Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 22-02-2022, nr. C-562/21 PPU, nr. C‑563/21 PPU
ECLI:EU:C:2022:100
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-02-2022
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, A. Prechal, C. Lycourgos, S. Rodin, I. Jarukaitis, N. Jääskinen I. Ziemele, J. Passer, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, L. S. Rossi, A. Kumin, N. Wahl
- Zaaknummer
C-562/21 PPU
C‑563/21 PPU
- Conclusie
A. rantos
- Roepnaam
Openbaar Ministerie (Tribunal établi par la loi dans l’État membre d’émission)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:100, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑02‑2022
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBAMS:2021:5051
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBAMS:2021:5052
ECLI:EU:C:2021:1019, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑12‑2021
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Artikel 1, lid 3 — Procedures van overlevering tussen de lidstaten — Voorwaarden voor tenuitvoerlegging — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47, tweede alinea — Grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld — Structurele of fundamentele gebreken — Tweestappentoets — Toepassingscriteria — Verplichting voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om concreet en nauwkeurig na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld zal worden geschonden’
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, A. Prechal, C. Lycourgos, S. Rodin, I. Jarukaitis, N. Jääskinen I. Ziemele, J. Passer, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, L. S. Rossi, A. Kumin, N. Wahl
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-562/21 PPU en C-563/21 PPU*,
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissingen van 14 september 2021, ingekomen bij het Hof op 14 september 2021, in de procedures betreffende de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen
X (C-562/21 PPU),
Y (C-563/21 PPU),
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, C. Lycourgos, S. Rodin, I. Jarukaitis, N. Jääskinen (rapporteur), I. Ziemele en J. Passer, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, L. S. Rossi, A. Kumin en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 november 2021,
gelet op de opmerkingen van:
- —
X, vertegenwoordigd door N. M. Delsing en W. R. Jonk, advocaten,
- —
het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door C. L. E. McGivern en K. van der Schaft,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney als gemachtigde, bijgestaan door R. Kennedy, SC,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door S. ųyrek, J. Sawicka en B. Majczyna als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid, K. Herrmann, P. Van Nuffel en J. Tomkin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2021,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’), en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van twee Europese aanhoudingsbevelen die respectievelijk zijn uitgevaardigd in zaak C-562/21 PPU op 6 april 2021 door de Sąd Okrėgowy w Lublinie (rechter in eerste aanleg Lublin, Polen) met het oog op de uitvoering van een aan X opgelegde vrijheidsstraf, en in zaak C-563/21 PPU op 7 april 2021 door de Sąd Okrėgowy w Zielonej Górze (rechter in eerste aanleg Zielona Góra, Polen) met het oog op strafvervolging tegen Y.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5, 6 en 10 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de [Europese] Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
- (10)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad [van de Europese Unie] is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, [VEU].’
4
Artikel 1 van dit kaderbesluit, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
5
In de artikelen 3, 4 en 4 bis van dat kaderbesluit zijn de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel neergelegd.
6
Artikel 8 van dit kaderbesluit specificeert de inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel.
7
Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 heeft als opschrift ‘Beslissing over de overlevering’ en luidt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
Nederlands recht
8
Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet) ( Stb. 2004, 195), zoals gewijzigd bij de wet van 17 maart 2021 ( Stb. 2021, 155).
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-562/21 ppu
9
Bij de verwijzende rechter, de rechtbank Amsterdam (Nederland), is een verzoek ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 6 april 2021 is uitgevaardigd door de Sąd Okrėgowy w Lublinie. Dit Europees aanhoudingsbevel strekt tot aanhouding en overlevering van een Pools onderdaan met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf van twee jaar, die bij onherroepelijk vonnis van 30 juni 2020 aan de betrokkene is opgelegd wegens afpersing en bedreiging met geweld.
10
De betrokkene heeft niet ingestemd met zijn overlevering aan de Republiek Polen. Hij bevindt zich momenteel in voorlopige hechtenis in Nederland, in afwachting van een uitspraak van de verwijzende rechter over deze overlevering.
11
De verwijzende rechter geeft aan dat hij geen enkele grond heeft vastgesteld die zich tegen deze overlevering kan verzetten, behalve die waarop de door hem aan het Hof gestelde prejudiciële vraag betrekking heeft.
12
Deze rechter is van oordeel dat er sinds 2017 sprake is van structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat. Deze gebreken, die reeds bestonden op het tijdstip van uitvaardiging van het in punt 9 van het onderhavige arrest bedoelde Europees aanhoudingsbevel, zijn sindsdien nog verergerd. Volgens de verwijzende rechter bestaat er dus een reëel gevaar dat het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden indien de betrokkene aan de uitvaardigende lidstaat wordt overgeleverd.
13
Volgens de verwijzende rechter doen die gebreken met name afbreuk aan het door deze bepaling gewaarborgde grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
14
Deze rechter is van oordeel dat de betrokken gebreken met name voortvloeien uit de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en sommige andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3) (hierna: ‘wet van 8 december 2017’), die in werking is getreden op 17 januari 2018, en in het bijzonder uit de rol die aan de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) (hierna: ‘KRS’) is toegedeeld bij de benoeming van de leden van de Poolse rechterlijke macht.
15
In dit verband verwijst de verwijzende rechter naar het besluit van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) van 23 januari 2020, waarin deze rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat de KRS, die sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017 rechtstreeks onderworpen is aan politieke autoriteiten, geen onafhankelijk orgaan is. Dit gebrek aan onafhankelijkheid leidt tot gebreken in de procedure voor de benoeming van rechters. Wat de andere rechterlijke instanties dan de Sąd Najwyższy betreft, blijkt volgens de verwijzende rechter uit dit besluit dat een rechtsprekende formatie niet rechtmatig is samengesteld in de zin van de Kodeks postėpowania karnego (Pools wetboek van strafvordering), wanneer deze een persoon omvat die overeenkomstig de op 17 januari 2018 in werking getreden wetgeving op voordracht van de KRS tot rechter is benoemd, voor zover het betrokken gebrek in de omstandigheden van het geval leidt tot schending van de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in de zin van de Poolse grondwet, artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’).
16
De verwijzende rechter verwijst ook naar het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C-791/19, EU:C:2021:596, punten 108 en 110).
17
Deze rechter wijst er voorts op dat hij kennis heeft genomen van een op 25 januari 2020 opgestelde lijst met de namen van 384 rechters die sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017 op voordracht van de KRS zijn benoemd. De verwijzende rechter acht het waarschijnlijk dat het aantal benoemingen sindsdien is gestegen.
18
Derhalve is hij van mening dat er een reëel risico bestaat dat een of meer rechters die sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017 op voordracht van de KRS zijn benoemd, hebben deelgenomen aan de strafprocedure tegen de betrokkene.
19
Dienaangaande wijst deze rechter erop dat de betrokkene sinds 14 februari 2020 geen mogelijkheid meer heeft om de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken doeltreffend te betwisten. Krachtens de ustawa o zmianie ustawy — Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken, de wet inzake de Sąd Najwyższy en sommige andere wetten) van 20 december 2019 (Dz. U. van 2020, volgnr. 190), die op 14 februari 2020 in werking is getreden, is het de Poolse rechters namelijk niet toegestaan dergelijke kwesties te onderzoeken.
20
Verder benadrukt de verwijzende rechter dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn rechtspraak heeft geoordeeld dat het recht op een gerecht dat ‘bij wet is ingesteld’, zoals dit recht wordt gewaarborgd door artikel 6, lid 1, EVRM, weliswaar een autonoom recht is, maar niettemin nauw verband houdt met de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid waarin deze bepaling voorziet. De verwijzende rechter verwijst in dit verband naar de criteria die in die rechtspraak zijn vastgesteld om te bepalen of de onregelmatigheden die zijn geconstateerd in de procedure voor de benoeming van rechters een schending vormen van het recht op een bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM (EHRM, 1 december 2020, Ástráðsson tegen IJsland, CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 243-252, en EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen, CE:ECHR:2021:0722JUD004344719, §§ 221-224).
21
De verwijzende rechter vraagt zich af of deze criteria ook moeten worden toegepast in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
22
In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Welke toets moet een uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet oordelen over de tenuitvoerlegging van een [Europees aanhoudingsbevel] dat strekt tot uitvoering van een onherroepelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel aanleggen bij een onderzoek of in de uitvaardigende lidstaat bij de berechting die tot de veroordeling heeft geleid het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld is geschonden, wanneer in die lidstaat geen doeltreffende voorziening in rechte openstond tegen een eventuele schending van dat recht?’
Zaak C-563/21 ppu
23
Bij de verwijzende rechter is tevens een verzoek ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 7 april 2021 is uitgevaardigd door de Sąd Okrėgowy w Zielonej Górze. Dit Europees aanhoudingsbevel strekt tot aanhouding en overlevering van een Pools onderdaan met het oog op strafvervolging.
24
De betrokkene, die niet heeft ingestemd met zijn overlevering aan de Republiek Polen, bevindt zich in voorlopige hechtenis in Nederland, in afwachting van de uitspraak van de verwijzende rechter over deze overlevering.
25
De verwijzende rechter merkt op dat hij geen enkele grond heeft vastgesteld die zich tegen deze overlevering kan verzetten, behalve die waarop de prejudiciële vragen in deze zaak betrekking hebben.
26
Deze rechter voert dezelfde redenen aan als de in de punten 12 tot en met 17 van het onderhavige arrest vermelde redenen waarnaar hij verwijst in het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-562/21 PPU en op grond waarvan hij van oordeel is dat structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat met name van invloed zijn op het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht van de betrokkene op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
27
Wat de situatie betreft van de persoon om wiens overlevering in zaak C-563/21 PPU wordt verzocht, is de verwijzende rechter van oordeel dat er een reëel gevaar bestaat dat een of meer rechters die sinds de inwerkingtreding van de in punt 14 van het onderhavige arrest bedoelde wet van 8 december 2017 op voordracht van de KRS zijn benoemd, wordt verzocht om kennis te nemen van de strafprocedure van de betrokkene indien zijn overlevering aan de Republiek Polen met het oog op strafvervolging wordt toegestaan.
28
De verwijzende rechter merkt op dat het voor een persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het oog op strafvervolging, feitelijk onmogelijk is om zich in specifieke gevallen te beroepen op onregelmatigheden bij de benoeming van een of meer rechters die zijn strafzaak zullen behandelen. Anders dan een persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, zoals in zaak C-562/21 PPU het geval is, kan een persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het oog op strafvervolging, vanwege de wijze waarop zaken binnen de Poolse rechterlijke instanties willekeurig worden toegedeeld, voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit immers niet aangeven welke rechters na zijn overlevering zijn strafzaak zullen behandelen. Bovendien kan deze persoon de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken, als gevolg van de in punt 19 van het onderhavige arrest genoemde wet van 20 december 2019 die op 14 februari 2020 in werking is getreden, na zijn overlevering aan de Republiek Polen niet doeltreffend betwisten.
29
Wat voorts de in punt 20 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of de criteria die deze rechter hanteert om te beoordelen of de onregelmatigheden die zijn vastgesteld in de procedure voor de benoeming van rechters een schending vormen van het recht op een bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, ook moeten worden toegepast in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging.
30
Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of de criteria die zijn vastgesteld in het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586), en bevestigd bij het arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033), van toepassing zijn in het kader van de beoordeling van de vraag of de betrokkene in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden, en zo ja, hoe die criteria moeten worden toegepast.
31
In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is het passend om de toets die in het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) uiteen is gezet en die in het arrest Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) is bevestigd, toe te passen, wanneer een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene zal worden berecht door een gerecht dat niet vooraf bij wet is vastgesteld?
- 2)
Is het passend om de toets die in het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) uiteen is gezet en die in het arrest Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) is bevestigd, toe te passen, wanneer een opgeëiste persoon die zich tegen zijn overlevering wil verzetten niet aan die toets kan voldoen vanwege het feit dat het niet mogelijk is om op dat moment de samenstelling van de gerechten die hem zullen berechten vast te stellen vanwege de wijze waarop zaken op willekeurige wijze worden toegedeeld?
- 3)
Levert de afwezigheid van een doeltreffende voorziening in rechte om de rechtsgeldigheid van de benoeming van rechters in Polen te betwisten in omstandigheden waarin het duidelijk is dat de opgeëiste persoon op dit moment niet kan vaststellen dat de gerechten die hem zullen berechten uit rechters zullen bestaan die niet rechtmatig zijn benoemd, een schending van de kern van het recht op een eerlijk proces op, op grond waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit van overlevering van de opgeëiste persoon moet afzien?’
Procedure bij het hof
32
De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzingen te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
33
Ter ondersteuning van zijn verzoek merkt de verwijzende rechter op dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op een gebied als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, dat X en Y thans hun vrijheid is ontnomen en dat het antwoord van het Hof op deze prejudiciële vragen een rechtstreekse en beslissende invloed zal hebben op de duur van de hechtenis van de betrokkenen.
34
Volgens de rechtspraak van het Hof moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de persoon die betrokken is in het hoofdgeding, zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C-428/21 PPU en C-429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
35
In casu bevinden de betrokkenen zich, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissingen, thans in voorlopige hechtenis en zal het antwoord van het Hof op de gestelde vragen een rechtstreekse en beslissende invloed hebben op de duur van die hechtenis.
36
In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 29 september 2021, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzingen volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
37
Bovendien heeft de Eerste kamer van het Hof besloten de zaken C-562/21 PPU en C-563/21 PPU naar het Hof te verwijzen met het oog op de toewijzing ervan aan de Grote kamer.
38
Bij beslissing van de president van de Eerste kamer van het Hof van 29 september 2021 zijn de zaken C-562/21 PPU en C-563/21 PPU gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
39
Met zijn enige vraag in zaak C-562/21 PPU en zijn drie vragen in zaak C-563/21 PPU, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd over gegevens beschikt die wijzen op structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat die met name verband houden met de procedure voor de benoeming van de leden van de rechterlijke macht, deze autoriteit die overlevering kan weigeren omdat die persoon indien hij wordt overgeleverd een reëel gevaar loopt dat zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden, wanneer:
- —
in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, geen doeltreffende voorziening in rechte openstaat tegen een eventuele schending van dit grondrecht tijdens de procedure die tot de veroordeling van die persoon heeft geleid, en
- —
in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, de betrokkene op het moment van die overlevering, vanwege de wijze waarop de zaken binnen de betrokken rechterlijke instanties willekeurig worden toegedeeld, niet kan vaststellen welke rechters hem zullen berechten, en er in de uitvaardigende lidstaat geen doeltreffende voorziening in rechte bestaat om de rechtsgeldigheid van de benoeming van rechters te betwisten.
Opmerkingen vooraf
40
Allereerst zij eraan herinnerd dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het onderling vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer bepaald vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C-428/21 PPU en C-429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
41
Wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dit recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij niet alleen niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, maar, behoudens uitzonderlijke gevallen, evenmin kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 192].
42
In die context beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C-428/21 PPU en C-429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
43
Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat volgens overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 de hoeksteen vormt van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken, komt tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om op grond van dit beginsel en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C-428/21 PPU en C-429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
44
De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dan ook de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 37].
45
Niettemin is de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop het systeem van het Europees aanhoudingsbevel berust, gebaseerd op de premisse dat de strafrechters van de uitvaardigende lidstaat die na de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel de procedure van strafvervolging of van uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel zullen moeten voeren, evenals de strafprocedure ten gronde, voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 58]. Als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat, worden behouden, is dit grondrecht immers van het grootste belang [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
46
In die omstandigheden staat het weliswaar aan elke lidstaat, teneinde te waarborgen dat de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning — die ten grondslag liggen aan de werking van dat systeem — ten volle worden toegepast, om onder het uiteindelijke toezicht van het Hof toe te zien op de eerbiediging van de eisen die inherent zijn aan dat grondrecht, door geen enkele maatregel te nemen die daaraan afbreuk kan doen [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 40], maar kan het de uitvoerende rechterlijke autoriteit zijn toegestaan om er op grond van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit bij wijze van uitzondering van af te zien om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven, wanneer de persoon tegen wie dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden aangetast [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 59].
47
Vervolgens heeft het Hof ook benadrukt dat kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de bepalingen van het Handvest, niet aldus kan worden uitgelegd dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van rechterlijke samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C-428/21 PPU en C-429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
48
Het Hof heeft aldus geoordeeld dat, teneinde met name te verzekeren dat de werking van het Europees aanhoudingsbevel niet wordt verlamd, de in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU neergelegde verplichting tot loyale samenwerking leidend moet zijn voor de dialoog tussen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren en steunen de lidstaten elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C-428/21 PPU en C-429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
49
Ten slotte is het in het verlengde van de voorgaande overwegingen zo dat de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten, teneinde een doeltreffende justitiële samenwerking te waarborgen, ten volle gebruik moeten maken van de instrumenten in met name artikel 8, lid 1, en artikel 15 van kaderbesluit 2002/584, om zo het aan die samenwerking ten grondslag liggende wederzijdse vertrouwen te bevorderen [arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C-551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
Voorwaarden waaronder de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 de overlevering van een persoon tegen wie een europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan weigeren op grond dat die persoon in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden
50
In het licht van met name de in de punten 40 tot en met 46 van het onderhavige arrest genoemde overwegingen heeft het Hof met betrekking tot artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 geoordeeld dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, zij er evenwel niet van kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan die lidstaat een reëel gevaar van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen of handelingen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 69].
51
Informatie aangaande het bestaan of de verergering van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van een lidstaat volstaat dus op zichzelf niet ter rechtvaardiging van de weigering om een door een rechterlijke autoriteit van die lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 63].
52
In het kader van de in punt 50 van het onderhavige arrest genoemde en voor het eerst — met betrekking tot artikel 47, tweede alinea, van het Handvest — in het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 47–75), geformuleerde tweestappentoets moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een eerste fase bepalen of er objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bestaan om aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat het door deze bepaling gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces in de uitvaardigende lidstaat zal worden geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van die lidstaat [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
53
In een tweede fase moet die autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre de tekortkomingen die in de eerste fase zijn vastgesteld gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedures waaraan de betrokkene zal worden onderworpen, en of er, gelet op de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van dat aanhoudingsbevel en rekening houdend met de eventueel door die lidstaat verstrekte gegevens overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat die persoon een dergelijk gevaar zal lopen bij overlevering aan die staat [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
54
In casu vraagt de verwijzende rechter zich in essentie af of deze tweestappentoets, die door het Hof is ontwikkeld in de arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586), en 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033), in het licht van de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die inherent zijn aan het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verankerde grondrecht op een eerlijk proces, ook moet worden toegepast wanneer de eveneens aan dit grondrecht inherente waarborg inzake een vooraf bij wet ingesteld gerecht in het geding is, en zo ja, welke voorwaarden en regels in dit verband gelden voor de toepassing van die toets. In het bijzonder vraagt hij zich af welke gevolgen het voor die toets heeft wanneer een orgaan als de KRS, dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of de uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, een rol speelt bij de benoeming of de loopbaanontwikkeling van de leden van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat.
55
Wat betreft de vraag of de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest genoemde tweestappentoets moet worden toegepast in het in het vorige punt bedoelde geval, moet in de eerste plaats worden gewezen op de onlosmakelijke band die volgens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest met het oog op het grondrecht op een eerlijk proces in de zin van die bepaling bestaat tussen de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters en van toegang tot een vooraf bij wet ingesteld gerecht.
56
Zo volgt uit de rechtspraak van het Hof, die is ontwikkeld in het licht van die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat het zowel door artikel 6, lid 1, EVRM als door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde recht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht weliswaar een autonoom recht is, maar dat dit recht zeer nauw verbonden is met de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die uit deze twee bepalingen voortvloeien. Meer in het bijzonder streven alle vereisten van deze bepalingen weliswaar elk een nauwkeurig omschreven doel na waardoor zij specifieke waarborgen voor een eerlijk proces vormen, maar zij beogen de fundamentele beginselen van de rechtsstaat en de scheiding der machten te eerbiedigen. Aan elk van deze vereisten ligt de noodzaak ten grondslag om het vertrouwen te beschermen dat de rechterlijke macht de justitiabele moet inboezemen en om de onafhankelijkheid van deze macht ten opzichte van de andere machten in stand te houden [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.ų. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy — Benoeming), C-487/19, EU:C:2021:798, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
57
Met betrekking tot, meer in het bijzonder, de procedure voor de benoeming van rechters heeft het Hof — eveneens onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens — geoordeeld dat die procedure, gelet op de fundamentele gevolgen ervan voor de goede werking en de legitimiteit van de rechterlijke macht in een democratische rechtsstaat, noodzakelijkerwijs inherent is aan het begrip ‘gerecht dat bij de wet is ingesteld’ in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, waarbij het heeft gepreciseerd dat de onafhankelijkheid van een gerecht, in de zin van deze bepaling, met name wordt afgemeten aan de wijze waarop de leden ervan zijn benoemd [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.ų. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy — Benoeming), C-487/19, EU:C:2021:798, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
58
Het Hof heeft ook benadrukt dat de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht — met name de waarborgen die zowel voor dat begrip als voor de samenstelling van een dergelijk gerecht bepalend zijn — de hoeksteen vormen van het recht op een eerlijk proces. De verificatie of een instantie, gelet op haar samenstelling, een dergelijk gerecht is, is — wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst — in een democratische samenleving noodzakelijk voor het vertrouwen van de justitiabelen in de rechterlijke instanties [arrest van 6 oktober 2021, W.ų. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy — Benoeming), C-487/19, EU:C:2021:798, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
59
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat indien zou worden aanvaard dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel louter op grond van een omstandigheid als vermeld in de tweede volzin van punt 54 van het onderhavige arrest, dit zou leiden tot een uitlegging van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 die in strijd is met de in de punten 44 en 46 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof.
60
Voor het overige moet bij de uitlegging van deze bepaling niet alleen worden gewaarborgd dat de grondrechten van de personen om wier overlevering wordt verzocht, worden geëerbiedigd, maar ook dat rekening wordt gehouden met andere belangen, zoals de noodzaak om in voorkomend geval de grondrechten van de slachtoffers van de betrokken strafbare feiten te eerbiedigen.
61
Dienaangaande impliceert het bestaan van rechten van derden in strafprocedures in de context van het systeem van het Europees aanhoudingsbevel een verplichting tot samenwerking voor de uitvoerende lidstaat. Bovendien moet, in het licht van deze rechten, de vaststelling dat de betrokkene in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden, gebaseerd zijn op voldoende feitelijke gegevens (zie in die zin ook EHRM, 9 juli 2019, Castaño tegen België, CE:ECHR:2019:0709JUD000835117, §§ 82, 83 en 85).
62
Vanuit dezelfde optiek moet worden opgemerkt dat een van de doelstellingen van kaderbesluit 2002/584 de bestrijding van straffeloosheid is. Indien het bestaan van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat op zich voldoende grond zou opleveren voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de in de punten 52 en 53 van dit arrest bedoelde tweestappentoets achterwege te laten en op grond van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit te weigeren een door de uitvaardigende lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, dan zou dit een groot risico inhouden dat personen die aan de rechtspleging proberen te ontsnappen nadat zij zijn veroordeeld of als zij ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, onbestraft blijven, ook al zijn er geen concrete gegevens waaruit blijkt dat deze personen bij overlevering een reëel gevaar lopen dat hun grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 64].
63
In de derde plaats leidt de in het vorige punt genoemde benadering tot een feitelijke opschorting van de toepassing van de regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van die lidstaat, hetgeen in strijd is met de bevoegdheid van de Europese Raad en de Raad dienaangaande.
64
Zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, kan deze toepassing immers slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 2 VEU neergelegde beginselen, waaronder het beginsel van de rechtsstaat, welke schending door de Europese Raad is vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 2, VEU, met de gevolgen waarin artikel 7, lid 3, VEU voorziet [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 57].
65
Bijgevolg is de uitvoerende rechterlijke autoriteit enkel in geval van een besluit van de Europese Raad, gevolgd door de opschorting door de Raad van de toepassing van kaderbesluit 2002/584 ten aanzien van de betrokken lidstaat, gehouden om de tenuitvoerlegging van elk door deze lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel automatisch te weigeren, zonder enige concrete beoordeling te verrichten van het reële gevaar dat de betrokkene loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
66
Uit de overwegingen in de punten 55 tot en met 65 van het onderhavige arrest volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tweestappentoets als bedoeld in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest moet uitvoeren om te beoordelen of de betrokkene in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zal worden geschonden.
Eerste stap van de toets
67
In het kader van de eerste stap van die toets dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit op algemeen niveau te beoordelen of er een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces bestaat dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht niet in acht wordt genomen wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
68
Een dergelijke verificatie moet worden verricht naar de maatstaven van het beschermingsniveau van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
69
Dienaangaande zijn ten eerste voor de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, die — zoals in de punten 55 tot en met 58 van het onderhavige arrest is opgemerkt — nauw verbonden zijn met het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht, regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan en de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C-748/19–C-754/19, EU:C:2021:931, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70
Wat benoemingsbesluiten betreft, is het met name noodzakelijk dat de materiële voorwaarden en de procedureregels op grond waarvan die besluiten worden vastgesteld van dien aard zijn dat zij niet kunnen leiden tot dergelijke legitieme twijfel met betrekking tot de benoemde rechters (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Wat ten tweede het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht betreft, heeft het Hof onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 6 EVRM (EHRM, 8 juli 2014, Biagioli tegen San Marino, CE:ECHR:2014:0708DEC000816213, §§ 72-74, en EHRM, 2 mei 2019, Pasquini tegen San Marino, CE:ECHR:2019:0502JUD005095616, §§ 100 en 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak) opgemerkt dat de uitdrukking ‘dat bij wet is ingesteld’ met name het beginsel van de rechtsstaat weerspiegelt. Die uitdrukking heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van het betreffende gerecht, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming met zich meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Tot deze bepalingen behoren met name bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie. Voorts strekt het recht om te worden berecht door een gerecht ‘dat bij wet is ingesteld’ zich naar zijn aard mede uit tot de procedure voor de benoeming van de rechters (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punten 73 en 74).
72
Wat de criteria betreft voor de beoordeling of er sprake is van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, moet worden benadrukt dat niet elke onregelmatigheid in de procedure voor de benoeming van rechters als een dergelijke schending kan worden aangemerkt.
73
Een onregelmatigheid die binnen het gerechtelijke systeem in kwestie is begaan bij de benoeming van de rechters levert met name een dergelijke schending op wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, afbreuk kunnen doen aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel kunnen oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.ų. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy — Benoeming), C-487/19, EU:C:2021:798, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
74
Om een schending van het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht en de gevolgen van een dergelijke schending te kunnen vaststellen is een algehele beoordeling nodig van een aantal elementen die, in hun totaliteit beschouwd, bij de justitiabelen legitieme twijfel doen ontstaan over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters [zie in die zin arresten van 2 maart 2021 A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punten 131 en 132, en 6 oktober 2021, W.ų. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy — Benoeming), C-487/19, EU:C:2021:798, punten 152-154].
75
De omstandigheid dat een orgaan dat betrokken is bij de procedure voor de benoeming van rechters, zoals een nationale raad voor de rechtspraak, overwegend bestaat uit door de wetgevende macht gekozen leden, kan er dus op zich niet toe leiden dat wordt getwijfeld aan de onafhankelijkheid van de rechters die door middel van die procedure zijn benoemd (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C-272/19, EU:C:2020:535, punten 55 en 56). Dit kan echter ook anders zijn wanneer deze omstandigheid in combinatie met andere relevante elementen en de omstandigheden waaronder die keuzes zijn gemaakt, dergelijke twijfels doet rijzen [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) , C-791/19, EU:C:2021:596, punt 103].
76
De omstandigheid dat een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, betrokken is bij de procedure voor de benoeming van de rechters van de uitvaardigende lidstaat, kan op zich dus niet volstaan ter rechtvaardiging van een weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de betrokkene over te leveren.
77
Hieruit volgt dat wanneer in het kader van een overleveringsprocedure die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt beoordeeld of er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat, een algehele beoordeling vereist is, die is gebaseerd op alle objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in die lidstaat en met name over het algemene kader voor de benoeming van rechters in die lidstaat.
78
In casu zijn voor die beoordeling niet alleen de inlichtingen in een met redenen omkleed voorstel dat de Europese Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU aan de Raad heeft doen toekomen bijzonder relevant [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61], maar ook de door de verwijzende rechter vermelde elementen, te weten het besluit van de Sąd Najwyższy van 23 januari 2020 en de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982), 2 maart 2021, A. B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy — Beroep) (C-824/18, EU:C:2021:153), 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C-791/19, EU:C:2021:596), en 6 oktober 2021, W.ų. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy — Benoeming) (C-487/19, EU:C:2021:798), die aanwijzingen bevatten over de staat van het functioneren van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat.
79
In het kader van die beoordeling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit ook rekening houden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is vastgesteld dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht met betrekking tot de procedure voor de benoeming van rechters is geschonden (zie met name EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen, CE:ECHR:2021:0722JUD004344719).
80
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat tot die relevante elementen ook constitutionele rechtspraak van de uitvaardigende lidstaat behoort, waarin de voorrang van het Unierecht en de bindende aard van het EVRM ter discussie worden gesteld, net als de verbindende kracht van de arresten van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de verenigbaarheid van de regels van die lidstaat inzake de organisatie van zijn gerechtelijk apparaat — en met name inzake de benoeming van rechters — met het Unierecht en dat verdrag.
81
Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit op basis van elementen als bedoeld in de punten 78 tot en met 80 van het onderhavige arrest van oordeel is dat er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van die lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat, kan zij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet weigeren zonder over te gaan tot de tweede stap van de in de punten 52 en 53 bedoelde toets.
Tweede stap van de toets
82
In het kader van de tweede stap moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaan of de structurele of fundamentele gebreken die tijdens de eerste stap van die toets zijn vastgesteld, concreet van invloed kunnen zijn in geval van overlevering van de betrokkene aan de uitvaardigende lidstaat en of deze persoon in de specifieke omstandigheden van het geval aldus een reëel gevaar loopt van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht.
83
Het staat aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, om concrete gegevens te verstrekken waaruit, in het geval van een overleveringsprocedure met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, blijkt dat structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak en, in het geval van een overleveringsprocedure met het oog op strafvervolging, dat die gebreken een dergelijke invloed kunnen hebben. De overlegging van dergelijke concrete gegevens over de invloed van bovengenoemde structurele of fundamentele gebreken op zijn individuele geval doet niet af aan de mogelijkheid voor deze persoon om melding te maken van alle andere specifieke gegevens van de betrokken zaak waaruit blijkt dat de procedure met het oog waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om zijn overlevering verzoekt, zijn grondrecht op een eerlijk proces concreet zal aantasten.
84
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de betrokkene aangevoerde elementen, hoewel zij erop wijzen dat deze structurele en fundamentele gebreken concrete invloed hebben gehad of kunnen hebben op het individuele geval van die persoon, niet volstaan om aan te tonen dat er in dat geval sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, en dus om de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel te weigeren, moet deze autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzoeken dringend alle aanvullende gegevens te verstrekken die zij noodzakelijk acht.
85
Aangezien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht is deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak], kan elke gedraging waaruit blijkt dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet loyaal samenwerkt met de uitvoerende rechterlijke autoriteit, door deze laatste autoriteit worden beschouwd als een relevant gegeven voor de beoordeling of de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zal worden geschonden.
86
Opgemerkt zij evenwel dat, wat ten eerste het in zaak C-562/21 PPU bedoelde geval betreft van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, het aan de persoon om wiens overlevering wordt verzocht staat om concrete elementen aan te voeren op basis waarvan hij van oordeel is dat de structurele of fundamentele gebreken van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed hebben gehad op zijn strafprocedure, en met name op de samenstelling van de rechtsprekende formatie die de betrokken strafzaak heeft behandeld, waardoor een of meer rechters van die rechtsprekende formatie de krachtens het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet hebben geboden.
87
Zoals blijkt uit de punten 74 tot en met 76 van het onderhavige arrest en anders dan de Nederlandse regering aanvoert, volstaat in dit verband niet de verstrekking van gegevens waaruit blijkt dat een of meer rechters die hebben deelgenomen aan de procedure die heeft geleid tot de veroordeling van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, zijn benoemd op voorstel van een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, zoals het geval is bij de KRS sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017.
88
Bijgevolg moet de betrokkene met betrekking tot de rechtsprekende formatie die zijn strafzaak heeft behandeld ook gegevens verstrekken over met name de procedure voor de benoeming van de betrokken rechter of rechters en hun eventuele detachering op grond waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de omstandigheden van het geval zou kunnen vaststellen dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de rechtsprekende formatie zodanig was samengesteld dat het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces voor een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht, zoals verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, in de strafprocedure tegen die persoon is aangetast.
89
Zo kunnen bijvoorbeeld gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt en waaruit blijkt dat een bepaalde rechter binnen de rechtsprekende formatie die de strafzaak van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, heeft behandeld, is gedetacheerd op grond van een besluit van de minister van Justitie op basis van criteria die niet vooraf bekend zijn en dat deze minister deze detachering te allen tijde bij een ongemotiveerd besluit kan beëindigen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden vormen om te concluderen dat er in het concrete geval van de betrokkene een reëel gevaar van schending bestaat (zie naar analogie arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C-748/19–C-754/19, EU:C:2021:931, punten 77–90).
90
Bovendien is alle informatie over het verloop van de strafprocedure die tot de veroordeling van de betrokkene heeft geleid, relevant, zoals in voorkomend geval de mogelijkheid voor deze persoon om de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen aan te wenden. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met de eventuele mogelijkheid voor die persoon om in de uitvaardigende lidstaat te verzoeken om wraking van een of meer leden van de rechtsprekende formatie wegens schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces, de eventuele uitoefening door die persoon van zijn recht om een dergelijke wraking te vragen en met verkregen informatie over het gevolg dat tijdens die procedure of in een eventuele procedure in hoger beroep aan dat verzoek is gegeven.
91
In casu heeft de Poolse regering in haar schriftelijke opmerkingen te kennen gegeven, zonder dat dit ter terechtzitting ter discussie is gesteld, dat het Poolse procesrecht voorziet in de mogelijkheid voor de betrokkene om te verzoeken om wraking van een van de rechters, of van de rechtsprekende formatie in haar geheel, die kennis moeten nemen van de strafzaak tegen deze persoon indien deze twijfels heeft over de onafhankelijkheid of de onpartijdigheid van een of meer rechters van de betrokken rechtsprekende formatie.
92
Het dossier waarover het Hof in het kader van de onderhavige prejudiciële procedure beschikt, biedt echter geen enkele aanwijzing op basis waarvan, bij gebreke van nadere preciseringen over de stand van het nationale recht en de verschillende relevante bepalingen ervan, kan worden geconcludeerd dat het bestaan van een dergelijke mogelijkheid voor de betrokkene om zijn rechten te doen gelden, reeds zou zijn aangetast door de door de verwijzende rechter genoemde en in punt 19 van het onderhavige arrest bedoelde omstandigheid dat het sinds de inwerkingtreding van de wet van 20 december 2019 op 14 februari 2020 niet meer mogelijk is om de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken doeltreffend te betwisten.
93
Wat ten tweede het in zaak C-563/21 PPU bedoelde geval betreft van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, moet erop worden gewezen dat de door de verwijzende rechter vermelde omstandigheid dat de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, vóór zijn eventuele overlevering geen kennis kan hebben van de identiteit van de rechters die kennis zullen nemen van de eventuele strafzaak tegen deze persoon na die overlevering, op zich niet voldoende is om die overlevering te weigeren.
94
Niets in de regeling van kaderbesluit 2002/584 wettigt immers de conclusie dat de overlevering van een persoon aan de uitvaardigende lidstaat met het oog op strafvervolging afhankelijk is van de zekerheid dat die vervolging leidt tot een strafrechtelijke procedure voor een specifieke rechterlijke instantie, en nog minder van het feit dat precies wordt vastgesteld welke rechters van die strafzaak kennis zullen nemen.
95
De tegenovergestelde uitlegging zou de tweede stap van de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest bedoelde toets elk nuttig effect ontnemen en niet alleen de verwezenlijking van de in punt 42 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstelling van kaderbesluit 2002/584 in gevaar brengen, maar ook afbreuk kunnen doen aan het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten dat ten grondslag ligt aan de in dat kaderbesluit vastgestelde regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel.
96
In omstandigheden als die in zaak C-563/21 PPU, waarin de samenstelling van de rechtsprekende formatie die kennis dient te nemen van de zaak betreffende de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet bekend is op het tijdstip waarop de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet beslissen over de overlevering van die persoon aan de uitvaardigende lidstaat, kan deze autoriteit echter niet afzien van een algehele beoordeling van de omstandigheden van het geval die ertoe strekt om op basis van de door die persoon verstrekte gegevens, die in voorkomend geval worden aangevuld met gegevens die door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden verstrekt, na te gaan of die persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden.
97
Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, kunnen dergelijke gegevens in het bijzonder betrekking hebben op verklaringen van overheidsinstanties die van invloed kunnen zijn op het concrete geval in kwestie. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan zich ook baseren op alle andere informatie die zij relevant acht, zoals die betreffende de persoonlijke situatie van de betrokkene, de aard van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, maar in voorkomend geval ook op alle andere informatie waarover zij beschikt met betrekking tot de rechters waaruit de rechtsprekende formaties bestaan die waarschijnlijk bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedure die na de overlevering van deze persoon aan de uitvaardigende lidstaat tegen hem zal worden gevoerd.
98
In dit verband moet echter, in het verlengde van de overwegingen in punt 87 van het onderhavige arrest, worden geoordeeld dat gegevens over de benoeming — op voorstel van een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, zoals het geval is voor de KRS sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017 — van een of meer rechters die zitting hebben in de bevoegde rechterlijke instantie of, wanneer deze bekend is, in de betrokken rechtsprekende formatie, niet kunnen volstaan voor de vaststelling dat de betrokkene in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden. Een dergelijke vaststelling veronderstelt hoe dan ook een beoordeling per geval van de procedure voor de benoeming van de betrokken rechter of rechters.
99
Evenzo kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden, weliswaar niet uitsluiten op de enkele grond dat die persoon in de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid heeft om te verzoeken om wraking van een of meer leden van de rechtsprekende formatie die van zijn strafzaak kennis zullen nemen, maar kan het bestaan van een dergelijke mogelijkheid niettemin door deze autoriteit in aanmerking worden genomen als een element dat relevant is voor de beoordeling van het bestaan van dat gevaar [zie naar analogie arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 117].
100
In dit verband is de omstandigheid dat in de context van een Europees aanhoudingsbevel dat met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd, in voorkomend geval pas kan worden verzocht om een dergelijke wraking nadat de betrokkene is overgeleverd en nadat deze kennis heeft gekregen van de samenstelling van de rechtsprekende formatie die uitspraak moet doen over de vervolging van die persoon, irrelevant in het kader van de beoordeling of die persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat het genoemde grondrecht zal worden geschonden.
101
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit na een algehele beoordeling vaststelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in geval van overlevering een reëel gevaar loopt van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, moet deze autoriteit er op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 van afzien om gevolg te geven aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. In het tegenovergestelde geval moet zij dit aanhoudingsbevel ten uitvoer leggen, overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit neergelegde principiële verplichting [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 61].
102
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd over gegevens beschikt die wijzen op structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, met name wat betreft de procedure voor de benoeming van de leden van de rechterlijke macht, deze autoriteit de overlevering van die persoon alleen kan weigeren:
- —
in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door die persoon verstrekte gegevens over de samenstelling van de rechtsprekende formatie die zijn strafzaak heeft behandeld of over andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die formatie, het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, is geschonden, en
- —
in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door de betrokkene verstrekte gegevens over zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, de feitelijke context waarin dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd of andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie die waarschijnlijk de procedure tegen hem zal behandelen, deze persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat genoemd grondrecht zal worden geschonden.
Kosten
103
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
XXblockstartXXArtikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd over gegevens beschikt die wijzen op structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, met name wat betreft de procedure voor de benoeming van de leden van de rechterlijke macht, deze autoriteit de overlevering van die persoon alleen kan weigeren:
— in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door die persoon verstrekte gegevens over de samenstelling van de rechtsprekende formatie die zijn strafzaak heeft behandeld of over andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die formatie, het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is geschonden, en
— in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door de betrokkene verstrekte gegevens over zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, de feitelijke context waarin dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd of andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie die waarschijnlijk de procedure tegen hem zal behandelen, deze persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat genoemd grondrecht zal worden geschonden.
Lenaerts | Bay Larsen | Arabadjiev |
Prechal | Lycourgos | Rodin |
Jarukaitis | Jääskinen | Ziemele |
Passer | Ilešič | Bonichot |
Rossi | Kumin | Wahl |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 februari 2022.
De griffier | De president | |
A. Calot Escobar | K. Lenaerts |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2022
Conclusie 16‑12‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Artikel 1, lid 3 — Overlevering van gezochte personen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit — Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht — Structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit — Ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte om de geldigheid van de benoeming van rechters in de uitvaardigende lidstaat te betwisten — Ernstig gevaar, voor de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces — Criteria voor de onafhankelijkheidstoetsing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit’
A. rantos
Partij(en)
Gevoegde zaken C-562/21 PPU en C-563/21 PPU1.
X (C-562/21 PPU),
Y (C-563/21 PPU)
tegen
Openbaar Ministerie
[verzoeken van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De onderhavige door de rechtbank Amsterdam (Nederland) ingediende verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ2., gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en, meer in het bijzonder, de voorwaarden waaronder de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel (EAB) ten uitvoer moet leggen, de overlevering van de gezochte persoon kan weigeren op grond van het gevaar dat deze persoon loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke rechter in de uitvaardigende lidstaat wordt geschonden.3.
2.
In de onderhavige zaken moet, in het licht van de lering die kan worden getrokken uit de arresten van het Hof van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)4., en 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)5., in wezen worden uitgemaakt of en in hoeverre het bestaan van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, de uitvoerende rechterlijke macht er in de betrokken omstandigheden toe kan nopen de overlevering van de gezochte persoon te weigeren.
3.
De onderhavige zaken spelen tegen de achtergrond van de recente ontwikkelingen en hervormingen van het Poolse gerechtelijk apparaat (hierna: ‘omstreden hervormingen’)6., die het Hof ertoe hebben gebracht om — in wezen — te verklaren dat verschillende door de Poolse wetgever ingevoerde bepalingen onverenigbaar zijn met het Unierecht7. en dat de Republiek Polen de krachtens het Unierecht op haar rustende verplichtingen in meerdere opzichten8. niet is nagekomen (hierna zonder onderscheid: ‘rechtspraak over de onafhankelijkheid van het Poolse gerechtelijk apparaat’).9. In dit verband bezorgt het recente arrest van de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) van 7 oktober 2021 (K 3/21) (hierna: ‘arrest van de Trybunał Konstytucyjny’) de verwijzende rechter nog meer hoofdbrekens.10.
4.
In het licht van een analyse van de relevante rechtspraak van het Hof zal ik de omstandigheden verduidelijken waaronder structurele of fundamentele gebreken betreffende de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat, en met name de inmenging van de uitvoerende macht in de rechterlijke macht bij de benoeming van rechters, de individuele situatie van gezochte personen na hun overlevering kunnen aantasten en de uitvoerende rechterlijke autoriteit ertoe kunnen brengen de overlevering van die personen te weigeren.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Verdrag betreffende de Europese Unie
5.
Artikel 2 VEU luidt als volgt:
‘De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.’
6.
Artikel 7 VEU bepaalt:
- ‘1.
Op een met redenen omkleed voorstel van een derde van de lidstaten, het Europees Parlement of de Europese Commissie kan de Raad, na goedkeuring van het Europees Parlement, met een meerderheid van vier vijfden van zijn leden constateren dat er duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van [de] in artikel 2 bedoelde waarden door een lidstaat. Alvorens die constatering te doen, hoort de Raad de betrokken lidstaat en kan hij die lidstaat volgens dezelfde procedure aanbevelingen doen.
De Raad gaat regelmatig na of de redenen die tot zijn constatering hebben geleid nog bestaan.
- 2.
De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van een derde van de lidstaten of van de Europese Commissie, en na goedkeuring van het Europees Parlement, een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 bedoelde waarden door een lidstaat constateren, na de lidstaat in kwestie om opmerkingen te hebben verzocht.
- 3.
Wanneer de in lid 2 bedoelde constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van de Verdragen op de lidstaat in kwestie voortvloeien, met inbegrip van de stemrechten van de vertegenwoordiger van de regering van die lidstaat in de Raad. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.
De verplichtingen van de lidstaat in kwestie uit hoofde van de Verdragen blijven in ieder geval verbindend voor die lidstaat.
- 4.
De Raad kan naderhand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten om krachtens lid 3 genomen maatregelen te wijzigen of in te trekken in verband met wijzigingen in de toestand die tot het opleggen van de maatregelen heeft geleid.
- 5.
De stemprocedures die in het kader van dit artikel gelden voor het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad worden vastgesteld in artikel 354 [VWEU].’
7.
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bepaalt:
‘De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.’
2. Handvest
8.
Artikel 47 van het Handvest, met als opschrift ‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’, luidt als volgt:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
[…]’
3. Kaderbesluit 2002/584
9.
De overwegingen 5, 6, 10 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het [EAB] waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
- (10)
De regeling inzake het [EAB] berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.
[…]
- (12)
Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het [Handvest], met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een [EAB] is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het [EAB] is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.’
10.
Artikel 1 van dit kaderbesluit, met als opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het [EAB]’, bepaalt:
- ‘1.
Het [EAB] is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
11.
De artikelen 3, 4, en 4 bis van genoemd kaderbesluit bevatten een opsomming van de gronden tot verplichte dan wel facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB.
12.
Artikel 15 van hetzelfde kaderbesluit, met als opschrift ‘Beslissing over de overlevering’, bepaalt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name met betrekking tot de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
B. Nederlands recht
13.
Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Overleveringswet van 29 april 200411., zoals laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 17 maart 202112..
14.
Artikel 1 van de Overleveringswet luidt als volgt:
‘In deze wet wordt verstaan onder:
[…]
- g)
rechtbank: de rechtbank Amsterdam;
[…]’
15.
Artikel 11, lid 1, van deze wet bepaalt:
‘Aan een [EAB] wordt geen gevolg gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het [Handvest] gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.’
16.
Artikel 26, lid 1, van genoemde wet bepaalt:
‘De rechtbank onderzoekt […] de mogelijkheid van overlevering. […]’
17.
Artikel 28 van dezelfde wet luidt als volgt:
- ‘1.
Uiterlijk veertien dagen na de sluiting van het onderzoek ter zitting doet de rechtbank uitspraak over de overlevering. De uitspraak wordt met redenen omkleed.
- 2.
Bevindt de rechtbank […] dat de overlevering niet kan worden toegestaan, […], dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.
- 3.
In andere dan de in het tweede lid voorziene gevallen staat de rechtbank bij haar uitspraak overlevering toe, tenzij zij van oordeel is dat met toepassing van artikel 11, eerste lid, geen gevolg dient te worden gegeven aan het [EAB] […]’
III. Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
A. Zaak C-562/21 PPU
18.
Op 6 april 2021 heeft een Poolse rechterlijke autoriteit een EAB uitgevaardigd tegen X, een Pools onderdaan, met het oog op diens aanhouding en overlevering aan deze rechterlijke instantie ter fine van de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf. Deze straf is opgelegd bij onherroepelijk vonnis van 30 juni 2020 wegens geweld of bedreiging met geweld iemand dwingen om iets te doen, en bedreiging met geweld.
19.
De betrokkene heeft niet ingestemd met zijn overlevering en bevindt zich thans in voorlopige hechtenis in afwachting van de beslissing daarover van de rechtbank Amsterdam, de verwijzende rechter.
20.
Deze in het kader van het verzoek om tenuitvoerlegging van het EAB aangezochte rechter heeft vastgesteld dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat, die een reëel gevaar inhouden van schending van de kern van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces, te weten een reëel gevaar van schending van het recht op een onafhankelijk gerecht.
21.
Bovendien heeft genoemde rechter opgemerkt dat, hoewel het voor een gezochte persoon om wiens overlevering aan Polen wordt verzocht met het oog op uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in de overleveringsprocedure feitelijk mogelijk is te specificeren welke rechters in de uitvaardigende lidstaat aan zijn berechting hebben deelgenomen, deze persoon evenwel na zijn overlevering, op grond van wetgeving die op 14 februari 2020 in werking is getreden de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken, niet effectief kan betwisten.13.
22.
In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
‘Welke toets moet een uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet oordelen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat strekt tot uitvoering van een onherroepelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel aanleggen bij een onderzoek of in de uitvaardigende lidstaat bij de berechting die tot de veroordeling heeft geleid het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld is geschonden, wanneer in die lidstaat geen doeltreffende voorziening in rechte openstond tegen een eventuele schending van dat recht?’
B. Zaak C-563/21 PPU
23.
Poolse rechterlijke autoriteiten hebben zes EAB's uitgevaardigd tegen Y, een Pools onderdaan, met het oog op diens aanhouding en overlevering aan genoemde rechterlijke autoriteiten. Twee EAB's zijn uitgevaardigd met het oog op uitvoering van vrijheidsbenemende straffen en de overige vier EAB's met het oog op strafvervolgingen wegens meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting. De zaak die door de verwijzende rechter is verwezen heeft betrekking op het EAB dat op 7 april 2020 voor dat laatste strafbare feit is uitgevaardigd.
24.
De betrokkene heeft niet ingestemd met zijn overlevering en bevindt zich thans in voorlopige hechtenis in afwachting van de beslissing daaromtrent van de rechtbank Amsterdam, de verwijzende rechter.
25.
Deze in het kader van het verzoek om tenuitvoerlegging van het EAB aangezochte rechter heeft, net als in zaak C-562/21 PPU, vastgesteld dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat, die een reëel gevaar inhouden van schending van het recht op een onafhankelijk gerecht in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.14.
26.
Bovendien heeft genoemde rechter ten eerste opgemerkt dat een gezochte persoon om wiens overlevering aan Polen wordt verzocht met het oog op strafvervolging, in de overleveringsprocedure niet kan specificeren welke rechters na zijn overlevering in de uitvaardigende lidstaat zijn zaak zullen behandelen, omdat in Polen zaken willekeurig worden toegedeeld aan de rechters van een gerecht, zodat deze persoon in de onmogelijkheid verkeert om zich te beroepen op onregelmatigheden, in specifieke gevallen, bij de benoeming van een of meer rechters. Ten tweede heeft dezelfde rechter vastgesteld dat een gezochte persoon de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken, op grond van wetgeving die op 14 februari 2020 in werking is getreden, na zijn overlevering niet effectief kan betwisten.15.
27.
In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Is het passend om de toets die in het arrest [Minister for Justice and Equality] uiteen is gezet en die in het arrest [Openbaar Ministerie] is bevestigd, toe te passen, wanneer een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene zal worden berecht door een gerecht dat niet vooraf bij wet is vastgesteld?
- 2)
Is het passend om de toets die in het arrest [Minister for Justice and Equality] uiteen is gezet en die in het arrest [Openbaar Ministerie] is bevestigd, toe te passen, wanneer een opgeëiste persoon die zich tegen zijn overlevering wil verzetten niet aan die toets kan voldoen vanwege het feit dat het niet mogelijk is om op dat moment de samenstelling van de gerechten die hem zullen berechten vast te stellen vanwege de wijze waarop zaken op willekeurige wijze worden toegedeeld?
- 3)
Levert de afwezigheid van een doeltreffende voorziening in rechte om de rechtsgeldigheid van de benoeming van rechters in Polen te betwisten in omstandigheden waarin het duidelijk is dat de opgeëiste persoon op dit moment niet kan vaststellen dat de gerechten die hem zullen berechten uit rechters zullen bestaan die niet rechtmatig zijn benoemd, een schending van de kern van het recht op een eerlijk proces op, op grond waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit van overlevering van de opgeëiste persoon moet afzien?’
IV. Prejudiciële spoedprocedure
28.
De Eerste kamer van het Hof heeft op 30 september 2021 beslist om gevolg te geven aan het verzoek van de verwijzende rechter om beide onderhavige zaken aan de prejudiciële spoedprocedure te onderwerpen. In dit verband heeft het Hof ten eerste opgemerkt dat de gestelde prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van een kaderbesluit dat onder titel V van het derde deel van het VEU valt, en ten tweede dat de verwijzende rechter heeft aangegeven dat X en Y zich in afwachting van zijn beslissingen over hun overlevering in Nederland in voorlopige hechtenis bevinden.
29.
Het Hof heeft eveneens beslist om deze zaken wegens hun samenhang te voegen voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
30.
X, het Openbaar Ministerie, de Nederlandse en de Poolse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter pleitzitting van 16 november 2021 hebben het Openbaar Ministerie, de Nederlandse, de Ierse en de Poolse regering, en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.
V. Beoordeling
31.
Met zijn prejudiciële vragen in beide zaken, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of hij, bij toepassing van de in de arresten Minister for Justice and Equality en Openbaar Ministerie ontwikkelde beginselen, verplicht is de overlevering van de gezochte persoon te weigeren in de volgende situaties:
- —
ten eerste bij de beoordeling van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel wanneer in de uitvaardigende lidstaat i) bij het proces dat tot de veroordeling heeft geleid het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld is geschonden, en ii) in die lidstaat geen doeltreffende voorziening in rechte openstaat tegen een eventuele schending van dat recht16.;
- —
ten tweede, bij de beoordeling van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, wanneer i) een reëel gevaar bestaat dat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat zal worden berecht door een gerecht dat niet vooraf bij wet is ingesteld17., ii) het voor deze persoon onmogelijk is de samenstelling van de gerechten die hem zullen berechten vast te stellen vanwege de wijze waarop zaken op willekeurige wijze worden toegedeeld18., en iii) er geen doeltreffende voorziening in rechte openstaat om de rechtsgeldigheid van de benoeming van rechters te betwisten19..
32.
Ik zal eerst de in kaderbesluit 2002/584 en de relevante rechtspraak ontwikkelde beginselen in herinnering brengen (onder A), om vervolgens de prejudiciële vragen te beantwoorden (onder B).
A. Uit kaderbesluit 2002/584 en de relevante rechtspraak voortvloeiende beginselen
33.
Hieronder geef ik een overzicht van de in kaderbesluit 2002/584 neergelegde en in de rechtspraak ontwikkelde beginselen met betrekking tot de gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB die verband houden met het gevaar van schending van de grondrechten van de gezochte persoon (onder 1), alsook van de omstandigheden waaronder een onregelmatige benoeming van een rechter ertoe kan leiden dat het recht van de justitiabelen op een eerlijk proces op losse schroeven komt te staan (onder 2).
1. Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB die verband houden met het gevaar van schending van de grondrechten van de gezochte persoon
34.
Zoals blijkt uit de overwegingen 5, 6, en 10 van kaderbesluit 2002/584, vormt de invoering van de EAB-regeling, die een oplossing biedt voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan uitleveringsprocedures, de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning dat de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking heeft beschouwd, en berust deze regeling op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten.20. De toepassing van deze regeling kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, VEU neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, van dat Verdrag en volgens de in lid 2 van dat artikel vermelde procedure. In overweging 12 van kaderbesluit 2002/584 staat evenwel te lezen dat voornoemd kaderbesluit de grondrechten eerbiedigt en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 VEU en zijn weergegeven in het Handvest.21.
35.
Deze twee ‘pijlers’ van kaderbesluit 2002/584 zijn weerspiegeld in artikel 1 ervan, dat in lid 2 bepaalt dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk EAB ten uitvoer te leggen, en in lid 3 preciseert dat genoemd kaderbesluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, wordt aangetast.
36.
Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van een EAB in beginsel alleen kunnen weigeren op basis van de limitatief opgesomde gronden in de artikelen 3 tot en met 4 bis van kaderbesluit 2002/58422. of, overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof, in ‘uitzonderlijke omstandigheden’ waarvan de ernst noopt tot het stellen van beperkingen aan de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten, waarop de justitiële samenwerking in strafzaken is gestoeld.23.
37.
Teneinde na te gaan of er sprake is van deze uitzonderlijke omstandigheden, waaronder schending van bepaalde in het Handvest verankerde grondrechten, heeft het Hof in het arrest Aranyosi en CĂldĂraru een tweestappentoets geïntroduceerd (hierna: ‘tweestappentoets’ of ‘toets’24.):
- —
In de eerste stap moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit het reële gevaar van schending van de grondrechten beoordelen in het licht van de algemene situatie in de uitvaardigende lidstaat.
- —
In de tweede stap moet deze autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan of de gezochte persoon, gelet op de omstandigheden van de zaak25., het gevaar zal lopen dat zijn grondrecht wordt geschonden.
38.
Vervolgens zijn deze beginselen, en met name de tweestappentoets, toegepast op de situatie waarin, aansluitend op de tenuitvoerlegging van een EAB, het gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces, zoals verankerd in artikel 47 van het Handvest, bestaat wegens structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, in casu de Republiek Polen, die de onafhankelijkheid van de rechters kunnen aantasten en derhalve schending van dit recht kunnen opleveren.
39.
In het arrest Minister for Justice and Equality, dat betrekking had op een EAB dat door Poolse rechterlijke autoriteiten was uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, heeft het Hof geoordeeld dat ook wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit na afloop van de eerste stap van de toets over gegevens beschikt, zoals die welke in een met redenen omkleed voorstel van de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU voorkomen, die erop wijzen dat er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast26. wegens structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die autoriteit in het kader van de tweede stap dan nog concreet en nauwkeurig dient na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokken persoon een dergelijk gevaar loopt in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat.27. In dit verband moet genoemde autoriteit rekening houden met criteria zoals de persoonlijke situatie van de betrokkene, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag liggen (hierna: ‘relevante criteria’), alsook met de inlichtingen die de uitvaardigende lidstaat heeft verstrekt op grond van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584.28.
40.
In het arrest Openbaar Ministerie dat betrekking had op twee door Poolse rechterlijke autoriteiten uitgevaardigde EAB's met het oog op respectievelijk strafvervolging en uitvoering van een vrijheidsbenemende straf, heeft het Hof geoordeeld dat zelfs wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat, welke ten tijde van de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel bestonden of na deze uitvaardiging zijn ontstaan, deze autoriteit de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 niet kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het EAB heeft uitgevaardigd.29. Voorts heeft het Hof in herinnering gebracht dat zelfs wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat er sprake is van voornoemde structurele of fundamentele gebreken, zij niet mag afzien van de tweede stap van de toets. Het staat immers aan deze autoriteit om in het kader van deze tweede stap te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie het EAB is uitgevaardigd, een reëel gevaar zal lopen dat zijn recht op een eerlijk proces wordt geschonden wanneer hij aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd.30. In dit verband heeft het Hof verwezen naar de relevante criteria die zijn ontwikkeld in het arrest Minister for Justice and Equality31., eraan toevoegend dat genoemde autoriteit in het kader van de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, rekening kan houden met verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden.32.
41.
In voornoemde arresten heeft het Hof, met handhaving van de principiële verplichting tot overlevering, in wezen geoordeeld dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan zijn toegestaan om er op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 bij wijze van uitzondering van af te zien om aan een EAB gevolg te geven, wanneer de betrokkene in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.33.
42.
Dit onderzoek in de vorm van de tweestappentoets vereist in wezen een algemene beoordeling van de situatie in de uitvaardigende lidstaat, gevolgd door een individuele beoordeling van de situatie van de betrokkene waaruit blijkt dat deze inderdaad een reëel gevaar loopt dat zijn grondrechten in kwestie zullen worden geschonden.
2. Omstandigheden waaronder een onregelmatige benoeming van een rechter een aantasting kan opleveren van het recht van de justitiabelen op een eerlijk proces
43.
Aangezien de verwijzende rechter opmerkt dat de structurele of fundamentele gebreken die in de uitvaardigende lidstaat een aantasting opleveren van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, voornamelijk voortvloeien uit een onregelmatigheid in de benoemingen van leden van de rechterlijke macht34., acht ik het nuttig om hieronder een summier overzicht te geven van de door het Hof ontwikkelde beginselen met betrekking tot de omstandigheden waaronder een onregelmatigheid in de benoeming van een rechter het recht van de justitiabelen op een eerlijk proces kan ondermijnen.
44.
In het arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad35.), heeft het Hof zich uitgesproken over de gevolgen van een onregelmatigheid in de procedure voor de benoeming van een rechter in het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie voor het recht van partijen op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
45.
In dit arrest heeft het Hof, na eerst te hebben opgemerkt dat volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het recht om te worden berecht door een gerecht ‘dat bij de wet is ingesteld’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarmee artikel 47, tweede alinea, van het Handvest correspondeert36., zich naar zijn aard mede uitstrekt tot de procedure voor de benoeming van de rechters37., vervolgens gepreciseerd dat een onregelmatigheid die binnen het gerechtelijk apparaat in kwestie is begaan bij de benoeming van de rechters, een schending van artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest oplevert, met name wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, een onbehoorlijke discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel oproept over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters, wat het geval is wanneer fundamentele regels in het geding zijn die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van dat gerechtelijke systeem.38.
46.
In genoemd arrest heeft het Hof onderscheid gemaakt tussen enerzijds de procedure voor de benoeming van de omstreden rechter in het Gerecht voor ambtenarenzaken (dat wil zeggen de openbare oproep tot kandidaatstelling), waarvan de onregelmatigheid door het Gerecht van de Europese Unie was vastgesteld, en anderzijds de fundamentele regels inzake de benoeming van rechters in dit Gerecht (dat wil zeggen artikel 257, vierde alinea, VWEU en artikel 3 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie). Op grond daarvan heeft het Hof geconcludeerd dat de schending van de procedure voor de benoeming op zich niet voldoende was voor de vaststelling dat er sprake was geweest van een zodanige schending van een fundamentele regel van de procedure voor de benoeming van rechters in het Gerecht voor ambtenarenzaken dat de aard en de ernst van die schending met zich hadden meegebracht dat deze het reële risico had doen ontstaan dat de Raad zijn bevoegdheden zou gebruiken op een ongerechtvaardigde wijze die afbreuk zou doen aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel zou oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de in het derde ambt benoemde rechter of zelfs van de kamer waaraan deze rechter was toegevoegd.39. Diezelfde beginselen heeft het Hof toegepast op de situatie van het Poolse gerechtelijk apparaat in zijn arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd NajwyŻszy — Benoeming)40..
47.
Deze rechtspraak leert ons in wezen dat onregelmatige benoemingen van sommige rechters gevolgen kunnen hebben voor de concrete situatie van justitiabelen wanneer deze benoemingen het gevaar doen ontstaan van inmenging van de uitvoerende macht in de rechtsbedeling en aldus bij de justitiabelen twijfel doen ontstaan over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deze rechters en van de rechterlijke instanties waaraan zij zijn toegevoegd. Zoals ik hieronder zal uiteenzetten, nopen deze lessen mij tot de gevolgtrekking dat in het kader van de tweede stap van de toets in de hoofdgedingen moet worden nagegaan of de uitvoerende macht, rekening houdend met de relevante criteria, een belang heeft bij de situatie van de gezochte personen dat verder gaat dan de concrete elementen van de vermeende strafbare feiten en deze personen blootstelt aan het gevaar dat hun zaak niet onpartijdig wordt behandeld.
Prejudiciële vragen
48.
De onderhavige zaken spelen tegen vrijwel dezelfde achtergrond als die welke heeft geleid tot de arresten Minister for Justice and Equality en Openbaar Ministerie, alsook die welke het voorwerp uitmaakt van de aanhangige zaak C-480/21, Minister for Justice and Equality41.. Zij betreffen de tenuitvoerlegging van EAB's die door Poolse rechterlijke autoriteiten zijn uitgevaardigd met het oog op strafvervolging of uitvoering van een vrijheidsbenemende straf. Zoals reeds opgemerkt, wenst de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vragen in wezen te vernemen of en hoe hij de tweede stap van de toets42. moet uitvoeren in de specifieke context van de onderhavige zaken.
3. Eerste stap van de toets
49.
Wat om te beginnen de eerste stap van de toets betreft, constateert de verwijzende rechter, zonder dienaangaande een prejudiciële vraag te stellen, dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat. Deze gebreken bestonden al op het tijdstip van uitvaardiging van het EAB, bestaan nog altijd en zijn in de voorbije jaren zelfs in toenemende mate verergerd. De verwijzende rechter stoelt deze vaststelling voornamelijk op de benoeming van rechters op voordracht van de KRS krachtens de wet tot wijziging van de wet inzake de KRS en sommige andere wetten van 8 december 201743., alsook op de onmogelijkheid voor een overgeleverde persoon, op grond van de wetgeving die op 14 februari 202044. in werking is getreden, om de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken effectief te betwisten.
50.
Zonder te willen afdoen aan de bevoegdheden van de verwijzende rechter en onverminderd de verificaties die hij dient te verrichten met betrekking tot de actualiteitswaarde van deze analyse en de eventuele ontwikkelingen op nationaal niveau45., kan ik, in het licht van de rechtspraak over de onafhankelijkheid van het Poolse gerechtelijk apparaat, de door deze verwijzende rechter gemaakte vaststellingen in beginsel onderschrijven.46.
4. Tweede stap van de toets
51.
Wat de tweede stap van de toets betreft, is het Hof verzocht duidelijkheid te scheppen over de toepassing van de relevante criteria in het geval van enerzijds de tenuitvoerlegging van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel, en van anderzijds de tenuitvoerlegging van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging.47.
52.
Derhalve moet worden nagegaan of de structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat, wanneer deze de vorm aannemen of kunnen aannemen van specifieke gebreken bij de benoeming van rechters die de gezochte persoon hebben berecht of geacht worden deze na diens overlevering te berechten, in casu schending kunnen opleveren van het recht van deze persoon op een onafhankelijk gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest. Zo ja, dan moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 ervan afzien om gevolg te geven aan het EAB. Zo neen, dan moet zij overgaan tot de tenuitvoerlegging ervan.48.
53.
Wat ten eerste de tenuitvoerlegging betreft van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel, merkt de verwijzende rechter op dat er een reëel gevaar bestaat dat een of meer rechters die na de omstreden hervormingen49. zijn benoemd, hebben deelgenomen aan de berechting van de persoon tegen wie een dergelijk EAB is uitgevaardigd. Hij voegt eraan toe dat, hoewel het voor deze persoon feitelijk mogelijk is te specificeren welke rechters in de uitvaardigende lidstaat aan zijn berechting hebben deelgenomen, het voor genoemde persoon wegens een wetswijziging die in 2020 in het kader van de omstreden hervormingen is doorgevoerd, niet mogelijk is de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken effectief te betwisten.50.
54.
Wat ten tweede de tenuitvoerlegging betreft van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, stelt de verwijzende rechter vast dat een gezochte persoon niet kan weten welke rechters zijn zaak na zijn overlevering zullen behandelen, gelet op de willekeurige toedeling van zaken aan rechters, die eveneens in het kader van de omstreden hervormingen is ingevoerd.
55.
Ik merk op dat zich in beide gevallen twee mogelijkheden aandienen. De eerste mogelijkheid is dat kan worden uitgesloten dat er bij de benoeming van een of meer rechters die de zaak van de gezochte personen hebben behandeld of geacht worden te zullen behandelen, sprake is geweest van onregelmatigheden (onder a). De tweede mogelijkheid is dat er bij een dergelijke benoeming wel sprake is geweest van onregelmatigheden of een reëel gevaar van onregelmatigheden (onder b). In laatstgenoemde situatie, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, moet worden opgehelderd of en in hoeverre het bestaan dan wel het gevaar van dergelijke onregelmatigheden de uitvoerende rechterlijke autoriteit ertoe kan brengen om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren. Tot slot acht ik het nuttig om enkele aanwijzingen te geven over de mogelijke gevolgen die het arrest van de Trybunał Konstytucyjny voor voornoemd onderzoek kan sorteren. Hoewel dit arrest is gewezen na de indiening van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing, vormt het toch een gegeven waarmee de verwijzende rechter mogelijkerwijs rekening zal moeten houden bij zijn beoordeling (onder c).
a) Ontbreken van onregelmatigheden bij de benoeming van de bevoegde nationale rechters
56.
Het is mogelijk dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van haar verificaties en een eventuele informatie-uitwisseling met de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 tot de bevinding komt dat de rechterlijke autoriteit die de straf of de vrijheidsbenemende maatregel aan de gezochte persoon heeft opgelegd, niet was samengesteld uit rechters wier benoeming heeft plaatsgevonden overeenkomstig de uit de omstreden hervormingen voortgekomen regels51., of dat er geen reëel gevaar bestaat dat de persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het oog op strafvervolging, zal worden berecht door een rechterlijke instantie die is samengesteld uit rechters die op grond van deze regels zijn benoemd.
57.
In dergelijke situaties mogen de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat — bij ontbreken van andere gronden tot weigering van deze overlevering — geen belemmering vormen voor de overlevering van de betrokken persoon aan deze lidstaat.52.
b) Bestaan of reëel gevaar van onregelmatigheden bij de benoeming van de bevoegde nationale rechters
58.
Het is mogelijk dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, nog steeds op grond van haar verificaties en een eventuele informatie-uitwisseling met de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, tot de bevinding komt dat de rechterlijke autoriteit die de straf of de vrijheidsbenemende maatregel heeft opgelegd, inderdaad was samengesteld uit een of meer rechters die zijn benoemd op grond van de uit de omstreden hervormingen voortgekomen regels, of dat er een reëel gevaar bestaat dat de rechters die de gezochte persoon hebben berecht of die zijn zaak na diens overlevering zullen onderzoeken, tot de categorie rechters behoren die overeenkomstig deze regels zijn benoemd. Deze situaties, die het voorwerp uitmaken van de eerste en tweede prejudiciële vraag in zaak C-563/21 PPU, doen bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit twijfel rijzen over de reële gevolgen van de (daadwerkelijke of waarschijnlijke) deelname van onregelmatig benoemde rechters voor de eerbiediging van het grondrecht van genoemde persoon op een onpartijdig gerecht.
59.
In het licht van de in de punten 37 tot en met 41 van deze conclusie bestudeerde rechtspraak van het Hof komt het mij echter voor dat deze twijfel op zich niet volstaat om, in het kader van de tweede stap van de toets, aan te tonen dat er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht van de gezochte persoon op een onpartijdig gerecht en dus om een eventuele weigering tot tenuitvoerlegging van het EAB door deze autoriteit te rechtvaardigen. Net als bij structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, kunnen de gevolgen van deze gebreken voor de afgesloten of toekomstige nationale procedures zelf ten aanzien van de gezochte persoon — die de uitvoerende rechterlijke autoriteit weliswaar moeten aanzetten tot grotere waakzaamheid in de beoordeling van de omstandigheden rond de uitvaardiging van het EAB53. — op zichzelf deze autoriteit niet ontslaan van de verplichting om de relevante criteria te onderzoeken.
60.
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn rechtspraak over de onafhankelijkheid van het Poolse gerechtelijk apparaat in wezen heeft geoordeeld dat de Republiek Polen door de omstreden hervormingen de mogelijkheid heeft geboden aan de uitvoerende macht om een doorslaggevende invloed uit te oefenen op de benoeming van rechters en op hun tuchtregeling. Bovendien volgt uit de in punt 45 van deze conclusie bestudeerde rechtspraak van het Hof dat een onregelmatigheid bij de benoeming van rechters schending oplevert van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, met name wanneer die onregelmatigheid het gevaar doet ontstaan van inmenging van de uitvoerende macht in de rechterlijke macht, waardoor de uitvoerende macht invloed op laatstgenoemde kan uitoefenen en zodoende de scheiding der machten en bijgevolg ook de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht aantast.54.
61.
Ik ben dan ook van mening dat de gevolgen van de structurele of fundamentele gebreken voor de specifieke situatie van gezochte personen moeten worden beoordeeld in het licht van de aard van de vastgestelde gebreken. Gelet op de vastgestelde gebreken met betrekking tot de inmenging van de uitvoerende macht in de uitoefening van de rechterlijke macht, dient in casu te worden uitgemaakt of deze inmenging invloed kan hebben op de behandeling van de zaken betreffende de gezochte personen.
62.
Het is derhalve aan de verwijzende rechter om, op basis van de elementen die door de gezochte persoon zijn verstrekt en de eventuele gegevens die overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat zijn meegedeeld, na te gaan of het gebrek aan onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke instanties wegens inmenging van de uitvoerende macht in de uitoefening van de rechterlijke macht, schending kan opleveren van het recht van gezochte personen op een onafhankelijk gerecht, daarbij rekening houdend met de relevante criteria, alsook met mogelijke ontwikkelingen in het wetgevend en gerechtelijk kader van de uitvaardigende lidstaat.55.
63.
Derhalve moeten de relevante criteria in de onderhavige gevallen worden toegepast in het licht van het mogelijke gevaar van inmenging van de uitvoerende macht in de zaken betreffende de gezochte personen. Meer in het bijzonder zal de verwijzende rechter op basis van deze criteria allereerst moeten nagaan of de persoonlijke situatie van de gezochte personen een gevaar kan inhouden dat zij worden berecht op basis van andere elementen dan die welke relevant zijn voor het onderzoek van hun vermeende foutieve gedrag, zoals de eventuele deelname van deze personen aan de politiek of het feit dat zij behoren tot een bepaalde categorie personen, een minderheid of een sociale stand die bijzonder kwetsbaar is voor inmenging van de uitvoerende macht, gelet op het door laatstgenoemde gevoerde beleid. Vervolgens zal deze verwijzende rechter moeten nagaan of de aard van de strafbare feiten waarvoor genoemde personen worden vervolgd, een gevaar kan inhouden dat deze personen niet op onafhankelijke wijze worden berecht.56. Tot slot zal hij moeten beoordelen of een dergelijk gevaar kan voortvloeien uit de feitelijke context die ten grondslag ligt aan het EAB, gelet op mogelijke verklaringen van publieke autoriteiten die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden.
64.
Bovendien kan de verwijzende rechter zich bij de bovenstaande analyse ook genoopt zien te onderzoeken of de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat voor de gezochte personen een doeltreffende voorziening in rechte openstelt waarin de mogelijke onregelmatigheid van de benoeming van de betrokken rechter of rechters kan worden aangevoerd (zie punt 53 van deze conclusie), een aspect dat aan de orde wordt gesteld in de enige prejudiciële vraag in zaak C-562/21 PPU en in de derde prejudiciële vraag in zaak C-563/21 PPU.57.
65.
Wat betreft de omvang van de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verrichten toetsing, ben ik van mening dat het aan de gezochte persoon is om de verwijzende rechter de elementen te verschaffen waaruit op het eerste gezicht een reëel gevaar blijkt dat zijn zaak op grond van de in punt 63 van deze conclusie uiteengezette criteria mogelijkerwijs op een niet-onafhankelijke wijze wordt berecht. Hoewel niet kan worden verlangd dat ter zake een volledig bewijs wordt geleverd, mag deze bewijsvoering niet beperkt blijven tot een beschrijving van het algemene gevaar dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat gevolgen kunnen hebben voor zijn zaak, aangezien deze beoordeling nog deel uitmaakt van de eerste stap van de toets. Mijns inziens is het aan de gezochte persoon om ten eerste elementen te verschaffen waaruit blijkt dat de rechters die deelnemen of waarschijnlijk deelnemen aan zijn berechting, behoren tot de rechters die volgens de omstreden hervormingen zijn benoemd of dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zelf onderhevig is aan een gebrek aan onafhankelijkheid van de uitvoerende macht, en ten tweede de redenen aan te voeren waarom hij van mening is dat een dergelijke situatie negatieve gevolgen kan hebben voor zijn eigen zaak, gelet op de relevante omstandigheden die zijn persoonlijke situatie betreffen, de aard van de desbetreffende strafbare feiten en de feitelijke context die ten grondslag ligt aan het EAB.58. Mijns inziens zullen dergelijke elementen normaal gesproken volstaan om de uitvoerende rechterlijke autoriteit ertoe te brengen de overlevering van deze persoon te weigeren, tenzij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zelf concrete garanties biedt of concrete toezeggingen doet met betrekking tot de behandeling die genoemde persoon na diens overlevering ten deel zal vallen, die elke twijfel over de door deze persoon genoemde gevaren kunnen wegnemen.
c) Gevolgen van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny
66.
Ook al is het arrest van de Trybunał Konstytucyjny gewezen na de indiening van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing, het vormt als feit van algemene bekendheid een gegeven waarmee de verwijzende rechter rekening zal moeten houden bij het nemen van een beslissing.
67.
Hoewel de motivering van dit arrest nog niet beschikbaar is, kan uit het dictum ervan worden opgemaakt dat de Trybunał Konstytucyjny de toepasselijkheid van sommige fundamentele bepalingen van het VEU in deze lidstaat en de primaire rol van het Hof om de eerbiediging van het recht te verzekeren bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen overeenkomstig artikel 19, lid 1, VEU — waaronder de omstreden kwestie van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, een van de fundamentele kenmerken van de rechtsstaat die is gewaarborgd in artikel 2 VEU — ter discussie stelt.59. Ondanks de geruststellende verklaringen die de vertegenwoordiger van de Poolse regering ter terechtzitting heeft afgelegd, ziet het ernaar uit dat de toepassing van het Unierecht door de nationale rechters niet voor enige toetsing vatbaar is in juridische situaties die volgens de Trybunał Konstytucyjny in overeenstemming met de Poolse grondwet moeten worden uitgelegd.
68.
Op het eerste gezicht vormt genoemd arrest de uitdrukking van een op het hoogste constitutionele niveau gevoerd gerechtelijk beleid dat erop is gericht om de kwestie dat deze lidstaat de beginselen en fundamentele waarden van de Unie deelt ter discussie te stellen60., ofschoon dit desondanks niet lijkt op te gaan voor de deelname van deze lidstaat aan de Unie.61.
69.
Evenwel staat vast dat de verwijzende rechter, alvorens voor de onderhavige zaak enige conclusie te trekken uit het arrest van de Trybunał Konstytucyjny, uiterst behoedzaam te werk zal moeten gaan, aangezien de implicaties van dit arrest zullen moeten worden beoordeeld aan de hand van een zorgvuldig onderzoek van de motivering en de wijzen waarop dit arrest concreet zal worden toegepast62., daarbij ook voor ogen houdend dat het hier gaat om een voortdurend veranderende situatie.63. Meer bepaald zou de bevestiging dat het arrest van de Trybunał Konstytucyjny de facto inhoudt dat voortaan alle door de betrokken lidstaat uitgevaardigde EAB's niet langer ten uitvoer kunnen worden gelegd, ertoe leiden dat tal van strafbare feiten onbestraft blijven en daardoor afbreuk doen aan de rechten van de slachtoffers van die strafbare feiten, en kunnen worden opgevat als een afkeuring van de professionele praktijk van de rechters van de Republiek Polen die zich inspannen om gebruik te maken van de in het Unierecht vastgestelde mechanismen voor justitiële samenwerking.64. Op zichzelf beschouwd zou dit kunnen neerkomen op rechtsweigering, hetgeen zwaarwegende gevolgen zou kunnen hebben die zelfs verder reiken dan de werkingssfeer van kaderbesluit 2002/584 en van de justitiële samenwerking in strafzaken.65.
70.
Een dergelijke benadering kan mijns inziens dan ook afbreuk doen aan het beginsel van wederzijdse erkenning en aan de justitiële samenwerking tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten alsook tussen hen en het Hof, die tezamen de hoeksteen vormen van het EAB-systeem. In een dergelijke situatie zie ik namelijk niet in hoe de hoge mate van vertrouwen en wederzijdse erkenning die ten grondslag ligt aan de EAB-regeling kan worden gewaarborgd.
71.
De uitlegging die uit het dictum van dit arrest naar voren lijkt te komen, roept twijfels op over de vraag of een justitiabele die aan een beslissing van een Poolse rechterlijke autoriteit is onderworpen, zich — thans — kan beroepen op de fundamentele beginselen van het Unierecht teneinde eventuele onverenigbaarheden tussen de nationale wetgeving en het Unierecht, met inbegrip van de grondwettelijke normen daarvan, weg te nemen. Wat de zaken in het hoofdgeding betreft, kan genoemd arrest met name meebrengen dat de beginselen van voorrang en rechtstreekse werking van het Unierecht niet kunnen worden toegepast ter ondervanging van het ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte in de nationale rechtsorde die particulieren — met inbegrip van overgeleverde personen — kan beschermen tegen eventuele schendingen van hun recht op een eerlijk proces.66.
72.
Derhalve kunnen de gevolgen van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny meespelen, niet in absolute termen, maar bij de beoordeling van het reële gevaar dat het recht van gezochte personen op een eerlijk proces na hun overlevering wordt geschonden, met name omdat dat arrest in de weg staat aan het ondervangen van het ontbreken van een rechtsmiddel (wraking, hoger beroep, enz.) waarmee kan worden opgekomen tegen de onregelmatige benoeming van rechters die betrokken zijn bij de procedures waaraan zij zullen worden onderworpen. Het is aan de verwijzende rechter om dit na gaan67. wanneer de gezochte personen elementen dienaangaande verstrekken.
73.
In dergelijke omstandigheden sluit ik niet uit dat, zolang deze situatie voortduurt en de gezochte persoon aantoont dat er — op grond van de relevante criteria — sprake is van een concreet gevaar voor een niet-onpartijdige behandeling in het licht van zijn bijzondere situatie, en voorts dat er geen mogelijkheid bestaat om aan te voeren dat de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedures waaraan hij zal worden onderworpen, onregelmatig zijn samengesteld, de verwijzende rechter gehouden kan zijn om de tenuitvoerlegging van het desbetreffende EAB te weigeren, ondanks de betreurenswaardige gevolgen van die beslissing voor de inherente doelstelling van het EAB, namelijk de bestrijding van straffeloosheid van gezochte personen die zich in een andere lidstaat bevinden dan die waar zij strafbare feiten zouden hebben gepleegd. Het is aan deze verwijzende rechter om, in het licht van de in de punten 61 tot en met 64 van deze conclusie uiteengezette relevante criteria en de eventuele gevolgen van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny, de noodzaak te beoordelen van een dergelijke weigering, daarbij ook voor ogen houdend dat het hier een voortdurend veranderende situatie betreft.
74.
In die omstandigheden geef ik in overweging om op de prejudiciële vragen te antwoorden dat artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging of uitvoering van een vrijheidsbenemende straf, over gegevens beschikt die erop wijzen dat er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die autoriteit concreet en nauwkeurig moet nagaan of er, gelet op de persoonlijke situatie van de betrokkene, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag liggen, en rekening houdend met de inlichtingen die de uitvaardigende lidstaat op grond van artikel 15, lid 2, van dat kaderbesluit heeft verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat genoemde persoon een dergelijk gevaar zal lopen in geval van overlevering aan die lidstaat.
75.
In dit verband ontslaan de omstandigheden dat er een reëel gevaar dreigt dat de betrokkene na diens overlevering wordt berecht door een gerecht dat niet vooraf bij wet is ingesteld of dat het niet mogelijk is om de samenstelling vast te stellen van de rechterlijke instanties die hem zullen berechten, alsook het ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte om de rechtsgeldigheid van de benoeming van de betrokken rechters te betwisten, de verwijzende rechter niet van de verplichting om het concrete gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces te beoordelen aan de hand van voornoemde criteria.
76.
Het is meer bepaald aan de verwijzende rechter om, in het licht van deze criteria en rekening houdend met de ontwikkelingen in de toestand van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, na te gaan of de gezochte persoon na diens overlevering het gevaar loopt dat zijn recht op een eerlijk proces wordt aangetast door inmenging van de uitvoerende macht in de bevoegde rechterlijke instanties, gelet op het mogelijke ontbreken van enige doeltreffende voorziening in rechte om op te komen tegen de onregelmatige benoeming van de rechter of rechters die zijn zaak hebben behandeld of bevoegd zijn daarvan kennis te nemen, alsook gelet op constitutionele rechtspraak die het primaat van het Unierecht in twijfel trekt en dit ontbreken derhalve niet kan ondervangen.
VI. Conclusie
77.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de rechtbank Amsterdam te beantwoorden als volgt:
‘— Artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die heeft te beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel (EAB) is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging of uitvoering van een vrijheidsbenemende straf, over gegevens beschikt die erop wijzen dat er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die autoriteit concreet en nauwkeurig moet nagaan of er, gelet op de persoonlijke situatie van de betrokkene, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag liggen, en rekening houdend met de inlichtingen die de uitvaardigende lidstaat op grond van artikel 15, lid 2, van dat kaderbesluit heeft verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat genoemde persoon een dergelijk gevaar zal lopen in geval van overlevering aan die lidstaat.
- —
In dit verband ontslaan de omstandigheden dat er een reëel gevaar dreigt dat de betrokkene na diens overlevering wordt berecht door een gerecht dat niet vooraf bij wet is ingesteld of dat het niet mogelijk is om de samenstelling vast te stellen van de rechterlijke instanties die hem zullen berechten, alsook het ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte om de rechtsgeldigheid van de benoeming van de betrokken rechters te betwisten, de verwijzende rechter niet van de verplichting om het concrete gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces te beoordelen aan de hand van voornoemde criteria.
- —
Het is meer bepaald aan de verwijzende rechter om, in het licht van deze criteria en rekening houdend met de ontwikkelingen in de toestand van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, na te gaan of de gezochte persoon na diens overlevering het gevaar loopt dat zijn recht op een eerlijk proces wordt aangetast door inmenging van de uitvoerende macht in de bevoegde rechterlijke instanties, gelet op het mogelijke ontbreken van enige doeltreffende voorziening in rechte om op te komen tegen de onregelmatige benoeming van de rechter of rechters die zijn zaak hebben behandeld of bevoegd zijn daarvan kennis te nemen, alsook gelet op constitutionele rechtspraak die het primaat van het Unierecht in twijfel trekt en dit ontbreken derhalve niet kan ondervangen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2021
Oorspronkelijke taal: Frans.
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’).
De in de onderhavige zaak gestelde prejudiciële vragen zijn grotendeels identiek aan die welke de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) heeft gesteld in de aanhangige zaak Minister for Justice and Equality (C-480/21), die niet volgens de prejudiciële spoedprocedure wordt behandeld.
C-216/18 PPU, EU:C:2018:586; hierna: ‘arrest Minister for Justice and Equality’.
C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033; hierna: ‘arrest Openbaar Ministerie’.
Deze hervormingen betreffen de constitutionele en gewone rechtbanken, de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: ‘KRS’) en het openbaar ministerie, en hebben geleid tot een toegenomen invloed van de uitvoerende en de wetgevende macht op het gerechtelijk apparaat, waardoor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht is afgenomen. Ik verwijs met name naar de in 2018 aangebrachte wijzigingen in de ustawa o Sądzie NajwyŻszym [wet inzake de Sąd NajwyŻszy (hoogste rechterlijke instantie inzake burgerlijke en strafzaken)], waarover het Hof zich heeft uitgesproken in het arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy) (C-619/18, EU:C:2019:531), alsook naar de in 2019 aangebrachte wijzigingen in de ustawa — Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken) en in de wet inzake de Sąd NajwyŻszy, en naar de in 2017 aangebrachte wijzigingen in de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet inzake de KRS), die hebben geleid tot het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C-791/19, EU:C:2021:596). Daarnaast hebben de bepalingen tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken, de wet inzake de Sąd NajwyŻszy en sommige andere wetten in het kader van de lopende niet-nakomingsprocedure in de zaak C-204/21, Commissie/Polen, geleid tot de beschikking van de vicepresident van het Hof van 14 juli 2021, Commissie/Polen (C-204/21 R, EU:C:2021:593; hierna: ‘beschikking van 14 juli 2021’), waarbij de opschorting is gelast van de toepassing van genoemde nationale bepalingen, de beschikking van de vicepresident van het Hof van 6 oktober 2021, Polen/Commissie (C-204/21 R RAP, EU:C:2021:834), waarbij het verzoek tot intrekking van de beschikking van 14 juli 2021 is afgewezen, alsook van de beschikking van de vicepresident van het Hof van 27 oktober 2021, Commissie/Polen (C-204/21 R, niet gepubliceerd, EU:C:2021:877), waarbij de Republiek Polen is veroordeeld tot betaling van een dwangsom totdat deze lidstaat zich schikt naar de uit de beschikking van 14 juli 2021 voortvloeiende verplichtingen of, bij gebreke daarvan, tot de dag van uitspraak van het arrest waarmee de zaak C-204/21 wordt beëindigd. De kwestie van de onafhankelijkheid van de Poolse rechters staat ook centraal in de lopende prejudiciële verwijzingen in de zaken C-181/21 (G) en C-269/21 (BC en DC). De verwijzende rechter van zijn kant noemt in het bijzonder de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de KRS en sommige andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3), die in 2018 in werking is getreden en betrekking heeft op de rol van de KRS bij de benoeming van de leden van de Poolse rechterlijke macht, en wijst erop dat de Sąd NajwyŻszy in zijn resolutie van 23 januari 2020 (BSA I-4110 1/20) heeft vastgesteld dat de KRS onder de in 2018 in werking getreden wetgeving geen onafhankelijk orgaan is, maar rechtstreeks onderworpen is aan politieke autoriteiten.
Zie arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982); 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234); 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep) (C-824/18, EU:C:2021:153); 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd NajwyŻszy — Benoeming) (C-487/19, EU:C:2021:798), en 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C-748/19—C-754/19, EU:C:2021:931).
Arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy) (C-619/18, EU:C:2019:531); 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties) (C-192/18, EU:C:2019:924), en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C-791/19, EU:C:2021:596). Een vierde niet-nakomingsprocedure tegen de Republiek Polen met betrekking tot de nieuwe tuchtregeling is thans aanhangig (zaak C-204/21, Commissie/Polen, zie aangehaalde beschikkingen in voetnoot 6 van deze conclusie).
Deze situatie heeft de Europese Commissie er overigens toe gebracht om op 20 december 2017 een met redenen omkleed voorstel op grond van artikel 7, lid 1, VEU vast te stellen inzake de rechtsstaat in Polen [voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de constatering van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending, door de Republiek Polen, van de rechtsstaat, COM(2017) 835 final], waarover de Raad zich nog niet heeft uitgesproken. Meer recent heeft de Commissie ernstige bezorgdheden geuit in haar verslag over de rechtsstaat 2021, De situatie op het gebied van de rechtstaat in de Europese Unie [COM(2021 700 final] — Landenhoofdstuk over Polen, [SWD(2021) 722 final]. Bovendien is deze situatie in het kader van de Raad van Europa onderwerp geweest van resolutie 2316 (2020) van 28 januari 2020 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over de werking van de democratische instellingen in Polen, alsook van het op 22 juni 2020 uitgebrachte advies nr. 977/2020 van de Europese Commissie voor Democratie door Recht (hierna: ‘Commissie van Venetië’) over de aangebrachte wijzigingen in de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken, de wet inzake de Sąd NajwyŻszy en sommige andere wetten [CDL-AD(2020)017]. Ik merk eveneens op dat de plenaire vergadering van het Europees Netwerk van Raden voor de rechtspraak (ENCJ), die op 28 oktober 2021 in Vilnius (Litouwen) heeft plaatsgevonden, heeft besloten om de KRS van het ENCJ uit te sluiten.
In dit arrest, waarvan momenteel alleen het dictum beschikbaar is, heeft de Trybunał Konstytucyjny in wezen geoordeeld dat sommige fundamentele bepalingen van het Unierecht (namelijk artikel 1, eerste alinea, VEU, artikel 2 VEU, artikel 4, lid 3, VEU en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU), met name voor zover zij het beginsel van het primaat van het Unierecht bevestigen, in strijd zijn met sommige fundamentele bepalingen van de Poolse grondwet, en heeft dientengevolge verklaard niet uit te sluiten dat het voortaan zijn bevoegdheid zal aanwenden om de arresten van het Hof van Justitie rechtstreeks te onderwerpen aan een grondwettigheidtoets, en om vast te stellen dat deze arresten buiten toepassing blijven binnen de Poolse rechtsorde.
Stb. 2004, 195.
Stb. 2021, 155.
Het betreft wijzigingen in de wetgeving inzake de rechterlijke macht, waaronder de ustawa r. o zmianie ustawy — Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie NajwyŻszym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken, de wet inzake de Sąd NajwyŻszy en sommige andere wetten) van 20 december 2019 (Dz. U. van 2020, volgnr. 190). Op grond van deze wetgeving is het de Poolse rechters niet toegestaan een beroep in behandeling te nemen dat is gegrond op de benoeming van een rechter of op de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken. Zie in die zin advies nr. 977/2020 van de Commissie van Venetië van 22 juni 2020 over de aangebrachte wijzigingen in de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken, de wet inzake de Sąd NajwyŻszy en sommige andere wetten [CDL-AD(2020)017].
Zie punt 20 van deze conclusie.
Zie voetnoot 13 van deze conclusie.
Enige vraag in zaak C-562/21 PPU.
Eerste vraag in zaak C-563/21 PPU.
Tweede vraag in zaak C-563/21 PPU.
Derde vraag in zaak C-563/21 PPU.
In zijn rechtspraak heeft het Hof verduidelijkt dat de EAB-regeling met name tot doel heeft om te vermijden dat een gezochte persoon die zich in een ander land bevindt dan dat waar hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd, onbestraft zou blijven (zie arrest Openbaar Ministerie, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof heeft echter gepreciseerd dat de tenuitvoerlegging van het EAB de regel is. De weigering van de tenuitvoerlegging is dus de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [zie arrest Minister for Justice and Equality (punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en arrest Openbaar Ministerie (punt 37)].
Bovendien kan de tenuitvoerlegging van het EAB alleen afhankelijk worden gesteld van een van de limitatief opgesomde voorwaarden bedoeld in artikel 5 van dit kaderbesluit.
Zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 191), en arrest van 5 april 2016, Aranyosi en CĂldĂraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 82; hierna: ‘arrest Aranyosi en CĂldĂraru’). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de gevoegde zaken L en P (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:925, punt 39).
Zie arrest Aranyosi en CĂldĂraru (punten 88, 89, 92 en 94).
In casu betrof het een reëel gevaar dat in de uitvaardigende lidstaat gedetineerde personen onmenselijk of vernederend werden behandeld, afgemeten aan de beschermingsnorm van de door het Unierecht, en met name door artikel 4 van het Handvest, gewaarborgde grondrechten.
Meer in het bijzonder zou het gebrek aan onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat [arrest Minister for Justice and Equality (punten 61–67)] het gevaar inhouden van schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht en, derhalve, van de kern van het grondrecht op een eerlijk proces [arrest Minister for Justice and Equality (punt 75)].
Dienaangaande heeft het Hof verduidelijkt dat pas wanneer de Europese Raad onder de voorwaarden in artikel 7, lid 2, VEU bij besluit heeft geconstateerd dat in de uitvaardigende lidstaat sprake is van ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 VEU neergelegde beginselen, zoals die welke inherent zijn aan de rechtsstaat, en de Raad daarna de toepassing van kaderbesluit 2002/584 ten aanzien van die lidstaat heeft opgeschort, de uitvoerende rechterlijke autoriteit gehouden is om de tenuitvoerlegging van elk door die lidstaat uitgevaardigd EAB automatisch te weigeren, zonder enige concrete beoordeling te verrichten van het reële gevaar dat de betrokkene loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast [zie arrest Minister for Justice and Equality (punt 72), alsook overweging 10 van kaderbesluit 2002/584).
Zie arrest Minister for Justice and Equality (punt 79).
Het Hof heeft gepreciseerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de omstandigheden van het geval de hoedanigheid van uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van genoemde bepaling niet kon ontzeggen aan elke rechter en elke rechterlijke instantie van de uitvaardigende lidstaat, die naar hun aard handelen in volledige onafhankelijkheid van de uitvoerende macht, en dat het bestaan van dergelijke gebreken niet noodzakelijkerwijs van invloed was op elke beslissing die de rechterlijke instanties van die lidstaat in elk specifiek geval konden nemen (arrest Openbaar Ministerie, punten 41 en 42).
Zie arrest Openbaar Ministerie (punt 60).
Arrest Minister for Justice and Equality (punt 79). Zie punt 39 van deze conclusie.
Zie arrest Openbaar Ministerie (punt 61).
Zie arresten Minister for Justice and Equality (punt 59) en Openbaar Ministerie (punt 61). Er zij opgemerkt dat waar het Hof in het eerstgenoemde arrest heeft geoordeeld dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de betrokken situatie kan zijn toegestaan om bij wijze van uitzondering ervan af te zien om gevolg te geven aan het EAB, het Hof in het laatstgenoemde arrest heeft gepreciseerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in deze situatie ervan dient af te zien om gevolg te geven aan het betrokken EAB.
De verwijzende rechter refereert aan de benoeming van rechters op voordracht van de KRS krachtens de wet van 8 december 2017 tot wijziging van de wet inzake de KRS en sommige andere wetten.
C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, hierna: ‘arrest Heroverweging Simpson’.
Zie toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17).
Arrest Heroverweging Simpson (punt 74). Zie EHRM, 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, § 226–228), en EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen (CE:ECHR:2021:0722JUD004344719, § 218).
Arrest Heroverweging Simpson (punt 75).
Arrest Heroverweging Simpson (punt 79).
C-487/19, EU:C:2021:798 (punt 130).
Deze zaak heeft eveneens betrekking op EAB's die door Poolse rechterlijke autoriteiten zijn uitgevaardigd met het oog op strafvervolging en uitvoering van een vrijheidsbenemende straf. In zijn verwijzingsbeslissing heeft de Supreme Court ten eerste opgemerkt dat het wegens de gerandomiseerde verdeling van de zaken niet mogelijk is om de samenstelling te achterhalen van de rechterlijke instanties waardoor de betrokken personen zullen worden berecht, en ten tweede dat deze betrokkenen niet in rechte zullen kunnen opkomen tegen de samenstelling van de rechterlijke instantie waardoor zij zullen worden berecht, ook al zouden zij op het standpunt staan dat die instantie onrechtmatig is samengesteld. Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af of de structurele of fundamentele gebreken in het Poolse gerechtelijk apparaat van een zodanige omvang zijn dat zij op zichzelf een aantasting vormen van de wezenlijke inhoud van het recht op een eerlijk proces, wat feitelijk zou betekenen dat hij kan afzien van de tweede stap van de tweestappentoets.
Zie punten 37–40 van deze conclusie.
Zie voetnoot 6 van deze conclusie.
Zie voetnoot 13 van deze conclusie.
In dit verband moet ik, gezien het arrest van het Poolse grondwettelijk hof, helaas vaststellen dat de situatie zich sinds de indiening van deze prejudiciële verzoeken in bijzonder verontrustende zin heeft ontwikkeld.
In deze rechtspraak heeft het Hof immers geoordeeld dat de hervormingen van het Poolse gerechtelijk apparaat in meerdere opzichten in strijd waren met het grondrecht op een eerlijk proces wegens het gebrek aan onafhankelijkheid van sommige gerechten van deze lidstaat. Zie met name het recente arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd NajwyŻszy — Benoeming) (C-487/19, EU:C:2021:798).
Zie punt 31 van deze conclusie.
Ik merk op dat een eventuele weigering tot tenuitvoerlegging van een EAB met name de mogelijkheid onverlet laat dat, wanneer het recht van de uitvoerende lidstaat zulks toestaat, de persoon tegen wie het EAB is uitgevaardigd in de uitvoerende lidstaat wordt vervolgd wegens de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen of dat deze lidstaat zich ertoe verbindt de straf of maatregel waarvoor het EAB is uitgevaardigd zelf ten uitvoer te leggen. Deze mogelijkheid is overigens in artikel 4, punten 2 en 6, van kaderbesluit 2002/584 opgenomen bij de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB.
De verwijzende rechter refereert meer bepaald aan de benoeming van rechters op voordracht van de KRS krachtens de wet van 8 december 2017 tot wijziging van de wet inzake de KRS en sommige andere wetten.
Zie punt 21 van deze conclusie.
In dit verband ben ik het niet eens met de argumenten van X dat het, zelfs in een dergelijk scenario, enerzijds niet is uitgesloten dat op een gegeven tijdstip na de overlevering geschillen of verzoeken in verband met de uitvoering van vrijheidsbenemende straffen voor een rechter worden gebracht, zoals verzoeken tot herziening van de veroordeling, voorwaardelijke invrijheidstelling, opschorting van de straf of gratieverzoeken, en dat het anderzijds onjuist is om uit te gaan van het beginsel dat er sprake is van een onherroepelijke veroordeling, hetgeen hij in rechte wenst aan te voeren. Ik zie namelijk niet in waarom de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht zou zijn om het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat aan een algemeen en hypothetisch onderzoek te onderwerpen teneinde te voorkomen dat de overgeleverde persoon in elk mogelijk later stadium van de zaak het gevaar loopt dat zijn zaak niet onafhankelijk wordt berecht.
Ik wil erop wijzen dat deze conclusie samenhangt met de vraag wat in concrete gevallen de gevolgen zijn van de door de verwijzende rechter aangehaalde structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, namelijk de gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de gerechten wegens onregelmatigheden bij de benoeming van meerdere rechters. Zij ziet niet op de mogelijke gevolgen, in dezelfde gevallen, van andere structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, zoals die welke met betrekking tot de tuchtregeling voor rechters [zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C-791/19, EU:C:2021:596)]. In een dergelijk geval, en in de veronderstelling dat de gezochte persoon elementen zou aandragen die concrete twijfel doen rijzen over de gevolgen die de structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de tuchtregeling voor rechters voor zijn situatie sorteren, staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om — eventueel op basis van overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde aanvullende gegevens — aan de hand van de relevante criteria na te gaan of er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat het bestaan dan wel het risico van tuchtprocedures een invloed kan hebben gehad op de uitspraak (tot veroordeling of vervolging) die ten grondslag ligt aan het EAB. Uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt echter niet dat deze vraag in de hoofdgedingen is opgeworpen.
Zie met betrekking tot de verergering van de structurele en fundamentele gebreken, conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de gevoegde zaken L en P (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:925, punt 76), alsook arrest Openbaar Ministerie (punt 60).
Deze beoordeling zou daarentegen anders zijn geweest indien deze gebreken betrekking hadden op een ander aspect, zoals de regels inzake de bevoegdheid van de benoemde rechters of de duur van hun ambtstermijn [zie in die zin arrest Heroverweging Simpson (punten 77–81)].
Ik verwijs met name naar de beschikking van 14 juli 2021, Commissie/Polen, waarbij de Republiek Polen is gelast de toepassing op te schorten van verschillende bepalingen van nationaal recht betreffende de onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy tot aan de uitspraak van het arrest waarmee zaak C-204/21 zal worden beëindigd, alsook naar de beschikking van de vicepresident van het Hof van 27 oktober 2021, Commissie/Polen (C-204/21 R, niet gepubliceerd, EU:C:2021:877), waarbij de Republiek Polen is veroordeeld tot betaling van een dwangsom teneinde genoemde lidstaat ervan te weerhouden te dralen om zijn gedrag in overeenstemming te brengen met die beschikking. Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de Republiek Polen verduidelijkt dat de toepassing van de desbetreffende wet ingevolge de beschikking van de vicepresident van het Hof van 14 juli 2021 is opgeschort. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
Aangezien de door de verwijzende rechter genoemde strafbare feiten aan te merken zijn als misdrijven van gemeen recht, en bijvoorbeeld niet als strafbare feiten op grond waarvan de betrokkenen zouden kunnen vrezen voor inmenging van de uitvoerende macht, acht ik het op het eerste gezicht onwaarschijnlijk dat de aard van deze strafbare feiten op zichzelf, en zonder afbreuk te doen aan een concrete beoordeling door deze verwijzende rechter, in casu een reëel gevaar inhoudt dat de betrokkenen niet door een onafhankelijke rechter zullen worden berecht.
In dit verband refereert de verwijzende rechter aan de op 14 februari 2020 in werking getreden wetgeving (zie punt 21 van deze conclusie). Het is aan deze rechter om na te gaan of de omstreden bepalingen van deze wetgeving van kracht zullen zijn op het tijdstip van overlevering van de gezochte personen, in het licht van de ter terechtzitting door de vertegenwoordiger van de Republiek Polen verstrekte verduidelijking (zie voetnoot 56 van deze conclusie).
In dit verband kan het mijns inziens nuttig zijn voor de gezochte persoon om aan te tonen dat hij deze vraag — voor zover mogelijk — heeft opgeworpen voor de bevoegde instanties van de uitvaardigende lidstaat, met name door alle rechtsmiddelen uit te putten waarin het recht van deze lidstaat voorziet, en dat hij blijk heeft gegeven van zorgvuldigheid, met name door ter terechtzitting te verschijnen voor de bevoegde rechter van die lidstaat.
Zie voetnoot 10 van deze conclusie.
In tegenstelling tot sommige andere beslissingen van constitutionele hoven van andere lidstaten, beoogt het arrest van de Trybunał Konstytucyjny immers niet louter en alleen vat te krijgen op het eventuele ultra vires-karakter van de arresten van het Hof, maar plaatst het ook vraagtekens bij de specifieke kenmerken die verband houden met de aard zelf van het Unierecht, waaronder het beginsel dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten [zie met name advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 166].
Het lijkt mij in het licht van het arrest van 10 december 2018, Wightman e.a. (C-621/18, EU:C:2018:999), namelijk niet dat het arrest van de Trybunał Konstytucyjny in de plaats kan treden van een kennisgeving in de zin van artikel 50 VEU (zie in die zin met name Repasi, R., ‘Poland's withdrawal from the ‘Community of Law’ is no withdrawal fom the EU’, https://eulawlive.com/, 15 oktober 2021, en Curti Gialdino, C., ‘In cammino verso la Polexit? Prime considerazioni sulla sentenza del Tribunale costituzionale polacco del 7 ottobre 2021’, https://www.federalismi.it/; in tegengestelde zin, zie met name Hofmann, H., ‘Sealed, Stamped and Delivered. The Publication of the Polish Constitutional Court's Judgement on EU Law Primacy as Notification of Intent to Withdraw under Art. 50 TEU?’, in Verfassungsblog, 13 oktober 2021. Overigens lijkt de Poolse regering tot op heden te ontkennen dat zij ook maar enige intentie tot terugtrekking heeft (zie met name ‘Letter from Prime Minister Mateusz Morawiecki to the Heads of Governments and the Presidents of the European Council, the European Commission and the European Parliament on relations between national law and European law’ van 18 oktober 2021, beschikbaar op de website van de Poolse regering, https://www.gov.pl/web/primeminister/letter-from-prime-minister-mateusz-morawiecki-to-the-heads-of-governments-and-the-presidents-of-the-european-council-the-european-commission-and-the-european-parliament-on-relations-between-national-law-and-european-law).
Er zij overigens aan herinnerd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vraagtekens heeft geplaatst bij de kwalificatie zelf van de Trybunał Konstytucyjny als ‘bij wet ingesteld gerecht’ wegens de onregelmatige benoeming van sommige leden ervan (zie EHRM, 7 augustus 2021, Xero Flor w Polsce sp. z o.o. tegen Polen, CE:ECHR:2021:0507JUD000490718), en dat de wettigheid van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny wordt betwist door gewezen leden van datzelfde hof [zie ‘Statement of retired judges of the Constitutional Tribunal’ van 10 oktober 2021, http://themis-sedziowie.eu)].
Zo heeft bijvoorbeeld de Commissie niet uitgesloten dat zij een niet-nakomingsprocedure bij het Hof zal instellen (zie verklaring van de voorzitter van de Europese Commissie, Ursula von der Leyen, 21/5163, Straatsburg, 19 oktober 2021). Daarbij komt dat alleen al het declaratoire karakter van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny waarmee deze rechterlijke instantie heeft geantwoord op door de Poolse regering gestelde vragen, uiterst kritische opmerkingen heeft ontlokt volgens welke dit arrest weleens het resultaat zou kunnen zijn van een instrumenteel initiatief van de regering. Sommige auteurs gewagen van ‘stereotiepe antwoorden’ op door de Poolse regering voorgelegde vragen die erop waren gericht een juridische crisis uit te lokken [Atik, J., en Groussot, X., ‘Constitutional attack or political feint? — Poland's resort to lawfare in Case K 3/21’, van 18 oktober 2021 (https://eulawlive.com)].
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de gevoegde zaken L en P (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) [C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:925 (punten 50–52)].
Ik verwijs met name naar de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken, zoals de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen door middel van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
Anders gezegd, in een dergelijke situatie is de nationale rechter normaal gesproken in staat om alle strijdige bepalingen van nationaal recht terzijde te schuiven en de overgeleverde persoon de mogelijkheid te garanderen zich te beroepen op de door het Unierecht — en met name door het Handvest — gewaarborgde rechten. In die omstandigheden ligt het voor de hand dat de eenvormige en doeltreffende toepassing van het EAB-mechanisme binnen de Unie ernstig wordt verstoord, hetgeen de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de overige lidstaten ertoe brengt om de onafhankelijkheid van de Poolse rechtbanken ter discussie te stellen en zich steeds vaker te verzetten tegen de tenuitvoerlegging van door deze lidstaat uitgevaardigde EAB's.
Volgens de verwijzende rechter lijkt dit het geval te zijn ingevolge de op 14 februari 2020 in werking getreden wetgeving die echter — althans volgens de verklaringen van de vertegenwoordiger van de Republiek Polen ter terechtzitting — lijkt te zijn opgeschort (zie voetnoot 56 van deze conclusie). Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.