Zie tevens de zaak met nr. 09/01902 waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 26-11-2010, nr. 09/01699
ECLI:NL:HR:2010:BN9465
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-11-2010
- Zaaknummer
09/01699
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BN9465
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN9465, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑11‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2468, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN9465
ECLI:NL:PHR:2010:BN9465, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 01‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN9465
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2468
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Schade aan akkerbouw-percelen door wateroverlast. Stelplicht. (81 RO).
26 november 2010
Eerste Kamer
09/01699
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. L.C. Dufour.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het Hoogheemraadschap.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 201562/HA ZA 03-1973 van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2006 en 10 januari 2007;
b. het arrest in de zaak 105.006.265/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 februari 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Hoogheemraadschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Hoogheemraadschap begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 november 2010.
Conclusie 01‑10‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[Eiser]
tegen
Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
1. Feiten2. en procesverloop3.
1.1
Eiser in cassatie, [eiser], is agrarisch ondernemer en exploiteert een akkerbouwbedrijf op percelen gelegen in de Binnenwegsepolder, de Eendragtspolder, de polder de Wilde Veenen en de Zuidplaspolder.
1.2
Verweerder in cassatie, het Hoogheemraadschap, is belast met het beheer van het oppervlaktewater in onder meer de onder 1.1 genoemde polders.
1.3
Na zeer natte weken is in de periode van 19 september tot en met 21 september 2001 sprake geweest van langdurige en hevige regenval.
1.4
Bij inleidende dagvaarding van 8 augustus 2003 heeft [eiser] het Hoogheemraadschap gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam. Daarbij heeft hij, na wijziging van zijn eis, gevorderd dat de rechtbank het Hoogheemraadschap zal veroordelen om aan hem de schade te voldoen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede een bedrag van € 597,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente.
Aan deze vorderingen heeft [eiser] — verkort weergegeven — ten grondslag gelegd dat het Hoogheemraadschap onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en daarmee aansprakelijk is voor de als gevolg van wateroverlast door hem geleden schade nu het Hoogheemraadschap is tekortgeschoten in diens zorgplicht voor een deugdelijk waterbeheersingssysteem.
1.5
Het Hoogheemraadschap heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.6
Bij tussenvonnis van 3 december 2003 heeft de rechtbank een comparitie gelast, die op 6 mei 2004 heeft plaatsgevonden.
1.7
Na verdere stukkenwisseling en schriftelijk pleidooi heeft de rechtbank [eiser] bij vonnis van 24 mei 2006 in de gelegenheid gesteld om bij akte zijn stellingen omtrent de door hem geleden schade deugdelijk (nader) te preciseren.
1.8
De rechtbank heeft vervolgens — na verdere aktewisseling — de vordering van [eiser] bij vonnis van 10 januari 2007 afgewezen bij gebreke van een voldoende onderbouwing daarvan (rov. 2.20).
1.9
[Eiser] is, onder aanvoering van twee grieven, van de vonnissen van 24 mei 2006 en 10 januari 2007 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Den Haag en heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van voornoemde vonnissen en tot alsnog toewijzing van zijn vorderingen.
Het Hoogheemraadschap heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk gepleit.
1.10
Het hof heeft de vonnissen waarvan beroep bij arrest van 10 februari 2009 bekrachtigd.
1.11
[Eiser] heeft tegen dit arrest tijdig4. beroep in cassatie ingesteld.
Het Hoogheemraadschap heeft geconcludeerd tot verwerping.
Beide partijen hebben hun zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep bestaat uit drie middelen.
Middel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 5 en 6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘5.
In de dagvaarding in eerste aanleg heeft [eiser] zijn percelen niet gespecificeerd. Het Hoogheemraadschap heeft vervolgens ten verwere aangevoerd dat hem onduidelijk was op welke percelen [eiser] schade zou hebben geleden. [eiser] is daarna, ondanks een daartoe strekkende opdracht van de rechtbank in bovenbedoeld tussenvonnis, stelselmatig in gebreke gebleven de ligging van zijn percelen ook maar op enige wijze te preciseren. Bij nadere akte heeft hij nog wel aangekondigd een duidelijke tekening over te zullen leggen waarop zijn percelen in de polder zichtbaar zijn, doch die heeft de rechtbank niet mogen aantreffen. Terecht heeft de rechtbank in het eindvonnis daarom geconstateerd dat [eiser] nog immer de exacte ligging van de percelen waar schade is opgetreden, alsmede de overige door de rechtbank verlangde relevante gegevens niet heeft verstrekt.
6.
In hoger beroep heeft [eiser] evenmin de percelen aangewezen waarop hij schade heeft geleden, terwijl het voor hem toch een kleine moeite moet worden geacht om van die percelen de kadastrale nummers te vermelden of om op een plattegrond de ligging van die percelen aan te geven. Nu hij kennelijk niet in staat of bereid is om aan te geven waar de door hem beweerdelijk geleden schade is opgetreden, komt het hof tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat [eiser] binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap ook maar enige schade heeft geleden door handelen of nalaten van het Hoogheemraadschap ten aanzien van een waterwerk, -gang, -pomp of ander -systeem, dat op zijn percelen invloed heeft gehad. Daarop stuit zijn vordering reeds af. De grieven falen en het hof zal derhalve de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen.’
2.2
Het middel klaagt allereerst dat het hof heeft miskend dat voor toewijzing van een vordering tot verwijzing naar de schadestaat voldoende is dat aannemelijk wordt geacht dat er schade is en niet behoeft vast te staan dat er schade is. Zo het hof dit niet miskend, aldus de vervolgklacht, is het oordeel van het hof dat [eiser] te weinig heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Ten slotte wordt geklaagd dat het hof [eiser] ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijslevering.
2.3
In de eerste klacht van het middel wordt met juistheid aangevoerd dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad aannemelijk is. Het is echter niet alleen voldoende maar ook noodzakelijk5.. In beginsel kan de eiser volstaan in de inleidende dagvaarding te stellen dat hij schade heeft geleden zonder dat hij op dat punt feitelijke gegevens over die schade behoeft aan te voeren. Betwist daarentegen de gedaagde het bestaan van die schade gemotiveerd, dan zal eiser wel degelijk gegevens ter toelichting van de aanwezigheid van schade naar voren moeten brengen en zonodig bewijs daarvan moeten aanbieden. Hetzelfde geldt met betrekking tot de betwisting van het gestelde causale verband tussen de schade en de verweten gedraging. Als eiser in gebreke blijft feiten en cijfers te stellen — en zonodig te bewijzen — die aannemelijk maken dat hij schade kan hebben geleden ten gevolge van de gestelde fout(en), zal hem de vordering tot schadevergoeding moeten worden ontzegd6..
2.4
In haar tussenvonnis van 24 mei 2006 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5.3 overwogen dat voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat in beginsel voldoende is dat aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden. Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser] dat echter nog niet aannemelijk gemaakt, meer in het bijzonder doordat hij tot dan toe niet de exacte ligging van de percelen waar schade is opgetreden had aangegeven (rov. 5.2). [Eiser] werd vervolgens in de gelegenheid gesteld daaromtrent en over de vraag waar en in hoeverre hij schade als gevolg van wateroverlast heeft geleden een deugdelijk onderbouwde en gespecificeerde schadeopstelling bij akte in het geding te brengen. De conclusie van de rechtbank in haar eindvonnis in rechtsoverweging 2.20 dat [eiser] de vereiste voldoende onderbouwing nog steeds niet had geleverd, is vervolgens door [eiser] in hoger beroep met zijn grieven bestreden.
Kern van het oordeel van het hof is de slotsom in rechtsoverweging 6 dat niet is komen vast te staan dat [eiser] binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap ook maar enige schade heeft geleden door handelen of nalaten van het Hoogheemraadschap ten aanzien van een waterwerk, -gang, -pomp of ander -systeem dat op percelen van [eiser] invloed heeft gehad. In dit oordeel, dat in samenhang met de hiervoor geciteerde oordelen van de rechtbank, de daartegen gerichte grieven alsmede de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen 2–4 van het hof dient te worden gelezen, ligt de hiervoor genoemde door de rechter te hanteren maatstaf besloten, te weten dat er ingeval van gemotiveerde betwisting door de wederpartij dat er schade is geleden wel degelijk sprake is van een voldoende gemotiveerde stelplicht aan de kant van degene die verwijzing naar de schadestaat vordert7..
De rechtsklacht faalt mitsdien.
2.5
Onder verwijzing naar zijn stellingen dienaangaande in zijn conclusie van repliek, het aan de inleidende dagvaarding gehechte expertiserapport van CED Nomex8., alsmede het bij memorie van grieven gestelde klaagt [eiser] vervolgens dat het oordeel van het hof dat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. In de memorie van grieven wordt louter verwezen naar hetgeen in de conclusie van repliek en het genoemde expertiserapport wordt opgemerkt, zodat het voor de onderbouwing in feite om die twee processtukken gaat.
2.6
Met betrekking tot de motivering van de stelling van [eiser] dat hij als gevolg van wateroverlast op zijn percelen schade heeft geleden, heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5.2 van het vonnis van 24 mei 2006 als volgt geoordeeld:
‘ (…) Nu (…) de stellingen van [eiser] vooralsnog onvoldoende basis bieden voor het formuleren van de (…) eventueel aan [eiser] te verstrekken bewijsopdrachten, zal [eiser] in de gelegenheid worden gesteld om bij akte zijn stellingen deugdelijk (nader) onderbouwd te preciseren.
[Eiser] dient daarbij allereerst de exacte ligging aan te geven van de percelen waar schade is gelegen.
[Eiser] zal vervolgens ten aanzien van elk afzonderlijk perceel en ten aanzien van elk afzonderlijk (hiervoor onder 3.2 weergegeven) punt van kritiek aan het adres van het Hoogheemraadschap nauwkeurig en gespecificeerd dienen aan te geven, welk concreet verwijt hij het Hoogheemraadschap maakt, welke concrete feiten en omstandigheden hij aan dat verwijt ten grondslag legt, welke feiten en omstandigheden hij wil bewijzen én op welke wijze hij dat bewijs wil bijbrengen, terwijl hij bovendien het causale verband tussen de verweten gedraging(en) en de gestelde schade dient aan te geven.
[Eiser] zal daarbij ten aanzien van elk afzonderlijk perceel dienen aan te geven op welke locatie, door welke oorza(a)k(en), in welke mate en wanneer schade is ontstaan, welk peil ter plaatse werd gehanteerd op het moment van het ontstaan van schade en welke maatregelen het Hoogheemraadschap had moeten treffen om die schade te voorkomen… Voorts zal [eiser] dienen aan te geven wanneer en op welke wijze hij het Hoogheemraadschap op de hoogte heeft gesteld van de dreigende schade. Daarnaast zal [eiser] concreet en feitelijk onderbouwd dienen aan te geven welke watergangen onvoldoende waren onderhouden dan wel te smal en te ondiep waren
Bij de hiervoor bedoelde akte zal [eiser] tevens bewijsstukken in het geding kunnen brengen. De rechtbank heeft daarbij (mede) het oog op het door [eiser] reeds in januari 2006 bij gelegenheid van de (schriftelijke) pleidooien aangekondigde TNO-rapport, dat naar de rechtbank verwacht inmiddels wel gereed en beschikbaar zal zijn.
Het Hoogheemraadschap zal in de gelegenheid zijn bij antwoordakte op het een en ander te reageren.’
2.7
In haar eindvonnis heeft de rechtbank onder 2.9 geconstateerd dat [eiser] nog immer de exacte ligging van de percelen waar schade is opgetreden, niet heeft aangegeven en heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] niet meer in de gelegenheid zou worden gesteld de aangekondigde maar niet overgelegde tekening waarop zijn percelen in de polders zichtbaar zijn, alsnog bij akte over te leggen.
2.8
Het hof heeft zich in rechtsoverweging 5 aangesloten bij constatering van de rechtbank in haar eindvonnis dat [eiser] nog immer de exacte ligging van de percelen waar schade is opgetreden, alsmede de overige door de rechtbank verlangde relevante gegevens, niet heeft verstrekt. Het hof heeft voorts in rechtsoverweging 6 — in zoverre in cassatie onbestreden — geoordeeld dat [eiser] in hoger beroep evenmin de percelen heeft aangewezen waarop hij schade heeft geleden. De daaraan verbonden gevolgtrekking dat [eiser] de mogelijkheid van schade niet aannemelijk heeft gemaakt is daarmee voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarbij moet worden meegewogen dat het Hoogheemraadschap gemotiveerd heeft gesteld dat de hoogte van het maaiveld, de streefpeilen en peilstijgingen tijdens de bewuste periode per polder en per peilgebied binnen de polders verschilden, alsmede dat op verschillende locaties op verschillende momenten noodpompen zijn ingezet9. en voorts dat de rechtbank — onbestreden — heeft vastgesteld10. dat het totale oppervlak van de negen polders in de regio Rotterdam die onder het beheer van het Hoogheemraadschap vallen, 20.112 hectare is en dat het Hoogheemraadschap in de periode van 1 tot en met 21 september 22 noodpompen heeft ingezet. Op basis van de enkele stelling dat de percelen binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap liggen11., kan m.i. dan ook niet aannemelijk worden geacht dat de gestelde schade op die locaties kan zijn geleden door fouten van het Hoogheemraadschap.
De tweede klacht faalt derhalve eveneens.
2.9
De derde klacht stuit af op de vaste rechtspraak dat wanneer niet aan de stelplicht is voldaan, men aan bewijslevering niet toekomt12. zodat tekortkomingen op het terrein van de stelplicht niet kunnen worden geredresseerd met het aanbieden van getuigen- of deskundigenbewijs13..
Middel 1 kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
2.10
De middelen 2 en 3 zijn gericht tegen respectievelijk rechtsoverweging 7.2 en 7.1.
Dit zijn evenwel ten overvloede gegeven oordelen. Nu middel 1 faalt, behoeven deze middelen derhalve geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2010
Zie het arrest van het hof Den Haag van 10 februari 2009 onder 1.
Voor zover thans van belang. Zie voor het verloop van het geding in eerste aanleg alsmede een uitgebreide weergave van de vordering en het verweer het vonnis van de rb. Rotterdam van 24 mei 2006 onder resp. 1 en 3–4 en wat betreft het verdere verloop van het geding in eerste aanleg het vonnis van de rb. Rotterdam van 10 januari 2007 onder 1 en 2.6. Zie voor procedureverloop in appel p. 1 van het arrest van het hof Den Haag van 10 februari 2009.
De cassatiedagvaarding is op 22 april 2009 uitgebracht.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 22 juni 1979, LJN AC6624 (NJ 1979, 516); HR 27 november 1998, LJN ZC2789 (NJ 1999, 197) en HR 28 oktober 2005, LJN AU2902 (NJ 2006, 558).
J. Spoelder, De Schadestaatprocedure, diss. Leiden, 1966, nr. 4 en de aldaar genoemde jurisprudentie; T.F.E. Tjong Tjin Tai, De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure, TCR 2008/1, p. 3–4 en 7; Hugenholtz/Heemskerk, 2009, p. 173; zie over de verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure alsmede de grondslag voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voorts mijn conclusie vóór HR 24 november 2006, LJN AY7929 (NJ 2007, 539 m.nt. H.J. Snijders), onder 3.6–3.12.
Rapport CED Nomex van 19 april 2002, productie 1 bij de inleidende dagvaarding.
Zie de cva onder 10 en de daarbij gevoegde producties 1–4 en de cvd onder 3.1 e.v. en de daarbij gevoegde productie 16.
Rov. 2.2 en 2.3 van het vonnis van 24 mei 2006.
Zie de inleidende dagvaarding onder 2 en de cvr onder 3.
Zie o.m. HR 31 januari 1992, ZC0491 (NJ 1992, 319) en HR 4 december 1998, ZC2796 (NJ 1999, 549 m.nt. Kleijn).
Zie H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2009, p. 24 en de conclusie van A-G Spier vóór HR 25 april 2008, LJN BC6629 (RvdW 2008, 494; 81 RO), onder 4.5 en 5.15.