CBb, 30-01-2024, nr. 21/1193
ECLI:NL:CBB:2024:34
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
30-01-2024
- Zaaknummer
21/1193
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2024:34, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30‑01‑2024; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:CBB:2023:52, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 31‑01‑2023; (Proceskostenveroordeling, Verzet)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2024/99 met annotatie van R. Ortlep
Sdu Nieuws Bestuursrecht 2024/158
Uitspraak 30‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Eén van de grote kamer-zaken over verschoonbaarheid (artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht), in vervolg op de conclusie van raadsheer advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 7 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:476). Het College verwijst voor het beoordelingskader naar zijn uitspraak in de zaak met nummer 22/1049 (ECLI:NL:CBB:2024:31). Het bezwaarschrift is te laat ingediend doordat de onderneming het in de digitale omgeving geplaatste besluit niet binnen de bezwaartermijn heeft geopend. In dit geval is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding niet verwijtbaar is of dat de onderneming een slechts gering verwijt treft. Aan de twee (wel) geopende besluiten mocht de onderneming niet de verwachting ontlenen dat ook het derde besluit positief voor haar zou zijn. Ook de andere omstandigheden die de onderneming aanvoert (de gevolgen van de coronapandemie en personeelswisselingen) zijn onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de termijnoverschrijding niet aan de onderneming kan worden toegerekend.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 21/1193
uitspraak van de grote kamer van 30 januari 2024 in de zaak tussen
Greenboats B.V., te Amsterdam (de onderneming)
(gemachtigden: mr. S. Levelt, mr. L.W. Tellegen en mr. R. van Exter)
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat
(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. E. Slot)
Procesverloop
Met het besluit van 10 juni 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) verleende subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 33.682,88 teruggevorderd.
De onderneming heeft tegen het vaststellingsbesluit bezwaar gemaakt bij brief gedateerd17 augustus 2021, bij de minister ontvangen op 22 augustus 2021.
Met de beslissing op bezwaar van 15 september 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dus zonder zitting, van 17 mei 2022 heeft het College het beroep ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van 17 mei 2022 heeft de onderneming verzet gedaan.
Bij uitspraak van 31 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:52)heeft het College geoordeeld dat het beroep niet kennelijk ongegrond is en daarom het verzet gegrond verklaard.
Een meervoudige kamer van het College heeft de zaak verwezen naar de grote kamer.
Op 6 juni 2023 heeft de president van het College mr. R.J.G.M. Widdershoven (hierna: de raadsheer advocaat-generaal) verzocht om een conclusie als bedoeld in artikel 8:12a van de Awb.
De zitting was op 13 juli 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens de onderneming mr. I.W. Tellegen en mr. R. van Exter, en namens de minister de gemachtigden van de minister. Ook de raadsheer advocaat-generaal was aanwezig. De zaak is tegelijk behandeld met de zaken met de nummers 22/1049, 22/2531 en 23/182. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De raadsheer advocaat-generaal heeft op 7 september 2023 een conclusie genomen (ECLI:NL:CBB:2023:476).
Partijen hebben op de conclusie gereageerd.
In de zaken met de nummers 22/1049 en 22/2531 doet het College vandaag ook uitspraak (ECLI:NL:CBB:2024:31 en ECLI:NL:CBB:2024:33). In de zaak met nummer 23/182 heeft het College bij beslissing eveneens van vandaag (ECLI:NL:CBB:2023:32) het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Overwegingen
1 De onderneming houdt zich bezig met de passagiersvaart in Amsterdam. Het vaststellingsbesluit is van 10 juni 2021. Dat betekent dat 21 juli 2021 de laatste dag was waarop tijdig een bezwaarschrift kon worden ingediend. Het bezwaarschrift gedateerd17 augustus 2021 is bij de minister ontvangen op 22 augustus 2021. Dat de onderneming daarmee te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het vaststellingsbesluit, is niet in geschil.
2.1
De onderneming stelt zich op het standpunt dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. Zij voert aan dat deze in de kern is veroorzaakt door de coronapandemie. In afwijking van de normale gang van zaken waarin de administratieve handelingen vanuit een andere vennootschap, Tourism Group Holding B.V. te Amsterdam, werden verzorgd, moest de bestuurder van de onderneming TVL-aanvragen persoonlijk viae-herkenning indienen. De onderneming heeft, voor zover hier van belang, aanvragen om vaststelling van de eerder verleende subsidie gedaan voor het vierde kwartaal van 2020 en voor het tweede en het derde kwartaal van 2021. Aangezien de onderneming als gevolg van de coronamaatregelen geen omzet had, ging de bestuurder ervan uit dat die aanvragen waren ingewilligd. Dit zag de bestuurder bevestigd toen hij op 10 juni 2021 in de daarvoor bestemde digitale omgeving van de onderneming bericht ontving dat besluiten op de aanvragen waren genomen en hij vervolgens de besluiten over het tweede en het derde kwartaal van 2021 opende. De bestuurder heeft het besluit over het vierde kwartaal van 2020 toen niet meer geopend. Hij had geen reden aan te nemen dat dit anders zou luiden dan de besluiten over het tweede en het derde kwartaal van 2021. Omdat de aanvragen over 2021 het bedrag van
€ 100.000,- overschreden, waarvoor een accountantsrapport nodig is, heeft de onderneming bijstand verzocht van registeraccountants. Dezen wezen er op 17 augustus 2021 op dat de aanvraag over het vierde kwartaal van 2020 niet was ingewilligd. Diezelfde dag nog heeft de onderneming tegen het vaststellingsbesluit bezwaar gemaakt. De onderneming wijst verder op de spanning en de onzekerheid waarin zij en haar bestuurder verkeerden vanwege de coronapandemie en de ingrijpende maatregelen van de overheid. De onderneming werd hierdoor zwaar getroffen. Zij heeft moeten beslissen haar vaartuigen met ingang van oktober 2020 geheel uit de vaart te nemen. Ook had zij te maken met personeelswisselingen.
2.2
De onderneming betoogt verder dat de TVL juist is bedoeld om ondernemingen zoals de hare te helpen en dat een kleine fout haar niet tegengeworpen zou moeten worden. Het vaststellingsbesluit is onjuist en het ontbreken van rechtsbescherming heeft voor de onderneming grote gevolgen, terwijl er geen belangen van derden bij deze besluitvorming zijn betrokken. Het belang van de minister bij strikte handhaving van termijnen weegt ook niet op tegen het belang van rechtsbescherming voor de onderneming. De onderneming betoogt in dit verband dat artikel 6:11 van de Awb, gezien de daarin opgenomen term “redelijkerwijs”, ruimte laat voor een belangenafweging. De onderneming ziet hiervoor ook steun in de uitspraak van het College van 21 december 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:414) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2585). In algemene zin voert de onderneming verder aan dat het bestreden besluit niet past in de tendens om soepeler om te gaan met termijnoverschrijdingen en deze eerder verschoonbaar te achten. Zij wijst daarbij onder meer op uitlatingen van de minister voor Rechtsbescherming en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 maart 2022 (ECLI:NL:RBLIM:2022:2220), waarin wordt overwogen dat recente wetenschappelijke inzichten aanleiding zijn voor een heroverweging van de uitleg van artikel 6:11 van de Awb. Er zou een verschuiving moeten plaatsvinden naar het perspectief van rechtsbescherming en een realistisch burgerbeeld.
3.1
Het College verwijst voor het beoordelingskader naar zijn uitspraak van vandaag in de zaak met nummer 22/1049 (ECLI:NL:CBB:2024:31).
3.2
Het College stelt vast dat de termijnoverschrijding in dit geval is veroorzaakt doordat (de bestuurder van) de onderneming binnen de bezwaartermijn niet ook het besluit over het vierde kwartaal van 2020 heeft geopend. Daarom moet worden beoordeeld of dit aan de onderneming kan worden toegerekend. Het College stelt voorop dat het gegeven dat het vaststellingbesluit voor de onderneming grote gevolgen heeft, daarbij geen rol speelt. Het College is vervolgens van oordeel dat de onderneming aan de twee (wel) geopende besluiten niet de verwachting mocht ontlenen dat ook het derde besluit positief voor haar zou zijn. De TVL-besluiten over verschillende kwartalen staan los van elkaar en de regelgeving is ook niet voor elke periode en elk kwartaal gelijkluidend. Daarvan had de onderneming na de - voorafgaande - aanvragen om verlening van de subsidie ook op de hoogte kunnen zijn. Extra alertheid was daarom geboden. Dat de administratieve werkzaamheden eerder door een andere vennootschap werden gedaan maakt het niet openen van het vaststellingsbesluit niet verontschuldigbaar. Ook de andere door de onderneming aangevoerde omstandigheden leiden het College niet tot het oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding niet verwijtbaar is of dat de onderneming een slechts gering verwijt treft. Dat (de bestuurder van) de onderneming door de gevolgen van de coronapandemie onder een zekere spanning stond en in onzekerheid verkeerde is voorstelbaar, maar niet toereikend. De onderneming heeft dat niet concreet gemaakt. De coronapandemie was in die periode ook al geruime tijd gaande. Daar heeft de onderneming zich op kunnen instellen. Personeelswisselingen zijn omstandigheden die voor risico van de onderneming komen. Het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift kan hiermee (al) aan de onderneming worden toegerekend, zodat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Dat er geen belangen van derden betrokken zijn bij het vaststellingsbesluit, dat de minister volgens de onderneming bij strikte handhaving van termijnen onvoldoende belang zou hebben en dat de onderneming het bezwaarschrift heeft ingediend meteen nadat zij op de hoogte was gekomen van de inhoud van het vaststellingsbesluit, is daarom in dit geval niet relevant.
4 Het beroep is ongegrond.
5 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. R.W.L. Koopmans,
mr. W. den Ouden, mr. H.G. Rottier en mr. B.J. van Ettekoven, in aanwezigheid van
mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.
w.g. T.G.M. Simons w.g. M.G. Ligthart
Uitspraak 31‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Verzet gegrond.
Partij(en)
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 21/1193
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2023 op het verzet van
Greenboats B.V., te Amsterdam, appellante
(gemachtigden: mr. S. Levelt en mr. R. van Exter)
Procesverloop
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (staatssecretaris) van 15 september 2021, waarbij het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
Bij uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, dus zonder zitting, van 17 mei 2022 heeft het College het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de uitspraak van het College van 17 mei 2022 verzet gedaan.
Overwegingen
1. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard omdat de staatssecretaris het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Op grond van wat in het verzetschrift is aangevoerd is het College thans van oordeel dat het beroep niet kennelijk ongegrond is. Het verzet moet daarom gegrond worden verklaard.
3. Omdat het verzet gegrond wordt verklaard, vervalt de uitspraak van
17 mei 2022 en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Het College verwijst de zaak naar een meervoudige kamer.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten van het verzet van appellante vergoeden (0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift, waarde per punt
€ 837,-, wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het verzet gegrond;
- -
veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van het verzet van appellante tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van
mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 31 januari 2023.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. S. van Noordt