HR 11 september 2001, LJN AB3198.
HR, 28-09-2010, nr. 09/05224 U
ECLI:NL:HR:2010:BN8515
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
09/05224 U
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BN8515
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8515, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8515
ECLI:NL:PHR:2010:BN8515, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8515
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Sluiting der deuren. Volgens art. 25.1 UW heeft de rechter geen discretionaire bevoegdheid een verzoek van de o.p. tot sluiting van de deuren al dan niet te honoreren. I.c. heeft de Rb door het verhoor van de o.p. in het openbaar te doen plaatsvinden, niettegenstaande het verzoek tot sluiting der deuren, het bepaalde in art. 25.1.UW miskend. Het in die bepaling vervatte voorschrift dat op verlangen van de o.p. de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren plaatsvindt, is van zo wezenlijke betekenis, dat niet inachtneming daarvan - ook al is zulks niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd - nietigheid meebrengt (vgl. HR LJN AB3198). HR vernietigt de uitspraak en roept de o.p. ter zitting op.
28 september 2010
Strafkamer
nr. 09/05224 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 18 december 2009, nummer RK 09/5863, op een verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. C.L.A. de Sitter, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over schending van art. 25, eerste lid, UW doordat, ondanks een door de opgeëiste persoon ter zitting gedaan verzoek tot sluiting der deuren, het uitleveringsverzoek in het openbaar is behandeld.
2.2. Het proces-verbaal van voormelde zitting houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb een brief verzonden naar de rechtbank en de officier van justitie waarin ik verzoek om de behandeling van de zaak ter zitting achter gesloten deuren te laten plaatsvinden ter bescherming van de veiligheid van de opgeëiste persoon.
De voorzitter deelt mee dat de rechtbank deze brief niet heeft ontvangen.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb de brief wel ontvangen.
De raadsman legt een afschrift van vorenbedoelde brief over aan de rechtbank.
De voorzitter deelt de inhoud van de brief mee.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Het uitgangspunt is dat uitleveringszaken in het openbaar worden behandeld. De raadsman heeft gesteld dat ter zitting vertrouwelijke informatie ten aanzien van de opgeëiste persoon ter sprake zal komen en dat, indien dit in openbaarheid zal gebeuren, de veiligheid van de opgeëiste persoon in gevaar zal worden gebracht. Hierover is met de raadsman gecorrespondeerd. De raadsman heeft het gestelde gevaar voor de veiligheid van de opgeëiste persoon naar mijn mening niet aannemelijk gemaakt. Ik merk tot slot op dat de beoordeling in de onderhavige zaak een formeel karakter draagt en dat de strafzaak niet ten gronde zal worden behandeld. Ik refereer mij aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het verzoek van de raadsman tot behandeling achter gesloten deuren.
De opgeëiste persoon verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik sluit mij aan bij mijn raadsman.
De rechtbank beveelt een korte onderbreking van het onderzoek voor beraadslaging in raadkamer.
De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich voor de onderbreking bevond.
De voorzitter deelt als beslissing van de rechtbank mee dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld zijn verzoek achter gesloten deuren toe te lichten. Nadat de rechtbank deze toelichting heeft gehoord, zal zij beslissen op het verzoek.
De rechtbank beveelt dat de zitting achter gesloten deuren wordt voortgezet.
(...)
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik persisteer bij mijn eerder ingenomen standpunt.
De opgeëiste persoon verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik sluit mij aan bij mijn raadsman.
De rechtbank beveelt een korte onderbreking van het onderzoek voor beraadslaging in raadkamer.
De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich voor de onderbreking bevond.
De rechtbank heeft de door de raadsman naar voren gebrachte argumenten afgewogen tegen het belang van openbare behandeling van het verzoek tot uitlevering en is tot het oordeel gekomen dat er geen gewichtige redenen zijn voor behandeling achter gesloten deuren.
De rechtbank beveelt dat de zitting in openbaarheid zal worden voortgezet."
2.3. Art. 25, eerste lid, UW bepaalt dat het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar geschiedt, tenzij deze een behandeling van de zaak met gesloten deuren verlangt, of de rechtbank om gewichtige redenen sluiting der deuren beveelt.
2.4. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Uitleveringswet houdt ten aanzien van art. 25, eerste lid, van die wet het volgende in:
"Het voorschrift omtrent verplichte sluiting van de deuren op verzoek van de opgeëëiste persoon (artikel 25, eerste lid) is ontleend aan de bestaande wet (artikel 14, eerste lid). Hoewel afwijkend van de algemene regel, volgens welke de rechter daarover zelfstandig beslist, is dit voorschrift begrijpelijk. Het past bij de aard van de procedure, waarin geen bezwaarschrift tegen behandeling ter openbare zitting mogelijk is." (Kamerstukken II, 1964-1965, 8054, nr. 3, blz. 15)
2.5. Volgens art. 25, eerste lid, UW heeft de rechter geen discretionaire bevoegdheid een verzoek van de opgeëiste persoon tot sluiting van de deuren al dan niet te honoreren. In het onderhavige geval heeft de Rechtbank door het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar te doen plaatsvinden, niettegenstaande het verzoek tot sluiting der deuren, het bepaalde in art. 25, eerste lid, UW miskend. Het in die bepaling vervatte voorschrift dat op verlangen van de opgeëiste persoon de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren plaatsvindt, is van zo wezenlijke betekenis, dat niet inachtneming daarvan - ook al is zulks niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd - nietigheid meebrengt (vgl. HR 11 september 2001, LJN AB3198).
2.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 26 oktober 2010, te 16.00 uur, teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 september 2010.
Conclusie 31‑08‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De rechtbank te Amsterdam heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika ter strafvervolging toelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. C.L.A. de Sitter, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 25, eerste lid, Uitleveringswet (UW) de zaak in het openbaar heeft behandeld ondanks een door de verdediging ter zitting gedaan verzoek tot behandeling ‘achter’ (bedoeld zal zijn met, EH) gesloten deuren.
4.
Het proces-verbaal van de zitting van 4 december 2009 houdt in, voor zover hier van belang:
‘De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb een brief verzonden naar de rechtbank en de officier van justitie waarin ik verzoek om de behandeling van de zaak ter zitting achter gesloten deuren te laten plaatsvinden ter bescherming van de veiligheid van de opgeëiste persoon.
(…)
De voorzitter deelt als beslissing van de rechtbank mee dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld zijn verzoek achter gesloten deuren toe te lichten. Nadat de rechtbank deze toelichting heeft gehoord, zal zij beslissen op het verzoek.
De rechtbank beveelt dat de zitting achter gesloten deuren wordt voortgezet.
(…)
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik persisteer bij mijn eerder ingenomen standpunt.
De opgeëiste persoon verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik sluit mij aan bij mijn raadsman.
De rechtbank beveelt een korte onderbreking van het onderzoek voor beraadslaging in raadkamer. De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich voor de onderbreking bevond.
De rechtbank heeft de door de raadsman naar voren gebrachte argumenten afgewogen tegen het belang van openbare behandeling van het verzoek tot uitlevering en is tot het oordeel gekomen dat er geen gewichtige redenen zijn voor behandeling achter gesloten deuren. De rechtbank beveelt dat de zitting in openbaarheid zal worden voortgezet.’
5.
Art. 25, eerste lid, UW houdt in:
- ‘1.
Het verhoor van de opgeëiste persoon geschiedt in het openbaar, tenzij deze een behandeling van de zaak met gesloten deuren verlangt, of de rechtbank om gewichtige, in het proces-verbaal der zitting te vermelden, redenen sluiting der deuren beveelt.’
6.
De rechter heeft ingevolge art. 25, eerste lid, UW geen discretionaire bevoegdheid een verzoek van de opgeëiste persoon tot sluiting van de deuren al dan niet te honoreren. Dat heeft de rechtbank in het onderhavige geval miskend door ondanks een verzoek van de verdediging tot sluiting van de deuren, de behandeling van de zaak in de openbaarheid te doen plaatsvinden. Terecht wijzen de stellers van het middel erop dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het in art. 25, eerste lid, UW neergelegde voorschrift dat op verlangen van de opgeëiste persoon de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren plaatsvindt, van zo wezenlijke betekenis is, dat niet inachtneming daarvan nietigheid meebrengt.1.
7.
Het middel slaagt dus.
8.
Het tweede middel klaagt dat de rechtbank het namens verzoeker gevoerde verweer dat hij niet schuldig is aan de feiten waarvoor uitlevering is verzocht, op onjuiste gronden heeft verworpen, althans op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
9.
De rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘5. Onschuldverweer
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. Hiertoe heeft hij aangevoerd, kort samengevat, dat de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika hem, als beschermde getuige, een tweede identiteit hebben verstrekt, te weten de identiteit van een zekere [A].
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon niet onverwijld heeft kunnen aantonen dat hij onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. Evenmin is gebleken dat er ten aanzien van hem geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten. In dit verband is van belang dat de opgeëiste persoon niet heeft betwist dat hij de feiten heeft gepleegd. Wel heeft hij aangevoerd dat hem een rechtvaardigingsgrond, dan wel een schulduitsluitingsgrond toekomt. Nog daargelaten dat de opgeëiste persoon zijn stelling dat de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika hem, als beschermde getuige, een tweede identiteit hebben verstrekt, niet aannemelijk heeft gemaakt, is het niet aan de rechtbank om daarover in het kader van de onderhavige procedure te oordelen. De opgeëiste persoon zal zijn verweer in de in de Verenigde Staten van Amerika te voeren strafprocedure naar voren moeten brengen, waar, indien nodig, nader onderzoek kan plaatsvinden.’
10.
Geklaagd wordt dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het niet aan haar is om in het kader van de uitleveringsprocedure te oordelen over een rechtvaardigings- dan wel schulduitsluitingsgrond. Het middel klaagt daarover terecht. Weliswaar verzet de aard van de uitleveringsprocedure zich, aldus de Hoge Raad, ertegen dat de uitleveringsrechter onderzoek doet naar het bestaan van een bijzondere omstandigheid die tot gevolg heeft dat het wettelijk voorschrift waarbij het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, strafbaar is gesteld, buiten toepassing moet blijven. Maar de Hoge Raad heeft ook bepaald dat een dergelijke omstandigheid kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering indien zij hetzij rechtstreeks uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken volgt, hetzij anderszins, zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen, bijvoorbeeld op grond van hetgeen door of namens de opgeëiste persoon bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht.2. Daaruit volgt dat de uitleveringsrechter wel kan oordelen over het bestaan van een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond maar dat voor diepgaand onderzoek daaromtrent geen plaats is.
11.
Tot cassatie behoeft het middel echter niet te leiden. De rechtbank heeft immers tevens overwogen dat de verdediging de gestelde strafuitsluitingsgrond niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarin ligt als haar oordeel besloten dat de gestelde omstandigheid niet als vaststaand kan worden aangenomen op grond van hetgeen door of namens de opgeëiste persoon bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht. Dit oordeel kan — mede in aanmerking genomen dat de door de verzoekende Staat overgelegde stukken niets bevatten waaraan die omstandigheid kan worden ontleend — de slotsom van de rechtbank dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de (on)schuld van verzoeker niet aan de toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg staat, zelfstandig dragen.3.
12.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
13.
Het derde middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat nader onderzoek naar een eventuele strafvervolging in Nederland niet geboden is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
14.
De omstandigheid dat in Nederland een strafvervolging gaande is ter zake van feiten die ook in het uitleveringsverzoek zijn betrokken, staat aan een toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet in de weg. Of de uitlevering in verband met een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan, staat exclusief ter beoordeling van de Minister van Justitie. Aan de rechtbank komt derhalve niet toe de beslissing over de vraag of de uitlevering van de opgeëiste persoon behoort te worden geweigerd op de grond dat in Nederland een strafvervolging gaande is ter zake van feiten die ook in het uitleveringsverzoek zijn betrokken. Het middel is daarom tevergeefs voorgesteld.4.
15.
Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak zou dienen te worden vernietigd.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van verzoeker voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2010
HR 5 september 2006, LJN AY3440, NJ 2007, 10 m.nt. Keijzer. Zie ook HR 29 mei 1990, LJN AD1143, NJ 1991, 467.
Ibidem.
Vgl. HR 9 december 2008, LJN BG4204 en reeds HR 3 februari 1981, LJN AB8263, NJ 1981, 318.