Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/
Verhandeling
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS601967:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In de parlementaire geschiedenis zijn verschillende aanwijzingen te vinden die dat ondersteunen. Toelichting Ontwerp Meijers p. 126, Parl. Gesch. Boek 2 BW (Rechtspersonen), p. 150, Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW p. 1093. En niet alleen hier, ook later bij de invoering van boek 2 BW werd in deze richting gewezen, Parl. Gesch. Aanpassing B.W. (Inv. boek 3, 5 en 6), p. 168.
Verdam 1940a, p. 32, Lbwensteyn 1959, p. 92, Asser - Hartkamp 4.II, nrs 2 en 14, Schut 1978, p. 4.
Van der Heijden Van der Grinten 1992, nrs. 223 en 224, Maeijer 1984, p. 39, Asser Van der Grinten Maeijer 2.11 nrs. 125 en 126. Beslissingen van het bestuur van een rechtspersoon voor zover die betrekking hadden op de deelname van die rechtspersoon aan het economisch verkeer of op de organisatie van die rechtspersoon zag Van der Grinten echter niet als besluiten in de zin van art. 2:11-13 (oud) BW. De wetgever hanteerde echter als criterium of de beslissing op rechtsgevolg gericht was. Ook een op de deelname aan het economisch verkeer gerichte beslissing kan op rechtsgevolg gericht zijn en dus als besluit in de zin van de regeling worden aangemerkt. Van der Grinten legde de nadruk op het vertegenwoordigingsaspect dat bij dit type handeling veelal samenvalt met het besluit. Van groot praktisch belang is dit onderscheid overigens niet. In beide opvattingen zal een wederpartij van een rechtspersoon zich eerder op een gebrek in de met hem gesloten overeenkomst richten dan dat hij zich beroept op de nietigheid of vernietigbaarheid van een besluit. Daarvoor moet hij namelijk belanghebbende in de zin van de regeling zijn. Van den Ingh, 1992, p. 91 wijst nog op het enige gevaar dat kleeft aan de ruimere opvatting, namelijk dat de bij de organisatie van de rechtspersoon betrokkenen vaker naar de rechter zouden kunnen stappen. Slechts als zij voldoen aan het vereiste van redelijk belang en voldoende processueel belang, zie hierover § 4.1, zal een dergelijke vordering slagen.
Van Schilfgaarde/Winter 2009, nr. 91.
Noldus 1969, nr. 23-28, De Monchy/Timmerman 21991, p. 66, Van den Ingh 1992, p. 85, Dumoulin 2000, p. 181 ev., Dijk/Van der Ploeg 2007, nr. 5.4.1, Huizink 2011, nr. 134.
Ter Kuile 1964, p. 6.
In twee gevallen kan het van belang zijn te bepalen of een besluit een eenzijdige of meerzijdige rechtshandeling is. In de eerste plaats als het besluit op grond van art. 3:40 lid 2 BW nietig is wegens strijd met een wettelijke bepaling. Als het in dat geval om een meerzijdige rechtshandeling gaat en de geschonden bepaling strekte tot bescherming van de wederpartij dan is de sanctie niet dat het besluit nietig is maar vernietigbaar. Het tweede geval doet zich voor bij de vernietiging van een besluit wegens dwaling. Alleen bij dwaling, art. 6:228 BW, is het nuttig om aan te nemen dat het om een meerzijdige rechtshandeling gaat. Die aanname is echter meer gebaseerd op praktische overwegingen dan op contractuele gedachten over het besluit. Van Schilfgaarde/Winter 2009, nr. 96. Bij dwaling past Van Schilfgaarde art. 6:228 BW naar analogie toe. De vraag of het besluit een eenzijdige of een meerzijdige rechtshandeling komt dan niet meer aan de orde. De vernietiging van besluiten op grond van dwaling wordt besproken in hoofdstuk 6 § 4.
Bij eenhoofdig samengestelde organen gaat dit niet op.
Met besluiten in zin van art. 2:11 - 13 (oud) BW werden op rechtsgevolg gerichte beslissingen van een orgaan van de rechtspersoon bedoeld. De uitspraak van de minister, zie de vorige paragraaf, dat het nemen van een besluit door een algemene vergadering van een rechtspersoon een rechtshandeling is, beoogde geen breuk met het verleden. Zij bestendigde de gevolgde denkwijze over besluiten. Vastgelegd werd wat algemeen gedacht werd, zonder dat bijzondere aandacht besteed werd aan de vraag of een besluit een eenzijdige of meerzijdige rechtshandeling zou moeten zijn.1 Over het juridische karakter van het besluit is, zie hierover de in de voorgaande hoofdstukken geschetste ontwikkeling, eigenlijk altijd in termen van rechtshandelingen gedacht.
Over de vraag of het besluit vervolgens nader gepreciseerd kan worden als een meerzijdige of eenzijdige rechtshandeling, wordt verschillend gedacht. Bij alle pogingen om te bepalen of een besluit een meerzijdige of eenzijdige rechtshandeling is, dient bedacht te worden dat titel 3.2 niet geschreven is voor besluiten maar voor vermogensrechtelijke rechtshandelingen in het algemeen. In de literatuur zijn de meningen verdeeld. Verdam, Láwensteyn, Hartkamp en Schut nemen aan dat een besluit een meerzijdige rechtshandeling is. Schut meent dat een besluit een meerzijdige rechtshandeling van eigen aard is, die door verschillende in meerderheid overeenstemmende willen gevormd wordt.2 Van der Grinten en ook Maeijer menen dat een besluit een rechtshandeling van eigen aard is waardoor de rechtsverhouding binnen de organisatie van de rechtspersoon bepaald wordt zonder dat zij verder preciseren of een besluit een eenzijdige of meerzijdige rechtshandeling is.3 Van Schilfgaarde denkt in dezelfde lijn over besluiten en hanteert als aanduiding voor een besluit de op rechtsgevolg gerichte beslissing van een orgaan van een rechtspersoon.4 Van den Ingh en Dumoulin zien het besluit als eenzijdige rechtshandeling. Noldus, Timmerman, Van der Ploeg en ook Huizink spreken zich niet duidelijk uit. Zij nemen aan dat een besluit een rechtshandeling maar laten in midden of dat een eenzijdige of meerzijdige rechtshandeling is.5
Als een besluit van de algemene vergadering als meerzijdige rechtshandeling van de aandeelhouders wordt gezien, wordt aangeknoopt bij het feit dat er meer aandeelhouders bij de totstandkoming van het besluit betrokken zijn. Dat legt wel meer de nadruk op het organisatorische proces dat vereist is om een besluit te nemen, maar dat er meer dan een aandeelhouder bij de besluitvorming betrokken is, is naar mijn mening niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van een meerzijdige rechtshandeling. Voor een meerzijdige rechtshandeling is het samenvallen van dezelfde en op elkaar aansluitende wilsverklaringen, zoals bijvoorbeeld bij koop en verkoop, essentieel. Bij een besluit is dat samenvallen van verklaringen in die zin niet aanwezig. De aandeelhouders brengen hun stem wel tegelijkertijd uit, en brengen zo een besluit tot stand maar zij leggen geen verklaring jegens elkaar af. Eenstemmigheid is daarvoor in de regel niet vereist. Besluiten worden immers in de regel bij meerderheid genomen - de statuten kunnen echter anders bepalen - en de meerderheid bindt de minderheid.6 Een meerzijdige rechtshandeling komt echter niet tot stand als niet alle betrokkenen het daarover eens zijn. Voor het tot stand komen van een besluit is, tenzij de wet of de statuten dat voorschrijven, eenstemmigheid niet noodzakelijk.
Het gaat bij een besluit van de aandeelhouders niet om de individuele wil van de aandeelhouders maar om wat de aandeelhouders als collectief willen. De individuele motieven tellen niet meer mee op het moment dat de stemmen zijn uitgebracht, al kan een aandeelhouder op basis van vrijwilligheid een verklaring afleggen over het hoe en waarom van zijn stem. De geopenbaarde verklaring is samengesteld uit de niet noodzakelijk meer zelfstandig herkenbare uitgebrachte geldige stemmen en bevat de mening van de meerderheid van de aandeelhouders.
In het systeem van art. 2:11 - 13 (oud) BW en ook bij art. 2:14 en 15 BW kan mijns inziens aan de vraag of het nemen van een besluit een eenzijdige of meerzijdige rechtshandeling is voorbij gegaan worden. Volstaan kan worden met de constatering dat de wetgever gekozen heeft voor een concept waarbij het nemen van een besluit wordt beschouwd als een rechtshandeling en dat besluiten die aan dat vereiste voldoen op grond van art. 2:11 - 13 (oud) BW (thans art. 2:14 en 15 BW) op hun geldigheid beoordeeld kunnen worden.7 Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever zich expliciet heeft uitgelaten over de vraag of een besluit als eenzijdige of meerzijdige rechtshandeling moet worden beschouwd. Bij de vraag hoe de verwijzing in art. 2:15 lid 1 BW naar 'elders in de wet omtrent de mogelijkheid van vernietiging bepaalde' geduid moet worden is, bijna terloops opgemerkt:
Denkbaar is wel vernietigbaarheid van besluiten, als eenzijdige rechtshandelingen wegens bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden of benadeling van schuldeisers, al zal hier wel zelden een beroep op kunnen worden gedaan.'8
De eenzijdigheid waarnaar in dit citaat verwezen wordt, ziet niet op de eenzijdigheid van het besluit maar op eenzijdige rechtshandelingen in het algemeen.
Vanuit dat oogpunt zou gezegd kunnen worden dat, omdat het besluit tot stand gekomen is door de deelname van verschillende deelnemers, het besluit een meerzijdige rechtshandeling is.9 Het besluit wordt echter toegerekend aan de rechtspersoon. Het maakt dan ook niet meer uit of de vergadering is samengesteld uit een aantal aandeelhouders of dat er slechts één aandeelhouder is. De wil van het orgaan wordt als één beschouwd. Een besluit is naar mijn mening dan ook te kwalificeren als een eenzijdige rechtshandeling van de rechtspersoon.