Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/219
219 Getuige wordt partij
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS459505:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
De regel dat een partijverklaring geen bewijs in het voordeel van de betreffende partij kan opleveren als zij het bewijsrisico draagt, geldt ook als een partij tijdens het getuigenverhoor vragen van de rechter of de wederpartij beantwoordt (art. 189 jo. 179 lid 4 Rv) en als een partij een verklaring aflegt tijdens een inlichtingencomparitie (art. 88 lid 4 Rv). Er wordt in deze twee gevallen echter geen uitzondering gemaakt voor het geval de partijverklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. PG Herziening Rv 2002, p. 362; Van Nispen 2014 (T&C Rv), art. 164, aant. 3 en art. 179, aant. 7.
De rechter mag aan een partijgetuigenverklaring niet bij voorbaat een beperkte betekenis toekennen. De verklaring van een partij-getuige heeft in beginsel vrije bewijskracht. Art. 164 lid 2 Rv brengt daarop “in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken”. Kortom, voor de beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs is geslaagd, moet de rechter alle voorhanden bewijsmateriaal, inclusief de partijgetuigenverklaring, in zijn bewijswaardering betrekken, maar de rechter mag zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op de verklaring van de partij-getuige baseren. HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933. Zie hierover Asser Procesrecht/ Asser 3 2013/263.
HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5053, NJ 2010, 497 en JBPr 2009, 15, m.nt. P.S. Bakker en B. Hoyng (Jansen/Verwey Raadgevend Technisch Bureau).
HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688, NJ 1997, 592, m.nt. C.J.H. Brunner (Taams/Boudeling).
Als de verklaring is afgelegd door een persoon die later partij blijkt te zijn, dan heeft de verklaring de beperkte bewijskracht van art. 164 lid 2 Rv.1 Een verklaring van een partij-getuige kan omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.2 De beperking geldt derhalve alleen voor feiten waarvoor de betreffende partij het bewijsrisico draagt en niet als de wederpartij het bewijsrisico draagt voor de feiten. In dat laatste geval geldt de hoofdregel van art. 152 lid 2 en kan de rechter zowel bewijs in het voordeel als in het nadeel van de verklarende partij aan haar verklaring ontlenen.3 De beperking geldt ook niet als de verklaring van de partijgetuige strekt tot aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.4