Bestaande uit een bedrag van € 100.530,- en een bedrag van 1250 Zwitserse Franken (€ 1200,-).
HR, 10-09-2024, nr. 22/04427
ECLI:NL:HR:2024:1154
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2024
- Zaaknummer
22/04427
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1154, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑09‑2024; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:625
ECLI:NL:PHR:2024:625, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑06‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1154
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0191
Uitspraak 10‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op geldbedrag (€ 101.730) onder ander dan klager op Schiphol t.z.v. verdenking van witwassen, waarna die ander transactie-aanbod ex art. 74 Sr accepteert waarbij hij afstand doet van geldbedrag en Rb de klager ex art. 552a.3 Sv niet-ontvankelijk verklaart omdat klaagschrift niet binnen 3 maanden na einde zaak is ingediend. Had Rb klaagschrift moeten opvatten als klaagschrift ex art. 552ab (oud) Sv? Rb heeft klaagschrift dat strekt tot teruggave van het onder ander inbeslaggenomen geldbedrag aan klager opgevat als klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv. Dat oordeel is onjuist nu, mede gelet op schriftelijk standpunt OM, ervan moet worden uitgegaan dat doen van afstand van dit geldbedrag onderdeel is van een ex art. 74 Sr tussen de ander en OvJ afgesloten transactie om strafvervolging te voorkomen. Uit art. 552ab Sv, zoals dat luidde tot i.w.tr. Wet OM-afdoening, jo. overgangsbepaling in art. XI van die wet, volgt dat art. 552ab Sv ook in gevallen als deze van toepassing is gebleven (vgl. HR:2022:457). Dat brengt met zich dat Rb klaagschrift had moeten opvatten als klaagschrift in zin van die bepaling. Termijn voor indienen van zo’n klaagschrift is niet later dan 3 maanden nadat (gewezen) verdachte of veroordeelde heeft voldaan aan gestelde voorwaarden van transactie om strafvervolging te voorkomen, dan wel klager daarmee bekend is geworden. Bij oordeel over ontvankelijkheid van klaagschrift moet rechter daarom ambtshalve onderzoeken of sprake is van omstandigheid waaruit de in art. 552ab Sv bedoelde bekendheid voortvloeit. Rb heeft vastgesteld op welke datum de ander als verdachte aan voorwaarden van transactie heeft voldaan maar Rb heeft niet doen blijken te hebben onderzocht op welk moment klager daarmee bekend is geworden. Rb heeft daarom beklag op ontoereikende gronden n-o verklaard. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04427 B
Datum 10 september 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2022, nummer RK 22/011241, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de klager niet-ontvankelijk is in het beklag omdat het klaagschrift niet tijdig is ingediend. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552ab (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en de rechtbank daarom het klaagschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de - aan artikel 552a Sv ontleende - grond dat het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sinds de vervolgde zaak tot een eind is gekomen.
2.2.1
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan de klager van een geldbedrag van € 101.730 dat op 23 december 2021 onder [betrokkene 1] in beslag is genomen. De rechtbank heeft het beklag niet-ontvankelijk verklaard en daartoe overwogen:
“Het klaagschrift is op 2 mei 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
(...)
Namens de klager is - voor zover hier van belang en samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.
Op 23 december 2021 is op Schiphol onder [betrokkene 1] genoemd geldbedrag in beslag genomen op verdenking van witwassen. Deze zaak is met een transactie afgedaan waarbij [betrokkene 1] afstand heeft gedaan van het inbeslaggenomen geld. [betrokkene 1] is niet strafrechtelijk veroordeeld en ten aanzien van het geldbedrag is geen verbeurdverklaring gevolgd. De klager is de rechtmatige eigenaar van het geldbedrag en wenst het geretourneerd te zien. Door de klager is bovendien aangetoond dat het legaal geld betreft.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het klaagschrift is naar voren gebracht dat het klaagschrift tijdig is ingediend. De termijn is pas gaan lopen op het moment dat het geld in verband met de transactie op de betreffende rekening van het Openbaar Ministerie is ontvangen; niet de datum van ondertekening van de transactie is leidend nu algemeen bekend is dat het een paar dagen duurt voordat geld op een rekening staat. Bovendien noemt de wet twee termijnen; een termijn van drie maanden en van twee jaren. De tweejaarstermijn is in ieder geval niet geschonden. Het standpunt is hoe dan ook dat het klaagschrift tijdig is ingediend.
(...)
Ontvankelijkheid van het klaagschrift
Alvorens de rechtbank toe kan komen aan de inhoudelijke beoordeling van het ingediende klaagschrift, dient de vraag te worden beantwoord, of de klager daarin kan worden ontvangen. In dat kader is meer specifiek van belang, of en wanneer een daad van vervolging is ingesteld.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken is - voor zover hier van belang - het volgende gebleken. Op 23 december 2021 is [betrokkene 1] op Schiphol aangehouden wegens de verdenking van witwassen. Nadat hij op 23 december 2021 in verzekering is gesteld, heeft de rechter-commissaris op 24 december 2021 de bewaring bevolen. Vervolgens heeft de rechtbank de gevangenhouding voor een termijn van 90 dagen bevolen.
(...)
Met het bevelen van de bewaring en aansluitend de gevangenhouding van [betrokkene 1], is de rechtbank van oordeel dat een daad van vervolging heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat op de voet van artikel 552a, derde lid, Sv het klaagschrift moet worden ingediend binnen drie maanden nadat de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
De rechtbank stelt in dat verband vast dat de transactieovereenkomst tussen [betrokkene 1] en het Openbaar Ministerie op 31 januari 2022 is ondertekend. Op dat moment werd aan de gestelde voorwaarden voldaan en is [betrokkene 1] ook in vrijheid gesteld. Het recht van de Staat om hem verder te vervolgen is naar het oordeel van de rechtbank op die datum komen te vervallen. Dat betekent dat op 31 januari 2022 aan de vervolgde zaak een einde is gekomen en de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 552a, derde lid Sv, op 1 mei 2022 is geëindigd. Het op 2 mei 2022 ontvangen klaagschrift is derhalve te laat ingediend.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beklag en dat aan een inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift niet kan worden toegekomen.”
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich het in de beschikking van de rechtbank bedoelde schriftelijke standpunt van het openbaar ministerie. Dit stuk houdt onder meer in:
“Op donderdag 23 december 2021 kwam [betrokkene 1] aan op Schiphol vanuit Zwitserland. Tijdens de douanecontrole troffen de douanemedewerkers in de jas en rugtas van [betrokkene 1] diverse enveloppen aan met bankbiljetten. Na telling bleek [betrokkene 1] in het bezit te zijn van € 100.520,00 en 1.250,00 Zwitserse Franken (hierna gezamenlijk: “het geldbedrag”).
(...)
De officier van justitie heeft op 26 januari 2022 [betrokkene 1] een transactie in de zin van artikel 74 Sr aangeboden. [betrokkene 1] diende (1) afstand te doen van het geldbedrag en (2) de Staat € 10.000,00 te betalen, waarna het recht van de Staat om [betrokkene 1] in deze zaak te vervolgen zou komen te vervallen. [betrokkene 1] heeft op 31 januari 2022 de transactieovereenkomst ondertekend. [betrokkene 1] heeft daarnaast op 31 januari 2022 een afstandsverklaring ondertekend, waarin hij verklaarde dat het geldbedrag aan hem toebehoorde en hij daar onherroepelijk afstand van doet. Vervolgens heeft [betrokkene 1] het verschuldigde geldbedrag betaald aan de Staat. De Staat heeft het bedrag van € 10.000,00 op 31 januari 2022 ontvangen. Na de betaling van het geldbedrag had [betrokkene 1] aan zijn verplichtingen voldaan en kwam het recht van de Staat [betrokkene 1] verder te vervolgen te vervallen.”
2.3
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 74 lid 1 en lid 2, aanhef en onder b, c en d, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. De officier van justitie kan voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, en wegens overtreding. Door voldoening aan die voorwaarden vervalt het recht tot strafvordering.
2. De volgende voorwaarden kunnen worden gesteld:
(...)
b. afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
c. uitlevering, of voldoening aan de staat van de geschatte waarde, van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;
d. voldoening aan de staat van een geldbedrag of overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het ingevolge artikel 36e voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel.”
“1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing. De belanghebbenden kunnen zich voorts schriftelijk beklagen over een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p. Over het beklag, bedoeld in de vorige volzin, beslist het gerecht zo spoedig mogelijk.
3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens of het bevel, bedoeld in de artikelen 125k en 125p, ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.”
- Artikel 552ab leden 1 en 2 (oud) Sv zoals dat luidde tot de inwerkingtreding op 1 februari 2008 (Stb. 2008, 4) van de Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening), Stb. 2006, 330:
“1. De belanghebbenden, anderen dan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde, kunnen zich schriftelijk beklagen over de oplegging van voorwaarden als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder b, c of d, van het Wetboek van Strafrecht en over een schikking als bedoeld in artikel 511c op de grond dat deze betrekking hebben op hun toekomende voorwerpen en de officier van justitie die de voorwaarden heeft opgelegd, onderscheidenlijk de schikking is aangegaan, niet bereid is gebleken die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.
2. Het klaagschrift wordt, niet later dan drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gestelde voorwaarden of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager daarmee bekend is geworden, ingediend ter griffie van de rechtbank waarbij de in het eerste lid bedoelde officier van justitie is geplaatst.”
- Artikel XI Wet OM-afdoening:
“In strafzaken waarin voor het in werking treden van artikel II, onderdelen O tot en met R, artikel III, artikel IV en artikel VI van deze wet voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging zijn gesteld overeenkomstig de artikelen 74 en 74c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 36 en 37 van de Wet op de economische delicten, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel artikel 85 van de Waterschapswet, blijven de artikelen die door deze wet gewijzigd worden of vervallen van toepassing zoals zij luidden voor het in werking treden van het desbetreffende onderdeel van deze wet.”
2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift dat strekt tot teruggave van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag aan de klager opgevat als een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv. Dat oordeel is onjuist nu, mede gelet op het onder 2.2.2 weergegeven schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie, ervan moet worden uitgegaan dat het doen van afstand van dit geldbedrag onderdeel is van een op de voet van artikel 74 Sr tussen [betrokkene 1] en de officier van justitie afgesloten transactie om strafvervolging te voorkomen. Uit artikel 552ab Sv zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening, in samenhang met de overgangsbepaling in artikel XI van die wet, volgt dat artikel 552ab Sv ook in gevallen als deze van toepassing is gebleven (vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:457). Dat brengt met zich dat de rechtbank het klaagschrift had moeten opvatten als een klaagschrift in de zin van die bepaling. De termijn voor het indienen van zo’n klaagschrift is - kort gezegd - niet later dan drie maanden nadat de (gewezen) verdachte of de veroordeelde heeft voldaan aan de gestelde voorwaarden van de transactie om strafvervolging te voorkomen, dan wel de klager daarmee bekend is geworden. Bij zijn oordeel over de ontvankelijkheid van het klaagschrift moet de rechter daarom ambtshalve onderzoeken of sprake is van een omstandigheid waaruit de in artikel 552ab Sv bedoelde bekendheid voortvloeit. De rechtbank heeft vastgesteld op welke datum [betrokkene 1] als verdachte aan de voorwaarden van de transactie heeft voldaan, maar de rechtbank heeft niet doen blijken te hebben onderzocht op welk moment de klager daarmee bekend is geworden. De rechtbank heeft daarom het beklag op ontoereikende gronden niet-ontvankelijk verklaard.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2024.
Conclusie 18‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag derde belanghebbenden tegen transactie betrekking hebbende op hun toekomende in beslag genomen voorwerpen. Niet-ontvankelijkverklaring van de klagers door de rechtbank wegens termijnoverschrijding als bedoeld in art. 552a lid 3 Sv. De rechtbank had het beklag moeten beoordelen aan de hand van art. 552ab Sv en heeft er geen blijk van gegeven afdoende te hebben onderzocht wanneer de klagers bekend zijn geworden met de transactie, c.q. wanneer de in art. 552ab lid 2 Sv vermelde termijn van drie maanden is gaan lopen. Vgl. ECLI:NL:HR:2024:268. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04427 B
Zitting 18 juni 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de klager
1. De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft de klager bij beschikking van 5 september 2022 niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag strekkende tot teruggave aan hem van een onder een ander inbeslaggenomen geldbedrag van (in totaal1.) € 101.730,-.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel
3.1
De bestreden beschikking luidt, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, als volgt:
“Feiten
Uit de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 Sv, blijkt dat op 23 december 2021 onder klager in beslag is genomen een geldbedrag van 100.530 euro en een geldbedrag van 1.250 Zwitserse franken (omgerekend 1.200 euro).
Procedure
Het klaagschrift is op 2 mei 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 22 augustus 2022 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigd advocaat van de klager, mr. E.G.S. Roethof, en de officier van justitie op zitting gehoord.
De klager is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag, te weten 101.730 euro.
Namens de klager is - voor zover hier van belang en samengevat weergegeven - het volgende
aangevoerd.
Op 23 december 2021 is op Schiphol onder [betrokkene 1] genoemd geldbedrag in beslag genomen op verdenking van witwassen. Deze zaak is met een transactie afgedaan waarbij [betrokkene 1] afstand heeft gedaan van het inbeslaggenomen geld. [betrokkene 1] is niet strafrechtelijk veroordeeld en ten aanzien van het geldbedrag is geen verbeurdverklaring gevolgd. De klager is de rechtmatige eigenaar van het geldbedrag en wenst het geretourneerd te zien. Door de klager is bovendien aangetoond dat het legaal geld betreft.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het klaagschrift is naar voren gebracht dat het klaagschrift tijdig is ingediend. De termijn is pas gaan lopen op het moment dat het geld in verband met de transactie op de betreffende rekening van het Openbaar Ministerie is ontvangen; niet de datum van ondertekening van de transactie is leidend nu algemeen bekend is dat het een paar dagen duurt voordat geld op een rekening staat.Bovendien noemt de wet twee termijnen; een termijn van drie maanden en van twee jaren. De tweejaarstermijn is in ieder geval niet geschonden. Het standpunt is hoe dan ook dat het klaagschrift tijdig is ingediend.
Standpunt van het Openbaar MjnisterieDe officier van justitie heeft - eveneens samengevat en voor zover van belang weergegeven - verzocht de klager niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe is naar voren gebracht dat het klaagschrift niet tijdig, te weten binnen drie maanden nadat aan de vervolging van [betrokkene 1] een eind is gekomen door ondertekening van de transactieovereenkomst op 31 januari 2022, is ingediend. De officier van justitie heeft er voorts op gewezen dat [betrokkene 1] onherroepelijk afstand heeft gedaan met een verklaring van toebehoren waarna de officier van justitie rechtmatig heeft gehandeld als ware het geld verbeurd verklaard. Tot slot meent de officier van justitie dat de klager onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de eigenaar is van genoemd geldbedrag.
Ontvankelijkheid van het klaagschriftAlvorens de rechtbank toe kan komen aan de inhoudelijke beoordeling van het ingediende klaagschrift, dient de vraag te worden beantwoord, of de klager daarin kan worden ontvangen. In dat kader is meer specifiek van belang, of en wanneer een daad van vervolging is ingesteld.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken is - voor zover hier van belang - het volgende gebleken. Op 23 december 2021 is [betrokkene 1] op Schiphol aangehouden wegens de verdenking van witwassen. Nadat hij op 23 december 2021 in verzekering is gesteld, heeft de rechter-commissaris op 24 december 2021 de bewaring bevolen. Vervolgens heeft de rechtbank de gevangenhouding voor een termijn van 90 dagen bevolen.
Artikel 552a Sv bepaalt - voor zover hier van belang - het volgende:
3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier hel klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid.
Op grond van artikel 136, eerste lid, Sv wordt onder een maand een tijd van 30 dagen verstaan.
Met het bevelen van de bewaring en aansluitend de gevangenhouding van [betrokkene 1] , is de rechtbank van oordeel dat een daad van vervolging heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat op de voet van artikel 552a, derde lid, Sv het klaagschrift moet worden ingediend binnen drie maanden nadat de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
De rechtbank stelt in dat verband vast dat de transactieovereenkomst tussen [betrokkene 1] en het Openbaar Ministerie op 31 januari 2022 is ondertekend. Op dat moment werd aan de gestelde voorwaarden voldaan en is [betrokkene 1] ook in vrijheid gesteld. Het recht van de Staat om hem verder te vervolgen is naar het oordeel van de rechtbank op die datum komen te vervallen. Dat betekent dat op 31 januari 2022 aan de vervolgde zaak een einde is gekomen en de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 552a, derde lid Sv, op 1 mei 2022 is geëindigd. Het op 2 mei 2022 ontvangen klaagschrift is derhalve te laat ingediend.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beklag en dat aan een inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift niet worden toegekomen.
Beslissing
De rechtbank verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beklag.”
3.2
De tweede deelklacht in het middel stelt dat de rechtbank het klaagschrift ten onrechte heeft opgevat als een klaagschrift in de zin van art. 552a Sv in plaats van als een klaagschrift op grond van art. 552ab Sv.
3.3
In een grotendeels vergelijkbaar geval oordeelde de Hoge Raad, in HR 27 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:268, als volgt:
“2 Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat sprake was van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552ab van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2.1
De rechtbank heeft het beklag niet-ontvankelijk verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Feiten
Op 18 augustus 2021 is onder een ander dan de klager, te weten [betrokkene 1], beslag gelegd op het volgende:
- een personenauto van het merk Skoda met kenteken [kenteken];
- een geldbedrag van € 249.740,=
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv. Dit beslag is gelegd in het kader van de (...) strafzaak tegen de beslagene. Hij wordt verdacht van witwassen.
(...)
Standpunt klager
(...)
In raadkamer is aangevoerd dat klager pas medio juni (de Hoge Raad begrijpt: 2022) op de hoogte is gesteld van de getekende transactie door beslagene.
(...)
Ontvankelijkheid
Ingevolge artikel 552a, derde lid, Sv is een klaagschrift niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sinds de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
De vervolgde zaak is op 21 december 2021 tot een einde gekomen door de transactieovereenkomst die de beslagene [betrokkene 1] heeft getekend. Het op 2 augustus 2022 ingediende klaagschrift is daarmee buiten de wettelijke termijn ingediend. Uit het dossier en het aangevoerde in raadkamer is voldoende duidelijk geworden dat klagers op een eerder moment op de hoogte zijn geraakt van de inbeslagname en de daarop volgende transactie waardoor de zaak is geëindigd. De klagers zullen daarom niet ontvankelijk worden verklaard in het beklag.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt onder meer het volgende in:
“De rechter stelt dat het gaat om een auto en een geldbedrag welke in beslag zijn genomen onder [betrokkene 1]. Hij heeft een transactie van het Openbaar Ministerie geaccepteerd en daarmee afstand gedaan van de inbeslaggenomen goederen.”
2.3
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 74 lid 1 en lid 2, aanhef en onder b, c en d, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. De officier van justitie kan voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, en wegens overtreding. Door voldoening aan die voorwaarden vervalt het recht tot strafvordering.
2. De volgende voorwaarden kunnen worden gesteld:
(...)
b. afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
c. uitlevering, of voldoening aan de staat van de geschatte waarde, van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;
d. voldoening aan de staat van een geldbedrag of overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het ingevolge artikel 36e voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel.”
“1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing. De belanghebbenden kunnen zich voorts schriftelijk beklagen over een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p. Over het beklag, bedoeld in de vorige volzin, beslist het gerecht zo spoedig mogelijk.
3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens of het bevel, bedoeld in de artikelen 125k en 125p, ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.”
- Artikel 552ab leden 1 en 2 (oud) Sv luidde tot de inwerkingtreding op 1 februari 2008 (Stb. 2008, 4) van de Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening), Stb. 2006, 330:
“1. De belanghebbenden, anderen dan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde, kunnen zich schriftelijk beklagen over de oplegging van voorwaarden als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder b, c of d, van het Wetboek van Strafrecht en over een schikking als bedoeld in artikel 511c op de grond dat deze betrekking hebben op hun toekomende voorwerpen en de officier van justitie die de voorwaarden heeft opgelegd, onderscheidenlijk de schikking is aangegaan, niet bereid is gebleken die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.
2. Het klaagschrift wordt, niet later dan drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gestelde voorwaarden of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager daarmee bekend is geworden, ingediend ter griffie van de rechtbank waarbij de in het eerste lid bedoelde officier van justitie is geplaatst.”
- Artikel XI Wet OM-afdoening:
“In strafzaken waarin voor het in werking treden van artikel II, onderdelen O tot en met R, artikel III, artikel IV en artikel VI van deze wet voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging zijn gesteld overeenkomstig de artikelen 74 en 74c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 36 en 37 van de Wet op de economische delicten, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel artikel 85 van de Waterschapswet, blijven de artikelen die door deze wet gewijzigd worden of vervallen van toepassing zoals zij luidden voor het in werking treden van het desbetreffende onderdeel van deze wet.”
2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift dat strekt tot teruggave van de auto en het geldbedrag aan de klagers, opgevat als een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv. Dat oordeel is onjuist nu de rechtbank ervan is uitgegaan dat die auto en dat geldbedrag onderdeel zijn van een op de voet van artikel 74 Sr tussen [betrokkene 1] en de officier van justitie afgesloten transactie om strafvervolging te voorkomen. Uit artikel 552ab Sv zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening, in samenhang met de overgangsbepaling in artikel XI van die wet, volgt dat artikel 552ab Sv ook in gevallen als dit van toepassing is gebleven (vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:457). Dat brengt met zich dat de rechtbank het klaagschrift had moeten opvatten als een klaagschrift in de zin van die bepaling. De termijn voor het indienen van zo’n klaagschrift is – kort gezegd – niet later dan drie maanden nadat de (gewezen) verdachte of de veroordeelde heeft voldaan aan de gestelde voorwaarden van de transactie om strafvervolging te voorkomen, dan wel de klager daarmee bekend is geworden. De rechtbank heeft daarom het klaagschrift ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op de – aan artikel 552a Sv ontleende – grond dat het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sinds de vervolgde zaak tot een eind is gekomen.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.”
3.4
Het lijkt mij dat op grond van dezelfde redenering ook in de onderhavige zaak het middel gegrond is en dat vernietiging van de bestreden beschikking is aangewezen.
3.5
Ik teken daarbij nog wel het volgende aan. Anders dan in de aangehaalde beschikking van 27 februari 2024 is niet met zoveel woorden namens de klager in raadkamer een beroep gedaan op een - ten opzichte van het moment waarop de verdachte aan de transactievoorwaarden heeft voldaan - latere bekendheid van de klager daarmee. Dat zou reden kunnen zijn om te stellen dat de door de rechtbank gehanteerde termijn van drie maanden na totstandkoming van de transactie alsnog niet onjuist is. Dat lijkt mij echter een miskenning van de strekking van de in art. 552ab Sv voorkomende mogelijkheid dat de termijn aanvangt na de bekendheid van de klager met het voldoen aan de transactievoorwaarden. Die strekking lijkt mij vergelijkbaar met de bij rechtsmiddelen tegen einduitspraken voorkomende ‘ontsnappingsmogelijkheid’ dat de termijn voor het rechtsmiddel eerst aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is (vgl. art. 408 lid 2 Sv en art. 432 lid 2 Sv). De rechter zal het bestaan van zo’n omstandigheid ambtshalve moeten onderzoeken voordat een niet-ontvankelijkheid in het rechtsmiddel kan worden uitgesproken. Dat heeft als consequentie dat veelal (eerst) het aanwenden van het rechtsmiddel als aanvangsmoment van die termijn zal moeten worden aanvaard. Bij toepassing van art. 552ab Sv zal de rechtbank zich dus rekenschap hebben te geven van het moment van bekendheid bij de klager met het voldoen aan de transactievoorwaarden. Bij gebreke van enige overweging daaromtrent van de rechtbank slaagt het middel in zoverre.
3.6
Het naar mijn mening slagen van de tweede deelklacht in het middel brengt mee dat bespreking van het middel voor het overige niet nodig is. Mocht de Hoge Raad niettemin prijs stellen op bespreking daarvan dan ben ik uiteraard bereid daaromtrent nader te concluderen.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2024
Beroepschrift 03‑07‑2023
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 22/04427 B
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [klager], geboren op [geboortedatum] 1978, waarin klager cassatie heeft aangetekend tegen de hem betreffende beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2022 (kenmerk: 22-011241)
Verzoeker van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit artikel 1 Eerste Protocol EVRM en art. 74 Sr en de artikelen 94, 552a, 552ab (oud) Sv, doordat het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift niet is ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de strafzaak en klager daarin dientengevolge niet-ontvankelijk is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed nu
- a)
het oordeel van de rechtbank dat aan de vervolgde zaak op 31 januari 2022 een einde is gekomen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘einde zaak’ als bedoeld in art. 552a Sv en/of dat oordeel onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed, en/of
- b)
de rechtbank, door te oordelen dat het klaagschrift een klaagschrift is als bedoeld in art. 552a Sv in plaats van art. 552ab (oud) Sv, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of een onjuist toetsingskader heeft toegepast en/of het oordeel van de rechtbank dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klaagschrift onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed doordat zij niet heeft vastgesteld wanneer klager bekend is geworden met de transactie tussen het openbaar ministerie en [betrokkene 1] en/of dat sinds dat moment meer dan drie maanden zijn verstreken, en/of
- c)
De beschikking lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Op 23 december 2021 is onder een ander dan klager, te weten [betrokkene 1], beslag gelegd op:
- —
een geldbedrag van € 100.520,00 en 1.250,00 Zwitserse Franken
2.
Het beslag, waarvan de rechtsgrondslag volgens de beschikking art. 94 Sv is, is gelegd in het kader van een strafzaak tegen [betrokkene 1] voornoemd, die werd verdacht van witwassen. In die strafzaak heeft het openbaar ministerie [betrokkene 1] op 26 december 2022 een transactie als bedoeld in art. 74 Sr aangeboden, die door [betrokkene 1] op 31 januari 2022 is ondertekend. Daarnaast is door [betrokkene 1] op 31 januari 2022 een afstandsverklaring ondertekend, waarin hij verklaart dat het geldbedrag aan hem toebehoort en hij daar onherroepelijk afstand van doet. Niet kan blijken dat tegen klager een vervolging is geëntameerd.
3.
Tegen de inbeslagneming onder [betrokkene 1] is namens klager op 2 mei 2022 een klaagschrift ingediend. Daarin stelt hij eigenaar te zijn van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geld en verzoekt hij om teruggave daarvan aan hem.
4.
In de naar aanleiding van het klaagschrift ingediende schriftelijke standpunt bepaling van het openbaar ministerie wordt het volgende aangevoerd:
‘Verlopen termijn indienen klaagschrift
De heer [klager] heeft zijn klaagschrift op 2 mei 2022 ingediend. Het klaagschrift is daarmee meer dan drie maanden na het einde van de vervolging ingediend.1 Onder drie maanden wordt ingevolgde de algemene Termijnenwet verstaan 3 × 30 dagen (art. 136 lid 1 Sv). In dit geval telt februari 28 dagen, maart 31 dagen en april 30 dagen. Dat betekent dat 2 mei 2022 de 91e dag ná einde vervolging is. De heer [klager] heeft daarmee het klaagschrift buiten de termijn van drie maanden ingediend wat maakt dat het klaagschrift niet-ontvankelijk is in de zin van artikel 552a lid 3 Sv.
Ook in het geval dat art. 552ab Sv aan de orde zou zijn — hetgeen niet het geval lijkt te zijn nu in dat artikel art. 74 Sr niet genoemd wordt als een der gevallen — is de termijn drie maanden. Daarbij heeft de gewezen verdachte (ook voor zover aan de orde) als gemachtigde afstand gedaan, zodat daaruit mag worden afgeleid dat de heer [klager] op de hoogte was. Hoe dan ook valt niet in te zien dat [klager] niet van de inbeslagname op de hoogte zou zijn, indien hij meent rechthebbende te zijn. Ten slotte, uitsluitend in het geval dat de gewezen verdachte in zijn afstandsverklaring een rechthebbende had genoemd, zou de plicht zijn ontstaan deze daarvan schriftelijk op de hoogte te stellen.’
5.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman ter zitting betwist dat sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid nu een transactie als waarvan hier sprake is pas tot stand komt op het moment dat het geld op de rekening van het openbaar ministerie is ontvangen, welk moment altijd een paar dagen later is. Ook heeft hij aangevoerd dat [betrokkene 1] op het moment van tekenen van de afstandsverklaring niet heeft begrepen — doordat het ontbreken van een vertaling — dat hij namens klager van de inbeslaggenomen gelden afstand deed en dat zonder nader onderzoek geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid.
6.
Uit het proces-verbaal van de zitting kan niet blijken dat de behandeling van het klaagschrift in het openbaar heeft plaatsgevonden. Dit levert een schending op van art. 552a lid 3 Sv en/of 552ab lid 3 (oud) Sv (de klacht ad c) van het middel), als gevolg waarvan het daarop plaats gevonden hebbend onderzoek en daarmee ook de op basis van dat onderzoek gewezen beschikking nietig zijn.
7.
De rechtbank oordeelt in haar beschikking van 5 september 2022 in navolging van het primaire standpunt van het openbaar ministerie dat de transactieovereenkomst tussen [betrokkene 1] en het Openbaar Ministerie op 31 januari 2022 is ondertekend, dat op dat moment aan de gestelde voorwaarden werd voldaan en [betrokkene 1] in vrijheid is gesteld. Het recht van de Staat om hem verder te vervolgen is naar het oordeel van de rechtbank op die datum komen te vervallen. Dit brengt mee dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klaagschrift nu dit niet binnen de in art. 552a lid 1 Sv genoemde termijn van drie maanden is ingediend.
Ad a)
8.
Het oordeel van de rechtbank dat aan de vervolgde zaak op 31 januari 2022 een einde is gekomen geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘einde zaak’ en/of is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
9.
Uit het voorafgaand aan de zitting ingediende schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie volgt dat de transactie en de afstandsverklaring onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: zonder afstandsverklaring geen transactie.
10.
De inhoud van de transactieovereenkomst met [betrokkene 1] (op verzoek van ondergetekende in het digitaal portaal geplaatst) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Eerst door voldoening aan de hierboven genoemde voorwaarden, in die zin dat de afstandsverklaring en het totale geldbedrag uiterlijk op 9 februari 2022 ontvangen is, verklaart de verdachte zich met de inhoud van deze transactie voor akkoord en komt zij tot stand.
Uitsluitend in dat geval vervalt het recht tot strafvervolging.
Indien het totale geldbedrag niet tijdig is ontvangen vervalt deze transactie en wordt zij geacht niet te zijn overeengekomen.’
11.
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat niet kan blijken wanneer het met [betrokkene 1] overeengekomen transactiebedrag daadwerkelijk door het openbaar ministerie is ontvangen. De vaststelling daarvan is, zo volgt uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, relevant voor de vaststelling van het moment waarop de zaak is geëindigd: daarvan is immers pas sprake als de transactie is voltooid, hetgeen eerst het geval is als het geld is ontvangen. Daarbij is door de raadsman aangevoerd dat er enkele dagen overheen kunnen gaan voordat het geld op de rekening, hetgeen altijd een paar dagen later is.
12.
De rechtbank heeft dit verweer in het midden gelaten en niet nader vast doen stellen/gesteld wanneer het geld door het openbaar ministerie op de rekening is ontvangen. Gelet op het feit
- —
dat de transactieovereenkomst inhoudt dat uitsluitend wanneer (onder meer) het totale geldbedrag op 9 februari 2022 is ontvangen, het recht op strafvervolging vervalt en
- —
dat indien het totale geldbedrag niet tijdig is ontvangen de transactie vervalt en wordt geacht niet te zijn overeengekomen terwijl
- —
in casu niet is vastgesteld wanneer het geldbedrag door het openbaar ministerie is ontvangen,
is het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het moment waarop de zaak is geëindigd als bedoeld in art. 552a Sv onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
13.
Daar doet het feit dat het openbaar ministerie heeft aangevoerd:
‘(d)e transactie komt tot stand als de betaling heeft plaatsgevonden en dat is op het moment van ondertekening. Toen is [betrokkene 1] ook in vrijheid gesteld.’
niet aan af. Hier lijkt uit te volgen dat betaling plaats heeft gevonden op het moment van ondertekening, maar dat die twee momenten daadwerkelijk samen vielen, kan niet blijken. Eerder lijkt het standpunt te zijn dat met de ondertekening ook de betaling geacht wordt te zijn gedaan. Dat standpunt is niet juist te achten.
14.
Voor zover de rechtbank (impliciet) in navolging van het standpunt van het openbaar ministerie van oordeel is dat een vervolgde zaak reeds eindigt door het ondertekenen van een transactie en invrijheidstelling van de verdachte, geeft zulks blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
15.
Klager heeft belang bij deze klacht in de zin van art. 80a RO, nu volgens de vaststellingen van de rechtbank de termijn met 1 dag zou zijn overschreden en de kans niet ondenkbeeldig is dat het geld niet op 31 januari 2022 maar een of meerdere dagen daarna door het openbaar ministerie op de rekening is ontvangen. In dat geval zou het klaagschrift binnen de termijn als bedoeld in art. 552a lid 3 Sv zijn ingediend.
16.
Daarbij komt het volgende.
17.
Door de raadsman is aangevoerd ‘dat [betrokkene 1] met een tolk is gehoord en dat belangrijke stukken niet in een voor hem begrijpelijke taal zijn vertaald.’ Inderdaad volgt uit het proces-verbaal zoals dat in het digitaal portaal op verzoek van ondergetekende is geplaatst, dat [betrokkene 1] de Nederlandse taal niet machtig is en Portugees spreekt. Verder blijkt uit de aanvullend in het digitaal portaal geplaatste overige stukken, te weten de transactie en de afstandsverklaring waarover hier wordt gesproken, zijn opgesteld in het Nederlands en dat dit een voor hem niet begrijpelijke taal is. Niet kan blijken dat die stukken vóór ondertekening zijn vertaald in een voor hem begrijpeliijke taal. Gelet op de verstrekkende gevolgen voor eventuele derden van een transactie met afstandsverklaring waarbij tevens afstand wordt gedaan van inbeslaggenomen voorwerpen, kan onder de gegeven omstandigheden zonder vertaling voorafgaand aan de ondertekening van die stukken door de (voormalige) verdachte [betrokkene 1] van een rechtsgeldige transactieovereenkomst en daarmee verband houdende afstandsverklaring niet worden gesproken. In het licht daarvan is het oordeel van de rechtbank dat de zaak op 31 januari 2022 tot een einde is gekomen en de termijn als bedoeld in art. 552a lid 3 Sv is aangevangen onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Ad b)
18.
Het oordeel van de rechtbank op het klaagschrift luidt als volgt:
‘Met het bevelen van de bewaring en aansluitend de gevangenhouding van [betrokkene 1], is de rechtbank van oordeel dat een daad van vervolging heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat op de voet van artikel 552a, derde lid, Sv het klaagschrift moet worden ingediend binnen drie maanden nadat de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
De rechtbank stelt in dat verband vast dat de transactieovereenkomst tussen [betrokkene 1] en het Openbaar Ministerie op 3 1 januari 2022 is ondertekend. Op dat moment werd aan de gestelde voorwaarden voldaan en is [betrokkene 1] ook in vrijheid gesteld. Het recht van de Staat om hem verder te vervolgen is naar het oordeel van de rechtbank op die datum komen te vervallen. Dat betekent dat op 3 1 januari 2022 aan de vervolgde zaak een einde is gekomen en de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 552a, derde lid Sv, op 1 mei 2022 is geëindigd. Het op 2 mei 2022 ontvangen klaagschrift is derhalve te laat ingediend.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beklag en dat aan een inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift niet worden toegekomen.’
19.
Aldus heeft de rechtbank het klaagschrift behandeld als ware het een klaagschrift ex art. 552a Sv. Zulks ten onrechte, nu sprake is van een situatie die wordt geregeld door art. 552ab (oud) Sv (vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:457, r.o. 2.3.1.). De rechtbank had het klaagschrift derhalve moeten opvatten als een klaagschrift ex art. 552ab (oud) Sv1. en het daarbij behorende wettelijke toetsingskader moeten toepassen.
20.
In art. 552ab lid 2 (oud) Sv is bepaald met betrekking tot de termijn voor het indienen van een klaagschrift, dat die indiening moet worden gedaan niet later dan drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gestelde voorwaarden of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager daarmee bekend is geworden.
21.
In de in dat verband door het openbaar ministerie blijkens het schriftelijk standpunt gehuldigde opvatting dat
‘de gewezen verdachte (ook voor zover aan de orde) als gemachtigde afstand gedaan, zodat daaruit mag worden afgeleid dat de heer [klager] op de hoogte was. Hoe dan ook valt niet in te zien dat [klager] niet van de inbeslagname op de hoogte zou zijn, indien hij meent rechthebbende te zijn’
wordt uitgegaan van een fictie die gelet op het bepaalde in art. 552ab (oud) lid 3 Sv bezwaarlijk als juist worden aanvaard.
22.
Uit het verhandelde ter zitting kan niet blijken op welk moment klager met de transactie en de daaraan verbonden voorwaarden (waaronder de afstandsverklaring met betrekking tot het geld) in de onderhavige zaak bekend is geworden, en heeft de rechtbank met betrekking tot dit moment niets vastgesteld.
23.
In het licht van het voorgaande geeft het in de beschikking opgenomen oordeel van de rechtbank waaruit blijkt dat zij van oordeel is dat art. 552a Sv op de onderhavige zaak van toepassing is in plaats van art. 552ab (oud) Sv, daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
24.
Het oordeel van de rechtbank dat verzoeker niet-ontvankelijk is omdat op het moment van indiening van het klaagschrift de termijn van drie maanden sinds 31 januari 2022, het moment waarop de zaak eindigde, was verstreken is voorts in het licht van art. 552ab (oud) Sv onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed, nu uit de beschikking nog overigens niet kan volgen op welk moment klager bekend is geworden met het feit dat [betrokkene 1] aan de termen van de schikking heeft voldaan en/of dat sinds dat moment drie maanden zijn verstreken.
25.
De beschikking lijdt aan nietigheid.
Belang: door de niet-ontvankelijk verklaring in het beklag is de rechtbank niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift. Bij vernietiging van de beschikking en terug/verwijzing kan dit verzuim worden hersteld.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekers van cassatie.
Amsterdam, 3 juli 2023
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑07‑2023
Zoals dat tot 1 februari 2008 luidde.