De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten
Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/6.5:6.5 Conclusie
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/6.5
6.5 Conclusie
Documentgegevens:
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS210020:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Denk bijvoorbeeld aan bedragen van enkele honderden of duizenden euro’s. Bij grotere bedragen is het risicosignaal doorgaans sterker en moet er (dus) een gedetailleerder onderzoek worden gedaan. Zie hierover paragraaf 5.2.5.3 en 5.3.3.2.
Er is dan een concrete aanleiding om te denken dat het gevraagde krediet een (te) grote impact zal hebben op de betaalcapaciteit van de betreffende consument.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Er zijn meerdere overeenkomsten tussen het Nederlandse en Engelse publiekrecht. Ten eerste zijn alle kredietwaardigheidstoetsen consumentgericht van aard hetgeen betekent dat de consument kredietwaardig is als hij wordt geacht op een, voor hem, acceptabele manier te kunnen terugbetalen. Ten tweede trachten alle kredietwaardigheidstoetsen te voorkomen dat de consument in een onaanvaardbare terugbetaalsituatie terechtkomt. In plaats van te controleren of de consument, met het indienen van de kredietaanvraag, de beste kredietbeslissing heeft genomen, moet de kredietgever de consument behoeden voor een kredietbeslissing die slecht genoeg is om te veronderstellen dat laatstgenoemde daarmee door de nog aanvaardbare ondergrens zal zakken. Ten derde richten alle kredietwaardigheidstoetsen zich primair op het vrij besteedbaar inkomen van de consument. De drie stappen van de toets zijn allen gericht op het uitgangspunt dat de consument over voldoende inkomen moet beschikken om te kunnen terugbetalen zonder te bezuinigen op de vaste uitgaven. Wat betreft de uitwerking van deze stappen zijn er meerdere verschillen gesignaleerd tussen het Nederlandse en Engelse publiekrecht.
Om te beginnen is er een verschil in methodiek. In het Nederlandse publiekrecht ziet de kredietwaardigheidstoets er in beginsel hetzelfde uit ongeacht het antwoord op de vraag wie de kredietaanvraag heeft ingediend en om welk kredietbedrag of welke kredietvorm het gaat. In het Engelse publiekrecht is de vereiste omvang en diepgang van de kredietwaardigheidstoets juist afhankelijk van zulke omstandigheden. Meer concreet ziet het kredietwaardigheidsonderzoek bij een hypothecair krediet er in het Nederlandse publiekrecht ongeveer hetzelfde uit als in het Engelse publiekrecht. In beide landen maakt het bij deze kredieten weinig uit wie de kredietaanvraag heeft ingediend en moet de kredietgever een tamelijk gedetailleerd onderzoek uitvoeren naar het vrij besteedbaar inkomen. De verschillen tussen beide landen worden echter groter als de consument vraagt om een consumptief krediet. Dit geldt vooral voor bepaalde kleine kredieten.1 In die gevallen kan de kredietgever in het Engelse publiekrecht in beginsel volstaan met de Engelse variant van een BKR-toetsing, terwijl de kredietgever in het Nederlandse publiekrecht een verder onderzoek moet doen naar het inkomen en de uitgaven van de consument. In Engeland is dat laatste onderzoek ‘pas’ vereist als in het concrete geval sprake is van een risicosignaal, zoals een negatieve registratie in het betreffende kredietregister.2
Daarnaast zijn er verschillen wat betreft de invulling van drie onderdelen van de kredietwaardigheidstoets. Ten eerste zijn er in het Nederlandse publiekrecht wel en in het Engelse publiekrecht geen algemene grenzen gesteld aan de terugbetaalperiodes. In het Nederlandse publiekrecht wordt de kredietwaardigheid dan ook gekoppeld aan het totale kredietbedrag, terwijl in het Engelse publiekrecht de nadruk ligt op de betaalbaarheid van de periodieke terugbetaalplichten. Dit verschil duidt op een verschil van inzicht over de gewenste balans tussen het bieden van bescherming tegen overkreditering en het behouden van een goede krediettoegang. De Engelse regelgever schat de voordelen van dergelijke grenzen kennelijk niet hoog genoeg in om de nadelige effecten daarvan op de krediettoegang te kunnen rechtvaardigen.
Ten tweede zijn er verschillen wat betreft de wijze waarop rekening wordt gehouden met negatieve veranderingen van de betaalcapaciteit. In het Engelse publiekrecht moet de kredietgever rekening houden met de gevolgen van een nadelig scenario dat, in het specifieke geval, concreet voorzienbaar is. Overigens is niet helemaal duidelijk hoe de kredietgever in zulke gevallen moet handelen. In het Nederlandse publiekrecht wordt op uiteenlopende manieren omgegaan met de voorzienbare toekomst. Zo hebben de consumptieve leennormen een zekere aandacht voor de situatie na pensionering. Een consument kan daarom als niet-kredietwaardig worden gezien ook als hij ‘pas’ na pensionering zal beschikken over onvoldoende inkomen. De hypothecaire leennormen bevatten buffers die de consument enige ruimte geven om later eventuele tegenslagen te kunnen opvangen. Anders dan in Engeland, is er in Nederland, bij beide kredietvormen, onduidelijkheid over de mate waarin de kredietgever rekening moet houden met de nadelige gevolgen van concreet voorzienbare scenario’s die niet zijn verdisconteerd in de relevante leennormen. Overigens worden de verschillen tussen beide landen kleiner als het Nederlandse privaatrecht in de vergelijking wordt betrokken. De civiele rechter is immers niet gebonden aan de leennormen uit het publiekrecht en kan eventueel wel rekening houden met de gevolgen van de laatstbedoelde scenario’s. Net als in Engeland, is in het privaatrecht echter niet duidelijk hoe de kredietgever in zulke gevallen moet handelen. Moet de kredietaanvraag worden afgewezen? Of volstaat bijvoorbeeld een waarschuwing voor de gevolgen van dat scenario?
Ten derde is in het Engelse publiekrecht meer duidelijkheid over de mate waarin de kredietgever rekening mag houden met het vermogen van de consument. In het Nederlandse publiekrecht is in vrij algemene termen verduidelijkt dat de kredietgever moet kunnen uitleggen dat de kredietverstrekking in het specifieke geval verantwoord is voor de consument. In Engeland moet de kredietgever, bij die uitleg, echter specifiek ingaan op drie punten, te weten de reden dat het betreffende vermogen wordt aangehouden door de consument, de kans dat dit vermogen daadwerkelijk kan worden aangesproken voor de tijdige terugbetaling van het krediet en de ernst van de gevolgen die het opofferen daarvan zal hebben voor de consument. Voorts lijkt de kredietgever in het Engelse publiekrecht, vergeleken met het Nederlandse publiekrecht, iets minder snel rekening te mogen houden met het vermogen als de consument vraagt om een hypothecair krediet. Anders dan in Nederland, mag dit laatste in Engeland in beginsel alleen bij een afgebakende groep zeer vermogende consumenten. Deze groep wordt namelijk geacht minder snel in de problemen te komen als het financieel tegenzit. Zo kunnen deze consumenten bijvoorbeeld gemakkelijker besluiten om de verhypothekeerde woning te verkopen en te verhuizen naar een goedkopere woning.
Tot slot lijkt in Nederland te worden gehandeld conform de Richtlijn consumentenkrediet en de Richtlijn woningkredietovereenkomsten. Omdat de Richtlijn consumentenkrediet ook van toepassing is op de kredieten tussen de € 200 en € 250, kan niettemin de vraag worden gesteld of er in Nederland, bij deze kredieten, voldoende wordt geverifieerd. In het Nederlandse recht gelden er immers standaard-verificatieplichten als de consument vraagt om een krediet vanaf € 250. Hoewel de richtlijn geen expliciete verificatieplicht voorschrijft, heeft het Europese Hof in dit verband een uitspraak gedaan waaruit volgt dat de kredietgever niet alleen mag uitgaan van ‘gewone, niet-gestaafde verklaringen’ van de consument. Het is echter niet helemaal duidelijk of het hof hiermee heeft willen zeggen dat de kredietgever (ook) bij deze zeer kleine kredieten altijd moet beschikken over enig bewijs uit een onafhankelijke bron, zoals bankafschriften of de resultaten die voortkomen uit de raadpleging van een centraal kredietregister.