[verweerder 3] is enig aandeelhouder en bestuurder van [verweerster 1]. Deze is enig aandeelhoudster en bestuurder van [verweerster 2].
HR, 05-02-2016, nr. 14/05942
ECLI:NL:HR:2016:197
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-02-2016
- Zaaknummer
14/05942
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:197, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑02‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2349, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:2647, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2349, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:197, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Facturen voor accountantswerkzaamheden; welke partij is tot de vordering gerechtigd? Stellingen in appel onvoldoende toegelicht? Goede procesorde.
Partij(en)
5 februari 2016
Eerste Kamer
14/05942
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.W. Keus,
t e g e n
1. [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerster 2],gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 98698/HA ZA 10-59 van de rechtbank Roermond van 4 januari 2012;
b. het arrest in de zaak 200.105.143/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 augustus 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 11 december 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 2.629,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 februari 2016.
Conclusie 27‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Facturen voor accountantswerkzaamheden; welke partij is tot de vordering gerechtigd? Stellingen in appel onvoldoende toegelicht? Goede procesorde.
Partij(en)
14/05942
Mr. F.F. Langemeijer
27 november 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
3. [verweerder 3]
In deze zaak, een incasso van facturen voor accountantswerkzaamheden, gaat het hoofdzakelijk om de vraag welke partij tot de vordering gerechtigd is.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In eerste aanleg heeft [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], betaling gevorderd van facturen voor accountantswerkzaamheden welke door haar zouden zijn verricht ten behoeve van de gedaagden1.. De vennootschap vorderde van [verweerster 1] betaling van € 13.911,41, van [verweerster 2] betaling van € 7.404,19 en van [verweerder 3] betaling van € 474,81, telkens verminderd met hetgeen reeds is betaald, maar vermeerderd met vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten. Het gaat om een bedrag van € 21.790,41, waarop € 6.100,40 is betaald, zodat een vordering van € 15.690,01 resteert.
1.2.
De gedaagden (door het hof gezamenlijk aangeduid als: [verweerders]) hebben verweer gevoerd en een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld. Bij vonnis van 4 januari 2012 heeft de rechtbank te Roermond de vordering in conventie afgewezen; aan de voorwaardelijke tegenvordering kwam de rechtbank niet toe. Volgens de rechtbank staat niet vast dat [A] B.V. partij is bij een met de gedaagden gesloten overeenkomst met betrekking tot de gestelde accountantswerkzaamheden, noch dat zij uit anderen hoofde bevoegd was om de onderhavige vordering in te stellen.
1.3.
[A] B.V. heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. [verweerders] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 5 augustus 2014 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.4.
Bij akte van cessie van 9 juli 2014 heeft [A] B.V. de door haar gepretendeerde vordering overgedragen aan [eiseres]2.
1.5.
[eiseres] heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 5 augustus 2014. [verweerders] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het principaal en het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
2.1.
In hoger beroep heeft [A] B.V. als eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan met betrekking tot haar stelling dat zij contractspartij was of uit anderen hoofde bevoegd was om de vordering tot betaling in te stellen. De toelichting op deze grief hield primair in dat zij wel aan haar stelplicht heeft voldaan “gelet op de inhoud van het procesdossier en meer specifiek al hetgeen harerzijds naar voren is gebracht bij dagvaarding, conclusies en pleidooi”. Subsidiair verwees de memorie van grieven naar een toelichting (‘commentaar’) van [betrokkene] persoonlijk, dat als productie I bij die memorie werd overgelegd met het verzoek de inhoud als herhaald en ingelast te beschouwen3..
2.2.
[verweerders] heeft bij memorie van antwoord primair op procedurele gronden bezwaar gemaakt tegen deze handelwijze, die zij in strijd vond met een goede procesorde. Subsidiair heeft [verweerders] een overzicht van de feiten gegeven en is zij in dat verband ingegaan op bepaalde standpunten in de genoemde persoonlijke toelichting van [betrokkene].
2.3.
Het hof heeft omtrent dit procedurele bezwaar overwogen:
“4.3. [betrokkene] [lees: [A] B.V., A-G] heeft haar zeer summiere toelichting op de grieven vergezeld doen gaan van een uitgebreid relaas met een groot aantal bijlagen van [betrokkene] zelf, onder de vermelding dat de inhoud ervan als letterlijk herhaald en ingelast heeft te gelden. [verweerders] maakt in haar memorie van antwoord bezwaar tegen deze werkwijze. Het hof deelt dit bezwaar. In een procedure als de onderhavige geldt als uitgangspunt dat een procespartij haar stellingen voldoende kenbaar en duidelijk in haar processtukken moet laten innemen door haar (hiertoe verplicht ingeschakelde) advocaat. Dit heeft tot gevolg dat een procespartij niet ermee kan volstaan zélf een stuk op te stellen en hiernaar in haar processtuk te (laten) verwijzen, met de vermelding dat de inhoud ervan geldt als herhaald en ingelast. Het aldus overleggen van producties is niet voldoende om hetgeen in die producties aan stellingen en feiten is te vinden te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden. Het kan dus ook niet in aanmerking genomen worden als mede aan het in dat geding gevorderde of aan het daarin gevoerde verweer ten grondslag gelegd.
De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dat voor de rechter en de wederpartij duidelijk is (HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, en ook HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201).
Grieven en hetgeen daaraan ten grondslag wordt gelegd dienen voor de wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren te worden gebracht (HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6231). De achtergrond van dit uitgangspunt is dat de andere partij – in het onderhavige geval [verweerders] – zich naar behoren moet kunnen verdedigen. Nu gesteld noch gebleken is dat in casu een uitzondering op voormeld uitgangspunt aan de orde is, geldt dit uitgangspunt ook in de onderhavige procedure. Dit heeft tot gevolg dat het hof niet zelf stellingen zal putten uit het eigen commentaar van [betrokkene] en/of de daarbij gevoegde bijlagen. [betrokkene] heeft in haar memorie van grieven geen voldoende duidelijke en kenbare stellingen doen innemen, waarbij ter onderbouwing daarvan is verwezen naar (een bepaald deel van) haar eigen commentaar en/of een of meer van de daarbij gevoegde bijlagen, zodat dit stuk niet is te beschouwen als een onderbouwing van de door [betrokkene] in haar processtukken ingenomen stellingen.”
2.4.
Het hof overwoog evenwel:
Hierbij kan een uitzondering worden gemaakt voor de onderdelen waar [verweerders] op ingegaan is, aangezien daaruit blijkt dat zij er bepaalde stellingen van [betrokkene] uit gedestilleerd heeft.
4.4
en 4.5 […]
4.6. […]
De vraag is nu of [betrokkene] in hoger beroep haar stellingen op dit punt alsnog genoegzaam heeft onderbouwd. Het hof betrekt in zijn beantwoording van deze vraag de persoonlijke toelichting (9 blz.) van [betrokkene] bij productie 1 bij memorie van grieven, aangezien [verweerders] in haar memorie van antwoord hierop ingegaan is, en wel voor zover dat het geval is, zodat daarvoor de uitzondering geldt die hiervoor in 4.3 is vermeld. Voor de overige persoonlijke zienswijzen van [betrokkene] geldt deze uitzondering niet, nog afgezien van het gegeven dat de twee conclusie regel die in artikel 437 lid 1 Rv besloten ligt, meebrengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium van in de memorie van grieven zijn aangevoerd en van het gegeven dat hetgeen in de memorie van antwoord in incidenteel [lees: beroep, A-G] naar voren is gebracht maar betrekking heeft op het principaal appel eveneens buiten beschouwing blijft.”
In rov. 4.7, 4.8 en 4.9 heeft het hof stellingen in de persoonlijke toelichting van [betrokkene] behandeld voor zover [verweerders] bij memorie van antwoord daarop was ingegaan. In rov. 4.10 is het hof tot de slotsom gekomen dat [A] B.V. haar stelling dat zij heeft te gelden als de contractspartij (opdrachtnemer) van [verweerders] ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd.
2.5.
Het principaal middel is gericht tegen de slotsom dat [A] B.V. haar vorengenoemde stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het voorwaardelijke incidenteel middel bepleit, kort gezegd4., dat het hof het primaire/procedurele bezwaar van [verweerders] volledig had moeten honoreren: weliswaar werd [A] B.V. in hoger beroep vertegenwoordigd door een advocaat, maar in feite bevat diens memorie van grieven niet meer dan een ‘romp’-tekst. Door te verwijzen naar de persoonlijke toelichting van [betrokkene] wordt de wettelijke verplichting tot procesvertegenwoordiging omzeild.
2.6.
[eiseres] heeft het principaal cassatiemiddel gebouwd op het uitgangspunt dat tussen partijen zou vaststaan dat [verweerders] zaken heeft gedaan met “[B]”. Volgens [eiseres] zou slechts ter discussie staan of “[B]” een handelsnaam was van de eisende partij ([A] B.V.). Vanuit dit startpunt redenerend houdt de klacht in dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof niet is ingegaan op de volgende stellingen:
a. de stelling dat uit een overgelegd organogram en het daarbij gevoegde overzicht van de Kamer van Koophandel blijkt dat “[B]” een handelsnaam was van [A] B.V. en dat [betrokkene] destijds geen eenmanszaak dreef;
b. de stelling dat op een fax van [betrokkene] van 17 september 2008 onderaan duidelijk staat vermeld dat “[B]” een handelsnaam is van [A] B.V. en dat dit door [verweerders] niet is weersproken;
c. de stelling dat [verweerster 1] betalingen heeft verricht aan [A] B.V., welke betalingen door [verweerders] niet zijn betwist.
2.7.
Deze motiveringsklacht faalt. In rov. 4.9 heeft het hof het overgelegde organogram met handelsregisterhistorie besproken. Het vervolg van rov. 4.9 maakt voor de lezer duidelijk dat en waarom het hof niet overtuigd is geraakt door hetgeen [betrokkene] heeft opgemerkt in (het laatste deel van) zijn persoonlijke toelichting. Zelfs indien zou komen vaststaan dat [verweerder 3] in 2001/2002 heeft ingestemd met [A] B.V. als opdrachtnemer – welke stelling volgens het hof door [verweerders] is betwist −, kan volgens het hof die instemming slechts betrekking hebben gehad op de vennootschap die onder deze naam heeft bestaan van 31 mei 1998 tot 31 mei 2005. De vennootschap die in dit geding als eisende partij optreedt is een andere: zij is opgericht per 1 mei 2005. Van een instemming van [verweerder 3] met inbreng van de rechten van de oude in de huidige (nieuwe) vennootschap [A] B.V, of van instemming met een contractsovername, is volgens het hof niet gebleken.
2.8.
De overweging dat [A] B.V. aan de overgelegde correspondentie geen argument kan ontlenen, maakt duidelijk dat het hof evenmin werd overtuigd door de mededeling in de persoonlijke toelichting van [betrokkene] dat de op 1 mei 2005 opgerichte (nieuwe) vennootschap ook gebruik maakt van de handelsnaam “[B]”. De omstandigheid dat de in onderdeel b van dit middel bedoelde fax van 2008 dateert doet aan dit oordeel niet af: wie een verbintenis uit overeenkomst heeft ten opzichte van een wederpartij die een bepaalde handelsnaam gebruikt, behoeft door dat feit nog niet contractueel gebonden te zijn aan een andere partij die dezelfde handelsnaam gebruikt. Ook het feit van de onder c bedoelde betaling doet aan dit oordeel niet af: wie betaalt aan een rechtspersoon behoeft zich niet ervan bewust te zijn dat achter de naam een andere rechtspersoon schuil gaat dan voorheen. In ieder geval kan niet met succes aan het hof worden verweten dat het zonder motivering voorbij gaat aan essentiële stellingen van [A] B.V.: het middel noemt slechts feiten die het hof had kunnen gebruiken om tot het door de appellante gewenste bewijsoordeel te komen. Mijn slotsom is dat het principaal beroep niet tot cassatie leidt.
2.9.
Het incidenteel cassatiemiddel behoeft geen bespreking indien het principaal middel faalt. Niettemin ga ik kort op het incidenteel middel in. In hoger beroep geldt een grievenstelsel. Dit betekent dat de strijdpunten waarover de appelrechter een beslissing moet geven in beginsel worden bepaald door de aangevoerde grieven. Voor zover de grieven niet reeds in de appeldagvaarding zijn opgenomen, behoren zij uiterlijk bij de eerste conclusie in appel (de memorie van grieven) te worden aangevoerd. Er bestaan uitzonderingen op deze regel5., maar die zijn in dit geval niet aan de orde. In de appelprocedure bestaat voor partijen geen recht op een tweede schriftelijke ronde. Grieven moeten behoorlijk in het geding naar voren worden gebracht. Zij moeten zodanig worden gepresenteerd dat zowel voor de rechter als voor de wederpartij duidelijk is, welke bezwaren of nieuwe eisen appellant in hoger beroep aan de orde wil stellen en op welke gronden6..
2.10.
Een grievenstelsel brengt mee dat een appellant in de regel niet kan volstaan met eenvoudige verwijzing naar hetgeen hij in eerste aanleg naar voren had gebracht. Slechts onder omstandigheden is dit anders, zoals in een geval waarin het geschil in eerste aanleg voldoende is afgebakend, alle relevante argumenten in eerste aanleg al zijn uitgewisseld en het hoger beroep slechts ertoe strekt het oordeel van de appelrechter over diezelfde geschilpunten te verkrijgen7.. Voor zover [A] B.V. deze route heeft willen bewandelen (de primaire toelichting op de grief; zie alinea 2.1 hiervoor), heeft het hof voldoende duidelijk gemaakt dat het op basis van de gedingstukken die in eerste aanleg waren gewisseld, niet tot een ander oordeel kwam dan dat van de rechtbank. Tot zover is de beslissing van het hof in cassatie niet bestreden.
2.11.
Het subsidiaire gedeelte van de grief − de verwijzing in de memorie van grieven naar de persoonlijke toelichting van [betrokkene] – is door het hof getoetst aan de eisen van een goede procesorde. Dat geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting8.. Het hof heeft zijn oordeel over hetgeen nog wél en hetgeen niet meer verenigbaar is met een goede procesorde (in het bijzonder: met het vereiste van hoor en wederhoor) mede laten afhangen van de mate waarop [verweerders] op die persoonlijke toelichting was ingegaan. Uit die reactie heeft het hof kennelijk afgeleid dat, ofschoon gebreken kleefden aan de wijze waarop de grieven van [A] B.V. in appel naar voren waren gebracht – een door een advocaat ondertekende memorie van grieven, welke (subsidiair) slechts verwijst naar een bijlage waarin [betrokkene] zijn standpunten uiteenzette −, een goede procesorde zich niet ertegen verzet dat het hof ingaat op die stellingen in die bijlage waarop [verweerders] inhoudelijk was ingegaan. Ten aanzien van die stellingen moet voor [verweerders] voldoende duidelijk zijn geweest wat de strekking van de bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg was. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting: de grieven moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van het partijdebat. In dit geval hebben ook de geaccepteerde grieven de appellante niet gebaat, omdat het hof, ook na kennisneming van deze nieuwe argumenten, niet tot een andere eindbeslissing kwam dan die van de eerste rechter. Indien de Hoge Raad aan het voorwaardelijk middel toekomt, faalt het.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2015
De cessie is aan de gedaagden betekend. Zij is als zodanig geen voorwerp van discussie (zie punt 4 van de s.t. namens [verweerders]). Als rechtsopvolgster onder bijzondere titel is [eiseres] gerechtigd om cassatieberoep in te stellen (HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620, NJ 1993/204 m.nt. H.J. Snijders; vgl. HR 11 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2132, NJ 1997/177 m.nt. J.M.M. Maeijer).
Grief II had slechts betrekking op de proceskostenbeslissing en blijft hier onbesproken.
Zie de s.t. namens [verweerders], blz. 4.
Zie daarover: Asser Procesrecht 4/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2012, nr. 107.
Zie de door het hof in rov. 4.3 aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad (alinea 2.3 hiervoor); Asser Procesrecht 4/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2012, nrs. 117 – 119; recent en in gelijke zin: de conclusie van mijn ambtgenoot Wuisman d.d. 16 oktober 2015 in zaak nr. 14/05550.
Vgl. HR 21 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0090, NJ 1992/96 m.nt. H.J. Snijders.
Het is een juiste invalshoek. Vgl. HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0709, NJ 1994/288, rov. 4.1; HR 19 februari 2013 (strafzaak), ECLI:NL:HR:2013:BZ1431.