Vgl. A-G Meijers die in zijn conclusie voorafgaand aan HR 28 juni 1994, NJ 1994, 738 opmerkt dat het ‘dwingend karakter van de regeling van de relatieve bevoegdheid geen dogma [is] dat voor elk geval de redelijke uitkomst van een belangenafweging opzij zet’.
HR, 30-06-2009, nr. 07/12670
ECLI:NL:HR:2009:BI4030
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-06-2009
- Zaaknummer
07/12670
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BI4030
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4030, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4030
ECLI:NL:PHR:2009:BI4030, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4030
- Wetingang
art. 2 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2010, 230 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2009/291
Uitspraak 30‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Relatieve bevoegdheid. ’s Hofs oordeel dat de Rb te Utrecht o.g.v. art. 2.1 Sv bevoegd was van de tlg. feiten kennis te nemen nu de verdachte in Utrecht is aangehouden en verhoord, is onjuist, daar de in art. 2 Sv voorkomende clausule ‘die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt’, waarop ’s Hofs oordeel kennelijk steunt, moet worden begrepen als ‘waar de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen’(vgl. HR LJN AC1992). Dat leidt evenwel niet tot cassatie aangezien ’s Hofs oordeel juist is. De HR heeft daarbij in aanmerking genomen (i) de omstandigheid dat de relatieve competentie moet worden beoordeeld op de grondslag van de t.l.l. zoals die – in voorkomend geval met inachtneming van art. 322.4 Sv - luidt t.t.v. de behandeling van de zaak in 1e aanleg, en (ii) hetgeen de inleidende dagvaarding i.c. inhoudt omtrent de plaats
30 juni 2009
Strafkamer
nr. 07/12670
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 8 mei 2007, nummer 21/002477-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat de Rechtbank te Utrecht niet bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten.
2.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
"1. hij op of omstreeks 8 februari 2006 in het treintraject van Almere naar Utrecht, althans in de/het arrondissement(en) Zwolle-Lelystad en/of Amsterdam en/of Utrecht, zich opzettelijk meermalen, althans eenmaal, (telkens) oneerbaar op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd en/of op een niet openbare plaats, te weten een trein, met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden, terwijl een ander daar zijns/haars ondanks tegenwoordig was;
2. hij op of omstreeks 8 februari 2006 in het treintraject van Almere naar Utrecht, althans in de/het arrondissement(en) Zwolle-Lelystad en/of Amsterdam en/of Utrecht, door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij [slachtoffer 1] door tegenover [slachtoffer 1] te gaan zitten en/of door zijn been tegen het been van [slachtoffer 1] aan te stoten/zetten en/of door (onverhoeds) de knie van [slachtoffer 1] vast te pakken en/of door [slachtoffer 1] bij de arm vast te pakken en/of te houden en/of (vervolgens) naar de borst van [slachtoffer 1] te grijpen gedwongen te dulden dat hij, verdachte, haar bij haar been en/of haar knie en/of haar borst vasthield en/of betastte, althans aanraakte;
3. hij op of omstreeks 8 februari 2006 in het treintraject van Almere naar Utrecht, althans in de/het arrondissement(en) Zwolle-Lelystad en/of Amsterdam en/of Utrecht, door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij [slachtoffer 2] door [slachtoffer 2] (telkens) te volgen in de trein en/of (telkens) tegenover [slachtoffer 2] te gaan zitten en/of door [slachtoffer 2] onverhoeds in haar achterste te knijpen en/of door onverhoeds een hand op de knie van [slachtoffer 2] te leggen en/of door [slachtoffer 2] onverhoeds bij de hand vast te pakken en/of te houden en/of door [slachtoffer 2] tegen te houden op het moment dat zij een coupé wilde verlaten gedwongen te dulden dat hij, verdachte, haar billen en/of knie en/of hand vastpakte en/of betastte, in elk geval aanraakte."
2.3. Het Hof heeft het volgende overwogen:
"Bevoegdheid rechtbank Utrecht
In het onderhavige geval staat niet vast binnen welk arrondissement de tenlastegelegde feiten precies plaatsvonden, nu deze plaatsvonden in een rijdende trein op het traject van Almere naar Utrecht. Vast staat wel dat verdachte in Utrecht is aangehouden en dat hij in Utrecht, in het bureau van de spoorwegpolitie Utrecht, is verhoord. Het hof is, gelet op artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering, van oordeel dat hierdoor de rechtbank te Utrecht bevoegd was van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen. Gesteld noch gebleken is dat door het openbaar ministerie misbruik zou zijn gemaakt van zijn bevoegdheden door de strafzaak aan te brengen bij de rechtbank te Utrecht."
2.4. Het oordeel van het Hof dat de Rechtbank te Utrecht op grond van art. 2, eerste lid, Sv bevoegd was van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen nu de verdachte in Utrecht is aangehouden en verhoord, is onjuist, daar de in art. 2 Sv voorkomende clausule 'die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt', waarop het oordeel van het Hof kennelijk steunt, moet worden begrepen als 'waar de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen' (vgl. HR 11 mei 1982, LJN AC1992, NJ 1983, 3).
2.5. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden aangezien het oordeel van het Hof dat de Rechtbank te Utrecht bevoegd was tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten juist is. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen (i) de omstandigheid dat de relatieve competentie moet worden beoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging zoals die - in voorkomend geval met inachtneming van art. 322, vierde lid, Sv - luidt ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg, en (ii) hetgeen de onderhavige inleidende dagvaarding inhoudt omtrent de plaats van de gepleegde feiten. Dat de tenlastelegging bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is gewijzigd, is dus niet van belang.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 juni 2009.
Conclusie 12‑05‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft verdachte bij arrest van 8 mei 2007 voor 1: ‘Schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, terwijl een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is, meermalen gepleegd’, en 2 en 3 telkens: ‘Feitelijke aanranding van de eerbaarheid’, veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, waarvan twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt dat het 's Hofs verwerping van het verweer dat de Rechtbank Utrecht niet bevoegd zou zijn, getuigt van een onjuiste rechtopvatting.
5.
In eerste aanleg is verdachte niet verschenen. Zijn raadsman wel, maar die verklaarde niet te zijn gemachtigd. De verdediging kan dus moeilijk worden tegengeworpen dat het beroep op de relatieve onbevoegdheid van de Rechtbank voor het eerst in hoger beroep werd gedaan. Het is overigens de vraag of het gegeven dat de regeling van de relatieve competentie in strafzaken geacht wordt van openbare orde te zijn, voor rechtsverwerking enige ruimte laat.1. Ik meen dat die vraag hier geen bespreking behoeft.
6.
De tenlastelegging zoals die voorkwam in de inleidende dagvaarding hield als pleegplaats van de drie tenlastegelegde — gedurende een treinreis gepleegde — feiten telkens in: ‘in het treintraject van Almere naar Utrecht, althans in de/het arrondissement(en) Zwolle-Lelystad en/of Amsterdam en/of Utrecht’. Na wijziging in hoger beroep luidt de tenlastelegging op dit punt: ‘het treintraject van Almere naar Utrecht, althans in Nederland’. Bewezen is telkens verklaard: ‘in het treintraject van Almere naar Utrecht’.2.
7.
Ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de raadsman van de verdachte om het horen van een tweetal getuigen teneinde vast te stellen in welke op het treintraject Almere-Utrecht gelegen plaatsen de tenlastegelegde handelingen hebben plaatsgevonden. Na gehouden beraad deelde de voorzitter als beslissing van het Hof mede:
- ‘—
dat het hof het verzoek tot het horen van de getuigen [slachtoffer 1 en 2], afwijst, nu dit verzoek louter ziet op het bepalen van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Utrecht. De raadsman heeft niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid door het openbaar ministerie.
Het hof is van oordeel dat de verdediging hierdoor niet in zijn belangen wordt geschaad.’
8.
Het Hof heeft, kennelijk naar aanleiding van het ter terechtzitting gedane beroep op de onbevoegdheid van de Rechtbank, in het arrest het volgende overwogen:
‘Bevoegdheid rechtbank Utrecht
In het onderhavige geval staat niet vast binnen welk arrondissement de tenlastegelegde feiten precies plaatsvonden nu deze plaatsvonden in een rijdende trein op het traject van Almere naar Utrecht. Vaststaat wel dat verdachte in Utrecht is aangehouden en dat hij in Utrecht, in het bureau van de spoorwegpolitie Utrecht, is verhoord. Het hof is, gelet op artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering, van oordeel dat hierdoor de rechtbank te Utrecht bevoegd was van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen.
Gesteld noch gebleken is dat door het openbaar ministerie misbruik zou zijn gemaakt van zijn bevoegdheden door de strafzaak aan te brengen bij de rechtbank te Utrecht.’
9.
De steller van het middel meent dat het Hof de bevoegdheid van de Rechtbank heeft gezocht in de in art. 2 lid 1 Sv als derde genoemde mogelijkheid: bevoegd is (ook) de rechtbank binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt. Hoewel het Hof niet met zoveel woorden zegt dat het de Rechtbank op die grond bevoegd acht, lijkt mij dat deze uitleg inderdaad juist te zijn. Andere mogelijkheden komen al helemaal niet in aanmerking.3.
10.
Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat het feit dat verdachte is aangehouden en is verhoord in Utrecht nog niet met zich brengt dat de Rechtbank Utrecht bevoegd is. Beslissend is hier de plaats waar verdachte zich bevindt ten tijde van het tijdstip waarop de vervolging wordt aangevangen.4. Ter zitting is door de raadsman gesteld dat op het station in Utrecht geen vervolgingshandeling is verricht en dat verdachte zich ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding (door de raadsman klaarblijkelijk aangemerkt als de aanvang van de vervolging) ‘gewoon thuis in zijn eigen woning, in Amsterdam’ bevond.
11.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat verdachte zich bij de aanvang van de vervolging in het arrondissement Utrecht bevond, is gezien het bovenstaande niet zonder meer begrijpelijk.
12.
Dat zou niet tot cassatie behoeven te leiden als het oordeel van het Hof dat de Rechtbank te Utrecht bevoegd was om kennis te nemen van het feit, desalniettemin voor juist moet worden gehouden. Met het oog daarop merk ik het volgende op.
13.
De vraag op de rechtbank relatief bevoegd is op grond van de pleegplaats van het feit, moet volgens de doctrine op grondslag van de tenlastelegging worden beantwoord. Niet de werkelijke plaats van begaan is daarbij bepalend, maar de plaats zoals die in de tenlastelegging staat vermeld. Als die plaats niet blijkt te kloppen, doet dat aan de bevoegdheid van de Rechtbank om van het tenlastegelegde feit kennis te nemen, niet af. De consequentie is wel dat de verdachte zal moeten worden vrijgesproken.5.
14.
Redelijke uitleg van art. 2 lid 1 Sv brengt mijns inziens mee dat in gevallen als waarvan in casu sprake lijkt te zijn, gevallen waarin als één geheel te beschouwen handelingen die tezamen één feit opleveren, in verschillende arrondissementen hebben plaatsgevonden, de Rechtbank bevoegd is binnen welker arrondissement een deel van die handelingen hebben plaatsgevonden.6. Als bijvoorbeeld de ontuchtige handelingen waarvan in het onder 2 tenlastegelegde sprake is, begonnen in het arrondissement Amsterdam, maar, omdat de trein voortraasde, eerst eindigden in het arrondissement Utrecht, is de Rechtbank Utrecht bevoegd omdat het tenlastegelegde feit ten dele in het arrondissement Utrecht werd begaan.
15.
Als nu het Hof de primair tenlastegelegde pleegplaats (‘in het treintraject van Almere naar Utrecht’) telkens aldus heeft uitgelegd dat in elk geval een deel van de verweten handelingen in het arrondissement Utrecht hebben plaatsgevonden, zou gezegd kunnen worden dat het oordeel van het Hof dat de Rechtbank bevoegd was, bij die uitleg van de tenlastelegging juist is. De vraag zou dan vervolgens zijn of de bewezenverklaring van alle drie de feiten bij die uitleg van de tenlastelegging naar de eis der wet met redenen is omkleed. Uit de gebezigde bewijsmiddelen lijkt niet te kunnen volgen dat de handelingen telkens (mede) in het arrondissement Utrecht zijn begaan.
16.
De vraag is niet alleen of het Hof de tenlastelegging op de aangegeven wijze heeft uitgelegd, de vraag is ook en vooral of de relatieve bevoegdheid in dit geval geheel en al afhangt van de uitleg van de tenlastelegging (zodat de werkelijke pleegplaats voor de bevoegdheidsvraag niet van belang is). Het bijzondere van het onderhavige geval is dat de tenlastelegging de pleegplaats niet fixeert binnen een bepaald arrondissement. Het op het treintraject Almere-Utrecht gepleegde feit kan, maar behoeft niet in het arrondissement Utrecht te zijn begaan. In die zin is er geen wezenlijk verschil met een weinig gepreciseerde pleegplaats als ‘in Nederland’. Het vergt bij een dergelijke tenlastelegging een geforceerde uitleg van de tenlastelegging om de vraag naar de relatieve bevoegdheid uitsluitend op de grondslag van de tenlastelegging te beoordelen.
17.
In HR 28 juni 1994, NJ 1994, 738 koos de Hoge Raad als ik het goed begrijp voor een andere benadering. Het ging om deze zaak om een moord die voor de Rechtbank Zwolle werd vervolgd. Het lichaam van het slachtoffer was in Zeewolde gevonden (dat in het arrondissement Zwolle lag), de daders hadden de dodingshandelingen (vergiftiging door toediening van een overdosis amfetamine en heroïne) in Huizen (dat buiten het arrondissement lag) gepleegd. Tenlastegelegd was dat het feit ‘in de gemeente Huizen, althans in Nederland’ was gepleegd. Het Hof sprak vrij van de primair tenlastegelegde pleegplaats (gemeente Huizen)7. en verklaarde bewezen dat het feit ‘in Nederland’ was begaan. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof kennelijk ‘naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting’ tot het niet onbegrijpelijke oordeel was gekomen dat de dood van het slachtoffer in Zeewolde is ingetreden, zodat Zeewolde op grond van de leer van het gevolg mede als locus delicti kon gelden. Vervolgens overwoog de Hoge Raad:
‘In aanmerking genomen dat aan de verdachte subsidiair is telastegelegd dat het hem verweten feit is gepleegd in Nederland, terwijl het Hof, gezien het evenoverwogene, op grondslag van die telastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting nader heeft vastgesteld dat het feit onder andere heeft plaatsgehad binnen het arrondissement Zwolle, heeft het Hof het verweer terecht verworpen wat er zij van de door het Hof gegeven motivering.’
18.
Wat opvalt, is dat de Hoge Raad het antwoord op de bevoegdheidsvraag laat afhangen van de feitelijke vaststellingen van het Hof met betrekking tot de pleegplaats van het feit. De vraag naar de werkelijke pleegplaats komt dus niet pas bij de bewijsvraag aan de orde, maar reeds bij de bevoegdheidsvraag. Daarbij sluit aan dat kennelijk voldoende is dat het Hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft kunnen aannemen dat de dood in Zeewolde was ingetreden. De eis dat dit uit de bewijsmiddelen moet blijken, stelt de Hoge Raad niet.
19.
In casu overweegt het Hof met zoveel woorden dat niet vastgesteld kan worden binnen welk arrondissement de handelingen precies hebben plaatsgevonden. Derhalve kan niet worden gezegd dat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen dat de tenlastegelegde handelingen telkens althans voor een deel in het arrondissement Utrecht hebben plaatsgevonden. Nu die feitelijke vaststelling ontbreekt, kan niet gezegd worden dat het oordeel van het Hof dat de Rechtbank Utrecht bevoegd was, juist is.
20.
Het middel slaagt derhalve.
21.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2009
De vraag of de rechtbank door een wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep alsnog, als het ware met terugwerkende kracht, bevoegd kan worden, is een vraag die kan blijven rusten, reeds omdat het Hof aan de subsidiair tenlastegelegde pleegplaats niet is toegekomen.
Art. 2 Sv luidt:
- ‘1.
Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:
die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte woon- of verblijfplaats heeft;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende woon- of verblijfplaats heeft gehad;
die bij welke tegen de verdachte een vervolging ter zake van een ander feit is aangevangen;
die welker rechtsgebied grenst aan de territoriale zee alsmede die te Amsterdam, indien het feit is begaan ter zee buiten het rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig dat buitengaats wordt gebracht,
die te Rotterdam, indien de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging van het strafbare feit is belast.
- 2.
In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld.’
HR 11 mei 1983, NJ 1983, 3. Zie ook Van der Neut in Melai, aantek. 5 op art. 2 Sv.
D.H. de Jong, De macht van de telastelegging, p. 35, 36.
Dit is aanvaard met betrekking tot de rechtsmacht (art. 2 Sr). Zie o.m. HR 30 september 1997, NJ 1998, 117. Een reden om ten aanzien van de relatieve competentie anders te oordelen, zie ik niet.
De vraag is of het Hof zich ten aanzien van dit primair tenlastegelegde niet onbevoegd had moeten verklaren.