Hof 's-Gravenhage, 25-03-2004, nr. 99/735 KG
ECLI:NL:GHSGR:2004:AU4443
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
25-03-2004
- Zaaknummer
99/735 KG
- LJN
AU4443
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:AU4443, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 25‑03‑2004; (Hoger beroep kort geding)
Uitspraak 25‑03‑2004
Inhoudsindicatie
NAVO luchtacties tegen Joegoslavië. Strijd met internationaal (oorlogs)recht en rechten van de mens? Verwijzing naar HR 29 november 2002, NJ 2003, 35. Hof wijst vordering af.
Partij(en)
Uitspraak: 25 maart 2004
Rolnummer: 99/735 KG
Rolnr. rechtbank: KG 99/523
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANTEN SUB 1 T/M 4],
allen wonende te [woonplaats],
[APPELLANT SUB 5],
wonende te [woonplaats],
[APPELLANTEN SUB 6 T/M 19],
allen wonende te [woonplaats],
[APPELLANTEN SUB 20 EN 21],
beiden wonende te [woonplaats],
[APPELLANTEN SUB 22 T/M. 25],
allen wonende te [woonplaats],
[APPELLANT SUB 26],
wonende te woonplaats,
[APPELLANTEN SUB 27 T/M 36],
allen wonende te [woonplaats], republiek Servië,
[APPELLANTEN SUB 37 T/M 39]
allen wonende te [woonplaats], republiek Servië,
40.VERENIGING VAN ANTI-FASCISTISCHE OUD-VERZETSTRIJDERS; BOND VAN ANTI-FASCISTEN, gevestigd te Hoenderloo, gemeente Apeldoorn,
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten],
procureur: mr. A.B.B. Beelaard,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. J.W.H. van Wijk.
Het geding
Bij exploot van 9 juni 1999 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 mei 1999 door de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en de Staat als gedaagde. In dit exploot hebben [appellanten] elf grieven tegen het vonnis aangevoerd. Deze grieven zijn door de Staat bij memorie van antwoord (met één productie) bestreden. Vervolgens heeft de Staat de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. In de periode maart – juni 1999 heeft Nederland in NAVO-verband deelgenomen aan militaire luchtacties gericht tegen de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ). [appellanten] zijn nagenoeg allen personen van Joegoslavische afkomst, waaronder militairen in actieve dienst, die stellen dat zij dan wel hun familieleden, vrienden of eigendommen zijn of worden bedreigd door de bedoelde luchtacties. Naar hun mening zijn deze acties in strijd met toepasselijk internationaal (oorlogs)recht, de rechten van de mens en (derhalve) onrechtmatig jegens hen. Zij vorderen in kort geding de Staat te verbieden nog langer deel te nemen aan (het dreigen met) oorlogsgeweld jegens de FRJ in NAVO-verband. Tevens vorderen zij vergoeding van immateriële schade.
- 2.
De president heeft de vorderingen afgewezen. Hij heeft daartoe onder meer overwogen dat het door [appellanten] ingeroepen art. 2 lid 4 Handvest van de Verenigde Naties en art. 52Protocol I bij de Verdragen van Genève niet kunnen worden aangemerkt als ieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van art. 93 Grondwet, dat ook het beroep op hun recht op leven faalt, temeer nu een schending daarvan jegens hen persoonlijk niet aannemelijk is gemaakt, dat dit ook geldt voor de aangevoerde disproportionaliteit van het oorlogsgeweld en dat het beroep op art. 8 Wet Oorlogsstrafrecht niet opgaat, nu die wet uitsluitend ziet op misdrijven gepleegd door natuurlijke personen. Tegen deze oordelen komen [appellanten] op in hoger beroep onder aanvoering van elf grieven.
- 3.1.
Het hof stelt voorop dat nu de militaire luchtacties die aan dit kort geding ten grondslag liggen reeds enige jaren geleden door de NAVO zijn beëindigd, het (spoedeisend) belang aan de vorderingen van [appellanten] in hoger beroep is komen te ontvallen. Met het oog op de kostenveroordeling in eerste aanleg, waartegen [appellanten] grief I hebben gericht, behouden zij evenwel belang bij de beoordeling in hoger beroep of de door hen ingestelde vorderingen door de president terecht zijn afgewezen. Onbetwist is dat ten tijde van de uitspraak door de president nog luchtacties plaatsvonden.
- 3.2.
In de zaak Danikovic c.s. / Staat die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 29 november 2002 (NJ 2003, 35) was de beoordeling van vergelijkbare vorderingen als die in het onderhavige geding aan de orde. Daaromtrent heeft de Hoge Raad onder meer overwogen (rov. 3.3. laatste alinea):
“Bij de beoordeling van deze middelen heeft voorts als uitgangspunt te gelden dat de in het onderhavige geding ingestelde vorderingen betrekking hebben op vragen betreffende het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie, welk beleid in sterke mate zal afhangen van politieke afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat de burgerlijke rechter, zeker indien het gaat om een kort geding, een grote mate van terughoudendheid aan de dag zal moeten leggen bij de beoordeling van vorderingen, als in het onderhavige geding ingesteld, die ertoe strekken handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenlands beleid en defensie als onrechtmatig en derhalve als verboden aan te merken. Het is immers niet aan de burgerlijke rechter om deze politieke afweging te maken.”
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen (rov. 3.5) dat het hof bij diens arrest van 23 november 2000 in rov. 8 - 16 (opgenomen in NJ 2003, 35) met juistheid heeft geoordeeld dat de door Danikovic c.s. aan hun vorderingen ten grondslag gelegde internationaalrechtelijke normen niet tot toewijzing daarvan kunnen leiden.
- 3.3.
De in dat verband door het hof besproken normen zijn ook door [appellanten] aan hun vorderingen ten grondslag gelegd. Het gaat hier om art. 6 Internationaal Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (IVBPR), art. 2 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), art. 2 lid 4Handvest van de Verenigde Naties (en dwingende normen van volkenrechtelijk gewoonterecht die dezelfde of een vergelijkbare strekking hebben), art. 6 Handvest van Neurenberg, art. 8 Wet Oorlogsstrafrecht, art. 52 Aanvullend Protocol I en art. 3 Aanvullend protocol II bij de Verdragen van Genève alsmede “een groot aantal andere mensenrechten en fundamentele subjectieve vrijheden” (grief IV). In overeenstemming met hetgeen het hof eerder heeft overwogen in zijn arrest van 23 november 2000 overweegt het hof als volgt.
- 4.1.
Art. 2 lid 4 Handvest alsmede andere dwingende normen van volkenrechtelijk gewoonterecht die dezelfde of een vergelijkbare strekking hebben, zijn internationaalrechtelijke regelingen die zich richten tot staten en in beginsel slechts tussen staten rechtsgevolgen hebben. Er zijn geen aanwijzingen voor een ontwikkeling in het recht die ertoe zou kunnen leiden dat individuele personen via de nationale burgerlijke rechter stopzetting van de vijandelijkheden zouden kunnen afdwingen. Voor zover [appellanten] met hun beroep op het Handvest van de Internationale Militaire Rechtbank bij de op 8 augustus 1945 tot stand gekomen Overeenkomst voor de vervolging en bestraffing van de groote oorlogsmisdadigers van de Europeesche As (Trb. 1946, 14) (Handvest van Neurenberg) willen betogen dat de in artikel 6 van dat Handvest opgenomen beginselen (met name het beginsel dat het nemen van initiatief tot of het voeren van een aanvalsoorlog een misdrijf tegen de vrede is) normen van volkenrechtelijk gewoonterecht zijn waarop zij zich in dit geding beroepen, geldt eveneens dat de naleving van dergelijke normen door de Staat niet in kort geding door individuele burgers kan worden afgedwongen.
- 4.2.
Voor zover [appellanten] zich beroepen op art. 6 IVBPR, art. 2 EVRM alsmede op “een groot aantal andere mensenrechten” overweegt het hof als volgt. De mogelijke schending van deze rechten kan niet los worden gezien van de vraag of het toegepaste oorlogsgeweld in overeenstemming is met art. 2 lid 4 Handvest. Oorlogsgeweld dat geoorloofd is op grond van art. 2 lid 4 Handvest kan een rechtvaardiging opleveren voor schending van de door [appellanten] bedoelde fundamentele mensenrechten. Nu de vraag of art. 2 lid 4 Handvest is of dreigde te worden geschonden niet ter beoordeling van dit hof staat, kan het hof evenmin treden in de beoordeling van de vraag of sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op genoemde fundamentele rechten.
Bovendien zijn de stellingen van [appellanten] onvoldoende gespecificeerd om te kunnen beoordelen of en in welk opzicht specifiek jegens hen sprake was van een (dreigende) schending van het recht op leven als bedoeld in de art. 6 IVBPR en 2 EVRM. Het enkele feit dat Nederland deelneemt aan luchtacties tegen de FRJ is daartoe onvoldoende. Een en ander geldt evenzo voor wat betreft het beroep van [appellanten] op een (dreigende) schending van een groot aantal andere mensenrechten, waarvan overigens [appellanten] niet hebben aangegeven op welke rechten zij doelen. Om die reden kan ook de vordering van [appellanten] tot betaling van een voorschot op door hen geleden en te lijden immateriële schade niet worden toegewezen.
Wat betreft het beroep van [appellanten] op schending van andere “fundamentele subjectieve rechten” is het zowel voor het hof als de wederpartij onvoldoende duidelijk op welke rechten [appellanten] zich ter ondersteuning van hun vordering beroepen.
- 4.3.
Art. 8 Wet Oorlogsstrafrecht stelt strafbaar de schending van de wetten en gebruiken van de oorlog. De bepaling van art. 8 ziet onmiskenbaar op de wijze waarop de oorlog wordt gevoerd (het ius in bello) ongeacht of de oorlog op zichzelf rechtmatig of onrechtmatig is, welke vraag naar de regels van internationaal recht moet worden beantwoord. Wat betreft het beroep van
[appellanten] op dit artikel is het hof van oordeel dat deze bepaling hoogstens een grondslag zou kunnen vormen voor een bevel aan de Staat om de oorlog tegen de FRJ volgens de bedoelde wetten en gebruiken te voeren en niet voor een algeheel verbod. Aangezien de vordering van [appellanten] slechts tot dit laatste strekte, had de president reeds daarom de vordering niet op deze grond behoeven toe te wijzen. Daar komt het volgende bij. Zowel ten aanzien van het verwijt van dreigende schending van deze bepaling als van het Aanvullend Protocol (Protocol I) bij de verdragen van Genève betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Trb. 1980, 87) gaat het om de vraag of de Staat niet uitsluitend militaire doelen dreigde aan te vallen of dat hij zich dreigde schuldig te maken aan disproportioneel wapengebruik. [appellanten] hebben in eerste instantie een groot aantal publicaties (krantenartikelen en andere publicaties) overgelegd, waarin melding wordt gemaakt van door bombardementen getroffen niet militaire objecten, van talloze burgers die door bombardementen bij NAVO-acties zijn omgekomen of verwond en van het gebruik van met verarmd uranium versterkte munitie, vertraagd werkende bommen en clusterbommen. De Staat heeft niet betwist dat burgers en civiele objecten bij bombardementen zijn getroffen. Hij heeft wel de inzet van genoemde wapens ontkend. Het hof acht het daarom aannemelijk geworden dat bij de NAVO-bombardementen tal van burgerdoelen zijn geraakt en tal van burgers zijn omgekomen en gewond.
Oorlogshandelingen kunnen steeds onnoemelijke schade en leed toebrengen aan burgers en aan civiele gebouwen en infrastructuur. Of die schade gerechtvaardigd is tegenover de belangen die de Staat met het voeren van militaire acties in NAVO-verband beoogde te dienen, is een kwestie van politieke afweging, die niet ligt op de weg van de burgerlijke rechter. Mede in het licht van de onder 3.2. genoemde terughoudendheid, waarmee de burgerlijke rechter beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse betrekkingen en defensie moet beoordelen, is de omstandigheid dat burgerdoelen en/of burgers zijn getroffen onvoldoende voor het opleggen van het gevorderde algehele verbod tot deelname aan het oorlogsgeweld.
Dat de luchtacties waaraan de Nederlandse Staat deelnam desbewust waren gericht tegen burgerdoelen en/of plaatsvonden zonder militaire noodzaak en dat bij die acties verboden (in de zin van steeds disproportionele) wapens zijn gebruikt, is tegenover de betwisting door de Staat ook in hoger beroep in dit kort geding niet voldoende aannemelijk gemaakt.
- 4.4.
[appellanten] hebben zich nog beroepen op art. 3 van het Tweede Aanvullende Protocol (Protocol II) bij de Verdragen van Genève betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Trb. 1980, 88). Dit Protocol II is uitsluitend van toepassing op niet-internationale conflicten en dus niet op het onderhavige conflict.
- 4.5.
[appellanten] beroepen zich in de onderhavige zaak voorts op art. 90 Grondwet. Dit beroep kan [appellanten] evenmin baten. Gezien de toelichting op de grieven III (onderdeel 2) en IX bedoelen [appellanten] kennelijk dat de Staat zijn verplichting om de ontwikkeling van de internationale rechtsorde te bevorderen schendt door inbreuk te maken op normen van internationaal recht. Toetsing aan de gestelde schending van de internationale rechtsorde betekent dat de rechter zich zou moeten uitspreken over de vraag of de Staat de door [appellanten] genoemde normen van internationaal recht, waaronder art. 2 lid 4 Handvest, heeft overtreden of dreigt te overtreden. Zoals hierboven reeds overwogen, betreffen het hier evenwel geen verdragsbepalingen die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden in de zin van art. 93 Grondwet en waarop individuele personen voor de nationale (kort geding)rechter een beroep kunnen doen.
Bovendien geldt dat, waar het hier gaat om vorderingen betreffende het beleid van de Staat op het gebied van buitenlands beleid en defensie, welk beleid in sterke mate afhangt van politieke afwegingen, het niet aan de burgerlijke rechter is om op verlangen van een burger aan de Staat bepaalde handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op die gebieden te verbieden.
- 5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen van de door [appellanten] aangevoerde gronden hun vorderingen kan dragen. De door [appellanten] aangevoerde grieven behoeven, voor zover zij niet reeds besproken zijn, geen afzonderlijke behandeling. De president heeft de gevraagde voorzieningen terecht afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- -
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Staat c.s. begroot op € 215,55 aan verschotten en op
€ 771,-- aan salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Brauw, De Groot en Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2004, in aanwezigheid van de griffier.