Hof Den Haag, 11-02-2020, nr. 200.235.402/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:123
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
200.235.402/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:123, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑02‑2020
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.235.402/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/516452 / HA ZA 16-1381
arrest van 11 februari 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: voorheen mr. M. van Gastel te Hellevoetsluis, thans geen advocaat
tegen
Stichting Centrum voor de Ontwikkeling van Transport en Logistiek in Europa,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: CETLE,
advocaat: mr. Q.F.B.W. Kendall te Rotterdam.
1. Het geding
1.1.
Bij exploot van 9 januari 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 11 oktober 2017. Bij memorie van grieven, met producties 1-2A-D, heeft [appellant] zes grieven aangevoerd en twee incidentele vorderingen ingesteld. Op die incidentele vorderingen is, na memorie van antwoord in het incident van CETLE, beslist bij arrest van 6 november 2018. De advocaat van [appellant] heeft zich vervolgens onttrokken. Daarna heeft CETLE bij memorie van antwoord, met producties 1-12, de grieven bestreden en haar eis vermeerderd.
1.2.
Ten slotte heeft CETLE de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv is de eisende partij niet bevoegd haar eis te veranderen of te vermeerderen indien de gedaagde niet in het geding is verschenen, tenzij de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan de gedaagde bekend is gemaakt. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat moet worden vermeden dat een gedaagde tot iets wordt veroordeeld waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom het is gevorderd (HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167 en HR 1 maart 2002, NJ 2003, 355). Naar het oordeel van het hof is het onderhavige geval niet wezenlijk anders dan het geval waarop artikel 130 lid 3 Rv ziet. Weliswaar is [appellant] in het geding verschenen, maar zijn advocaat heeft zich aan de zaak onttrokken voordat de memorie van antwoord waarbij de eis werd gewijzigd, werd genomen. Voor [appellant] heeft zich geen andere advocaat gesteld. In deze situatie moet het ervoor worden gehouden dat [appellant] geen kennis draagt van de eisvermeerdering die bij de memorie van antwoord is gedaan; uit de stukken blijkt in ieder geval niet dat hij daarvan wel op de hoogte is. Het hof is van oordeel dat de strekking van genoemde bepaling met zich brengt dat met de vermeerdering van eis slechts rekening kan worden gehouden indien [appellant] daarmee bekend is of bekend kan zijn. Het hof zal CETLE in de gelegenheid te stellen haar memorie van antwoord, tevens houdende eisvermeerdering, aan [appellant] te betekenen. Op na te melden roldatum zal CETLE stukken in het geding kunnen brengen waaruit blijkt dat zij deze betekening tijdig, dat wil zeggen met inachtneming van de dagvaardingstermijn tot aan na te melden roldatum, heeft gedaan. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
2.2.
Uit het proces-verbaal eerste aanleg en het bestreden vonnis blijkt dat [appellant] aanvullende producties 8-11 in het geding heeft gebracht en dat mr. Kendall ter gelegenheid van de comparitie van 18 augustus 2017 aantekeningen heeft overgelegd, en dat al deze stukken deel uitmaken van het procesdossier eerste aanleg. Deze stukken zijn echter niet gefourneerd bij het hof. Bij het vragen van (nader) arrest dient CETLE deze stukken aanvullend te fourneren.
3. Beslissing
Verwijst de zaak naar de rol van 10 maart 2020 voor het hiervoor in 2.1 vermelde doel en houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, J.A. van Dorp en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.