Zie A-G Moltmaker in zijn conclusie (onder 3.7) vóór HR 1 november 1989, NJ 1990/289, herhaald in diens conclusie (onder 3.3) vóór HR 4 mei 1994, NJ 1996/4 met noot MB. Zie ook rov. 3.4 van laatstgenoemd arrest alsmede de conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.8) vóór HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6113, RvdW 2013/268 (afgedaan met toepassing van art. 81 RO).
HR, 09-01-2015, nr. 14/04347
ECLI:NL:HR:2015:44
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-01-2015
- Zaaknummer
14/04347
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:44, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑01‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2005, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2005, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:44, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑01‑2015
Partij(en)
9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/04347
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
de GEMEENTE OOSTERHOUT,zetelende te Oosterhout,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/02/275963/HA ZA 14-51 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juli 2014 en 20 augustus 2014.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 2 juli 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de Gemeente is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 21 november 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3-9).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 januari 2015.
Conclusie 07‑11‑2014
14/04347
mr. J.C. van Oven
7 november 2014
Standpunt inzake:
[eiser]
eiser tot cassatie
(mr. P.J.L.J. Duijsens)
tegen
de gemeente Oosterhout
verweerster in cassatie
niet verschenen.
1. Deze zaak betreft een vordering van verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) tot de vervroegde onteigening, ten behoeve van de realisatie van het bestemmingsplan “De Contreie” en het uitwerkingsplan “De Contreie uitwerkingsplan I”, van de percelen, kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie [A], nummers [001] en [002] ter grootte van resp. 00.51.50 en 00.09.00 ha (grondplannummers 2 en 3). Bij Koninklijk Besluit van 16 oktober 2013, nr. 13.002141, zijn de percelen aangewezen ter onteigening. Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) heeft tegen de onteigening verweer gevoerd. Bij vonnis van 2 juli 2014 heeft de rechtbank de gevorderde vervroegde onteigening uitgesproken. Bij akte houdende verklaring van cassatie van 16 juli 2014 heeft [eiser] tijdig tegen dit vonnis cassatieberoep ingesteld. De cassatieverklaring heeft hij bij exploot van 30 juli 2014 tijdig aan de Gemeente laten betekenen met dagvaarding in cassatie. De Gemeente is in cassatie, tot dusver, niet verschenen.
2. De aangevoerde klachten kunnen naar mijn mening geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat deze klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
3. Het eerste middel komt met een reeks klachten op tegen de verwerping door de rechtbank van de verweren (a) dat de Gemeente verzuimd heeft om, zoals art. 17 Ow eist, te trachten het te onteigenen bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen (rov. 2.5.4) en (b) dat het onteigenings-KB in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel tot stand is gekomen (rov. 2.5.3).
4. De klachten tegen de verwerping van verweer (a) verlangen een nieuw oordeel over de vraag of de Gemeente, in de periode tussen (het definitief worden van) het onteigeningsbesluit en het uitbrengen van de dagvaarding tot onteigening, een serieuze poging tot minnelijke verwerving heeft ondernomen en daarbij niet te werk is gegaan alsof het voorschrift van art. 17 Ow een te verwaarlozen formaliteit is (zie HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955, NJ 1999/24 met noot PCEvW). De rechtbank stelt in de eerste drie volzinnen van rov. 2.5.4, in cassatie terecht onbestreden, het juridische kader van de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow voorop. Voor het overige ligt de beantwoording van de vraag of voldoende serieus is onderhandeld bij uitstek op het terrein van de feitenrechter, zodat diens oordeel dienaangaande in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.1.De rechtbank heeft voor haar bevestigende antwoord een motivering gegeven die zeer begrijpelijk is. De door de klachten aan de orde gestelde vraag of de aan [eiser] toe te kennen schadeloosstelling moet worden begroot op basis van liquidatie (uitgangspunt van de Gemeente bij de onderhandelingen) of bedrijfsverplaatsing (standpunt van [eiser] bij de onderhandelingen) behoefde de rechtbank niet te beantwoorden; dat is een vraag waarover zij zich te zijner tijd, bij de vaststelling van de schadeloosstelling na advies van de deskundigen, zal moeten buigen.
5. Ook de klachten tegen de verwerping van verweer (b) zijn evident ongegrond. De onteigeningsrechter kan de rechtmatigheid van het onteigenings-KB toetsen, maar die toets is beperkt tot een marginale toetsing. Ik verwijs naar nr. 3.4 van mijn conclusie van 24 januari j.l. in de (door Uw Raad met toepassing van art 81 RO afgedane) zaak Van Waes c.s./gemeente Terneuzen, (ECLI:NL:PHR:2014:29), een zaak waarin het eveneens mr. Duijsens was die voor de eiser(s) in cassatie opkwam. Rechtens correct is de overweging van de Kroon dat de hoogte en wijze van berekening van de schadeloosstelling in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet aan de Kroon ter beoordeling staat maar, ingevolge art. 40 Ow, aan de onteigeningsrechter. De Kroon behoefde dus niet uit te maken of de vergoeding van de bedrijfsschade zal moeten worden berekend op basis van liquidatie of op basis van verplaatsing, teneinde aan de hand daarvan te beoordelen of de Gemeente voldoende serieus geprobeerd heeft de te onteigenen gronden in der minne te verkrijgen. Het onderdeel verlangt ook hier niet minder dan een complete feitelijke herbeoordeling van de vraag of de Gemeente voorafgaand aan de administratieve onteigeningsprocedure voldoende serieus heeft onderhandeld.
6. Het tweede middel betreft het debat over de vraag naar de noodzaak van de onteigening in verband met de urgentie van de realisering van het bestemmingsplan ter plaatse van het onteigende. De Kroon heeft zich in het onteigeningsbesluit van 16 oktober 2013 uitgelaten over de door [eiser] naar voren gebrachte zienswijze dat de onteigening prematuur is omdat op de te onteigenen percelen geen woningen maar openbare groenvoorzieningen zullen worden gerealiseerd die volgens [eiser] pas in de verre toekomst zullen worden ontwikkeld als de woningen zullen worden uitgegeven. Die zienswijze is verworpen omdat de Kroon op grond van mededelingen van de Gemeente tijdens de hoorzitting2.voldoende aannemelijk achtte dat binnen een termijn van vijf jaar een aanvang zal worden gemaakt met het werk en/of de werkzaamheden waarvoor de onteigening noodzakelijk is. Nadat [eiser] in de gerechtelijke onteigeningsprocedure opnieuw de noodzaak en urgentie van de onteigening had betwist heeft de rechtbank geoordeeld (rov. 2.6.3) dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de Gemeente binnen vijf jaar een begin zal maken met de uitvoering van het werk en/of de werkzaamheden waarvoor onteigening noodzakelijk is en dat dus sprake is van de voor onteigening vereiste urgentie.
7. De klachten van het middel sturen aan (nr. 22 en 23 van het middel) op een nieuwe beoordeling door Uw Raad van de door de Kroon verworpen zienswijze. Daarvoor is in cassatie echter geen plaats. Het middel betoogt voorts (nr. 21) dat de rechtbank heeft miskend dat het desbetreffende verweer van [eiser] niet alleen het oordeel van de Kroon betrof maar de rechtbank mede ertoe had behoren te brengen te beoordelen of het werk binnen drie jaar na de inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening tot ontwikkeling zal zijn gekomen, nu de Gemeente de dagvaarding tot vervroegde onteigening reeds kort na het onteigeningsbesluit heeft doen uitgaan en niet pas na twee jaar. Het middel stelt echter niet dat, en wijst ook niet aan waar in de stukken, [eiser] in de gerechtelijke onteigeningsprocedure een aldus op een termijn van drie jaar toegespitst verweer heeft gevoerd. Het verlangt dus een reactie op een niet gevoerd verweer, en faalt reeds daarom.
8. Ten overvloede wijs ik erop dat het oordeel van de rechter over de noodzaak en urgentie van een gevorderde onteigening zich in beginsel dient te beperken tot een marginale en ex tunc toetsing van de onteigeningstitel (vaste rechtspraak, vgl. HR 9 februari 2000, NJ 2000/418, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418 met noot PCEvW, Strijpse Kampen/gemeente Eindhoven). Uw Raad oordeelde in hetzelfde arrest dat voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak slechts plaats is indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat die niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan. Het middel klaagt niet dat de rechtbank een betoog van [eiser] van die strekking heeft gepasseerd.
9. Ook de klachten van het tweede middel kunnen daarom klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
Naar mijn mening kan Uw Raad het beroep gevoeglijk op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑11‑2014
Onder meer inhoudende dat naar verwachting 70 woningen in het deelgebied waarin de te onteigenen gronden zijn gelegen medio 2014 gereed zullen zijn.