Ustawa z dnia 8 grudnia 2017 o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw.
Rb. Amsterdam, 14-09-2021, nr. RK 21/2797
ECLI:NL:RBAMS:2021:5052
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
14-09-2021
- Zaaknummer
RK 21/2797
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2021:5052, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 14‑09‑2021; (Tussenuitspraak)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2022:100
Uitspraak 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Pools EAB ten behoeve van de uitvoering van een eerder opgelegde straf. De rechtbank stelt een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot gebreken in de Poolse procedure voor de benoeming van rechters en de mogelijke schending van het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751539-21
RK nummer: 21/2797
Datum uitspraak: 14 september 2021
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 april 2021 door the Regional Court [Sąd Okręgowy] in Lublin (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboortegegevens] 1989,
opgegeven verblijfadres: [adres] ,
gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 8 juli 2021, 27 juli 2021 en – na een tussenuitspraak op 10 augustus 2021 – op 24 augustus 2021. De verhoren hebben, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officieren van justitie, mr. C.L.E. McGivern (8 juli 2021) en mr. M. Diependaal (27 juli en 24 augustus 2021). De opgeëiste persoon is op 8 en 27 juli 2021 bijgestaan mr. N.M. Delsing, advocaat te Amsterdam, die heeft verklaard waar te nemen voor de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. W.R. Jonk – aanwezig op de zitting van 24 augustus 2021 – advocaat te Amsterdam en telkens door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Bij tussenuitspraak van 10 augustus 2021 is de beslistermijn tevens op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 dagen verlengd. Ter zitting van 24 augustus 2021 is de beslistermijn opnieuw verlengd met 30 dagen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW.
Het onderzoek is op 24 augustus 2021 aangehouden en op 14 september 2021 gesloten.
2. Prejudiciële verwijzing
2.1
Toepasselijk recht
Unierecht
I. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
Artikel 47, eerste en tweede alinea, artikel 51, eerste lid, en artikel 52, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) luiden als volgt:
Artikel 47
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Artikel 51
Toepassingsgebied
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
Artikel 52
Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
(...)
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
II. Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit 2002/584/JBZ), PbEG 2002, L 180/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ, PbEU 2009, L
Artikel 1, derde lid en artikel 15, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ luiden als volgt:
Artikel 1
Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
(...)
3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.
Artikel 15
Beslissing over de overlevering
1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene
Nederlands recht
III. Overleveringswet (hierna: OLW)
De OLW (wet van 29 april 2004, Stb. 2004, 195), zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 17 maart 2021 (Stb. 2021, 155), geeft uitvoering aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Artikel 1, aanhef en onder g, artikel 11, eerste lid, artikel 26, eerste lid, en artikel 28, eerste tot en met derde lid, OLW luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
(...)
g. rechtbank: de rechtbank Amsterdam;
(...)
Artikel 11
1. Aan een Europees aanhoudingsbevel wordt geen gevolg gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
Artikel 26
1. De rechtbank onderzoekt (...) de mogelijkheid van overlevering. (...)
Artikel 28
1. Uiterlijk veertien dagen na de sluiting van het onderzoek ter zitting doet de rechtbank uitspraak over de overlevering. De uitspraak wordt met redenen omkleed.
2. Bevindt de rechtbank (...) dat de overlevering niet kan worden toegestaan (...) dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.
3. In andere dan de in het tweede lid voorziene gevallen staat de rechtbank bij haar uitspraak overlevering toe, tenzij zij van oordeel is dat met toepassing van artikel 11, eerste lid, geen gevolg dient te worden gegeven aan het Europees aanhoudingsbevel (...).
2.2
Overwegingen
1. De opgeëiste persoon is een onderdaan van Polen. De rechtbank Amsterdam moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) dat op 6 april 2021 is uitgevaardigd door een Poolse rechterlijke autoriteit met het oog op uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf voor de duur van twee jaren. Deze straf is opgelegd bij onherroepelijk vonnis van 30 juni 2020 wegens 1) met geweld en bedreiging met geweld iemand dwingen om iets te doen en 2) bedreiging met geweld. De betrokkene heeft niet ingestemd met zijn overlevering aan Polen.
2. De rechtbank ziet geen gronden die aan de overlevering van de opgeëiste persoon in de weg zouden kunnen staan, met uitzondering van de kwestie waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben.
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat vanaf najaar 2017 sprake is van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat, die dus ten tijde van de veroordeling die aan het onderhavige EAB ten grondslag ligt al bestonden. Die gebreken zijn sinds het najaar van 2017 in toenemende mate verergerd. Vanwege die gebreken bestaat er in de uitvaardigende lidstaat in het algemeen een reëel gevaar van schending van de kern van het door artikel 47, tweede alinea, Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces, te weten een reëel gevaar van schending van het recht op een onafhankelijk gerecht.
4. Die structurele of fundamentele gebreken raken (ten dele) ook aan het door artikel 47, tweede alinea, Handvest gewaarborgde grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Die gebreken volgen uit een wet van 8 december 2017 die op 17 januari 2018 in werking is getreden en die betrekking heeft op de positie van de Krajowa Rada Sądownictwa (Nationale Raad voor de Rechtspraak, Polen, hierna: KRS) en zijn rol bij de benoeming van leden van de Poolse rechterlijke macht.1.De Sąd Najwyższy (Hoogste Rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen, hierna: SN) heeft in zijn resolutie van 23 januari 2020 in zaak nummer BSA I-4110-1/20 vastgesteld dat de KRS onder de in 2018 in werking getreden wetgeving geen onafhankelijk orgaan is maar rechtstreeks onderworpen is aan politieke autoriteiten en dat dit gebrek aan onafhankelijkheid2.tot gebreken in de procedure tot benoeming van rechters leidt. Wat betreft andere gerechten dan de SN houdt de resolutie als conclusie in dat een zittingscombinatie van een gerecht niet behoorlijk is samengesteld in de zin van het Poolse Wetboek van Strafvordering wanneer die combinatie mede bestaat uit een persoon die tot rechter is benoemd op voordracht van de KRS overeenkomstig de in 2018 in werking getreden wetgeving, voor zover het gebrek dat aan de benoemingsprocedure kleeft in de omstandigheden van het geval tot een schending van de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in de zin van de Poolse Grondwet, artikel 47 Handvest en artikel 6 EVRM leidt. Deze conclusie is niet van toepassing op vonnissen die zijn gewezen vóór de resolutie noch op vonnissen die nog worden gewezen in procedures die al aanhangig waren bij een zittingscombinatie op het moment van de resolutie.3.
De rechtbank is uit een andere EAB-zaak ambtshalve bekend met een lijst van 25 januari 2020 met de namen van 384 rechters die onder de in 2018 in werking getreden wetgeving op voordracht van de KRS zijn benoemd.4.Het is aannemelijk dat dit aantal benoemingen in de loop der tijd alleen maar is toegenomen.
Er bestaat dus een reëel gevaar dat aan de berechting van een opgeëiste persoon die aan Polen wordt overgeleverd met het oog op uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel één of meer rechters hebben deelgenomen die onder de in 2018 in werking getreden wetgeving op voordracht van de KRS zijn benoemd.
5. Anders dan voor een opgeëiste persoon wiens overlevering aan Polen wordt verzocht met het oog op strafvervolging, is het voor een opgeëiste persoon wiens overlevering aan Polen wordt verzocht met het oog op uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel feitelijk mogelijk te specificeren welke rechters in de uitvaardigende lidstaat aan zijn berechting hebben deelgenomen. Evenals een opgeëiste persoon wiens overlevering aan Polen wordt verzocht met het oog op strafvervolging, kan een opgeëiste persoon wiens overlevering aan Polen wordt verzocht met het oog op uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel – vanaf 14 februari 2020 – de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken niet effectief betwisten. Op grond van wetgeving die op 14 februari 2020 in werking is getreden,5.mogen Poolse gerechten een dergelijk verweer niet onderzoeken.6.
6. De rechtbank kan uit hetgeen zij onder 4 en 5 heeft overwogen niet zonder meer de conclusie trekken dat, in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, een (algemeen of individueel) reëel gevaar bestaat dat een overgeleverde persoon wordt blootgesteld aan een voltooide schending van het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, reeds omdat niet duidelijk is welke toets zij moet aanleggen bij de beoordeling of dat recht al is geschonden. In dit verband is ook relevant dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van oordeel is dat het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zoals gegarandeerd door artikel 6 EVRM, een “stand-alone” recht is dat niettemin in een zeer nauwe verhouding staat tot de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Bij de beoordeling of onregelmatigheden bij de benoeming van een rechter een schending opleveren van dat recht hanteert het EHRM een drieledige toets.7.Het is onduidelijk of deze toets ook in de transnationale context van een beslissing over overlevering met het oog op uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel moet worden toegepast.
7. Het Supreme Court van Ierland heeft bij beslissing van 30 juli 2021 prejudiciële vragen gesteld. Deze prejudiciële verwijzing, die het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) op 3 augustus 2021 heeft ontvangen, is bij het Hof van Justitie bekend als zaak C-480/21 (Minister for Justice and Equality). De door het Supreme Court gestelde prejudiciële vragen hebben naar hun formulering betrekking op een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, hoewel één van de bij de Ierse rechter aanhangige EAB’s tot uitvoering van een vrijheidsbenemende straf strekt. Het onderhavige EAB strekt eveneens tot uitvoering van een vrijheidsbenemende straf. De onherroepelijke veroordeling die aan dat EAB ten grondslag ligt, dateert van na 14 februari 2020. Hoewel de opgeëiste persoon in een dergelijk geval kan vaststellen welke rechters zijn strafzaak hebben behandeld en hoewel een dergelijk geval dus in zoverre afwijkt van een vervolgings-zaak, bestaat ook in een executie-zaak waarin de onherroepelijke veroordeling is gegeven na 14 februari 2020 in Polen geen doeltreffende voorziening in rechte tegen een eventuele schending van het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Dit roept de vraag op welke toets een uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet oordelen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat strekt tot uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel moet aanleggen bij een onderzoek of in de uitvaardigende lidstaat het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld is geschonden.
8. Het antwoord op deze vraag is niet “clair” en vloeit niet zonder meer voort uit de eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie.
9. De rechtbank zal daarom de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voorleggen:
Welke toets moet een uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet oordelen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat strekt tot uitvoering van een onherroepelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel aanleggen bij een onderzoek of in de uitvaardigende lidstaat bij de berechting die tot de veroordeling heeft geleid het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld is geschonden, wanneer in die lidstaat geen doeltreffende voorziening in rechte openstond tegen een eventuele schending van dat recht?
2.3
Verzoek om behandeling via de spoedprocedure
10. De rechtbank acht een spoedige beantwoording van de vraag gewenst. In Nederland maken EAB’s die zijn uitgevaardigd door Poolse rechterlijke autoriteiten een groot deel uit van de totale werkvoorraad van de uitvoerende rechterlijke autoriteit.8.
11. De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure zoals bedoeld in artikel 267, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
12. De prejudiciële vraag heeft betrekking op een gebied als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU. De opgeëiste persoon bevindt zich thans in overleveringsdetentie in Nederland. De rechtbank kan de beslissing over de overlevering niet nemen, zolang het Hof van Justitie de prejudiciële vragen niet heeft beantwoord. Het spoedige antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vraag zal dan ook rechtstreeks en doorslaggevend van invloed zijn op de duur van de overleveringsdetentie van de betrokkene.
3. Slotsom
Het onderzoek ter zitting moet worden heropend om de prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4. Beslissing
VERZOEKT het Hof van Justitie van de Europese Unie een antwoord te geven op de volgende vraag:
Welke toets moet een uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet oordelen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat strekt tot uitvoering van een onherroepelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel aanleggen bij een onderzoek of in de uitvaardigende lidstaat bij de berechting die tot de veroordeling heeft geleid het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld is geschonden, wanneer in die lidstaat geen doeltreffende voorziening in rechte openstond tegen een eventuele schending van dat recht?
HEROPENT en SCHORST het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie;
BEPAALT dat de zaak vóór 13 oktober 2021 op zitting dan wel in raadkamer wordt aangebracht in verband met de eventuele verlenging van de beslistermijn en vrijheidsbeneming (conform de artikelen 22 en 27 OLW).
BEVEELT de oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELT de oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. V.H. Glerum en A.T.P. van Munster, griffiers,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 september 2021.
Mr. C. Klomp en mr. V.H. Glerum zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑09‑2021
Vgl. de beschikking van het Hof van Justitie van 15 juli 2021, C-791/19, ECLI:EU:C:2021:596 (Commissie/Polen (Régime disciplinaire des juges)), punt 108 (‘It must be held that the factors highlighted in paragraphs 104 to 107 of the present judgment are such as to give rise to legitimate doubts as to the independence of the KRS and its role in an appointment process such as that resulting in the appointment of the members of the Disciplinary Chamber’) en punt 110 (‘Those factors, taken in the context of an overall analysis including the important role played by the KRS – a body whose independence from the political authorities is questionable, as is apparent from paragraph 108 of the present judgment – (…)’).
Op de website van de SN is een Engelse vertaling van de resolutie beschikbaar: http://www.sn.pl/aktualnosci/SiteAssets/Lists/Wydarzenia/AllItems/BSA%20I-4110-1_20_English.pdf.
Bron: https://oko.press/lista-dla-obywateli-384-sedziow-zarekomendowanych-przez-neo-krs/.
Amendments to the laws on the judiciary, waaronder the Act on the organization of the common courts, the Act on the supreme court en the Act on the National Council of the Judiciary.
Artikel 26, derde lid.
Zie EHRM (grote kamer) 1 december 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1201JUD002637418 ([partij] /IJsland), § 243-252 en EHRM 22 juli 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0722JUD004344719 ([partij] /Polen), § 221-224.
Volgens de meest recente beschikbare statistische gegevens, de gegevens over 2019, ontving Nederland in dat jaar 1077 EAB’s. Van die EAB’s waren er 379 afkomstig uit Polen. Bron: Openbaar Ministerie, Internationaal Rechtshulpcentrum Amsterdam, Jaarrapportage Europees aanhoudingsbevel 2019, p. 9.