Vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 15-09-2022, nr. AWB - 21 , 2519
ECLI:NL:RBZWB:2022:5395, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
15-09-2022
- Zaaknummer
AWB - 21 _ 2519
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:5395, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15‑09‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:3096, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2022/1935
NTFR 2022/3552 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
Uitspraak 15‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 9 van de Wet OB, alcoholische pauzedrankjes
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2519
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , statutair gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 juni 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende exploiteert een theater in het stadscentrum van [plaats] . Het theater beschikt over een grote zaal, een kleine zaal en een foyer.
2.2.
De prijs van een entreekaartje bestaat bij vrijwel alle voorstellingen in beginsel uit één bedrag voor de voorstelling, het gebruik van de garderobe, een pauzedrankje en de administratiekosten. Belanghebbende brengt dan een bedrag van € 3,50 in rekening voor het gebruik van de garderobe, een pauzedrankje en de administratiekosten. Dit bedrag wordt in rekening gebracht ongeacht of de bezoekers gebruik maken van de geboden faciliteiten.
2.3.
Bij de voorstellingen van lokale verenigingen betaalt de bezoeker apart voor het gebruik van de garderobe, een pauzedrankje en de administratiekosten. Deze faciliteiten zijn in dat geval niet in de entreeprijs begrepen.
2.4.
Voor de voorstellingen met een entreekaartje die (onder andere) inclusief een pauzedrankje worden aangeboden, worden de pauzedrankjes (zowel alcoholische als non-alcoholische drankjes) klaargezet in de foyer van het theater. De bezoekers kunnen zelf een drankje pakken. Bezoekers die een ander drankje wensen, kunnen dat – zonder meerkosten – bestellen aan de bar.
2.5.
Belanghebbende heeft aangiften omzetbelasting gedaan over de tijdvakken gelegen in de periode 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017. Daarbij heeft zij voor de non-alcoholische pauzedrankjes het lage tarief en voor alcoholische pauzedrankjes het normale tarief toegepast.
2.6.
In een brief van belanghebbende met dagtekening 19 juli 2018, ontvangen door de inspecteur op 20 juli 2018, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…) Onlangs heeft de Staatssecretaris van Financiën het cassatieberoep bij de Hoge Raad over (…) ingetrokken (ECLI:NL:GHARL:2017:10125). Dit betekent naar onze mening dat onder andere de portemonneeloze pauze in het theater onder de 6% BTW valt en dat daar geen mixtarief van 6% en 21% op toegepast hoeft te worden (op basis van alcohol/niet-alcohol).
(…)
Gezien deze uitspraak zijn wij van mening dat we de afgelopen jaren te veel BTW hebben afgedragen en wensen dit bedrag terug te ontvangen. Het gaat specifiek om de periode 1 juli 2015 (…) t/m 31 december 2017. Hiervoor zullen we een suppletie-aangifte doen.
(…)
We zien u reactie graag tegemoet. (…)”
2.7.
Op 24 mei 2019 heeft belanghebbende drie suppletieaangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017 ingediend. Daarbij heeft zij ook voor de alcoholische pauzedrankjes het verlaagde tarief toegepast.
2.8.
De inspecteur heeft, overeenkomstig de ingediende suppletieaangiften, bij beschikkingen met dagtekening 28 september 2019 teruggaven omzetbelasting verleend van respectievelijk € 2.428 (2015), € 6.844 (2016) en € 6.470 (2017). Op de teruggaafbeschikkingen staat telkens de volgende tekst vermeld:
“de inspecteur komt aan het bezwaar tegemoet. Het te verrekenen of te ontvangen bedrag staat vermeld als eindbedrag in de rechterkolom. Het te verrekenen of te ontvangen bedrag kan na controle alsnog door de inspecteur worden gecorrigeerd.”
2.9.
Bij brief met dagtekening 25 oktober 2019 heeft de inspecteur aangekondigd een naheffingsaanslag op te leggen over de tijdvakken gelegen in de periode 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017 en het door belanghebbende in de brief van 19 juli 2018 ingenomen standpunt gemotiveerd betwist.
2.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2019 de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017 opgelegd. De naheffingsaanslag resulteert in een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 15.596. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 1.729 aan belastingrente in rekening gebracht.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Tussen partijen is uitsluitend het tarief op de alcoholische pauzedrankjes in geschil. Meer specifiek is in geschil of de verstrekking van (alcoholische) pauzedrankjes als bijkomende prestatie opgaat in het verlenen van toegang tot voorstellingen.
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is tevens in geschil of het verstrekken van alcoholische pauzedrankjes is uitgesloten van het verlaagde tarief omdat er sprake is van ‘gebruik ter plaatse binnen het kader van het hotel-, café-, restaurant-, pension- en aanverwant bedrijf’ als bedoeld in post b.12 van Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het opleggen van de naheffingsaanslag.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de verstrekking van (alcoholische) pauzedrankjes een bijkomende prestatie?
3.4.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet OB bedraagt de belasting 21 percent. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB, 9 percent voor leveringen van goederen en diensten genoemd in de bij de Wet OB behorende tabel I.
3.5.
In de onder 3.4 bedoelde tabel I is onder post b14, voor zover hier van belang, opgenomen:
“14. het verlenen van toegang tot:
(…)
d. muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen, (...).”
3.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verlenen van toegang tot een voorstelling de hoofdprestatie is waarbij het gebruik van de garderobe, het pauzedrankje en de administratiekosten geen doel op zichzelf zijn maar slechts dienen om de hoofdprestatie aantrekkelijker te maken en, door de efficiënte inrichting ervan, te optimaliseren. Hierdoor is volgens belanghebbende sprake van een samengestelde prestatie nu de prijs van het (alcoholische) pauzedrankje – samen met de prijs van de garderobe en administratie – deel uit maakt van de prijs van het entreekaartje. Ter motivering van dit standpunt heeft belanghebbende onder meer verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10125 (hierna: de obstacle run-uitspraak).
3.7.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Indien een belastingplichtige jegens één afnemer een of meer handelingen verricht waarin verschillende prestaties kunnen worden onderscheiden, heeft als uitgangspunt te gelden dat elk van die prestaties voor de heffing van omzetbelasting als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd.
Onder omstandigheden moeten verschillende handelingen of elementen van een handeling niettemin als één enkele prestatie worden aangemerkt.
Dit is in de eerste plaats het geval in de situatie waarin twee of meer handelingen of elementen van een handeling zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Daarnaast worden verschillende handelingen voor de heffing van omzetbelasting als één enkele, samengestelde prestatie beschouwd wanneer een of meer van die handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een handeling is in elk geval bijkomend bij een hoofdprestatie wanneer deze handeling voor de afnemer geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie optimaal te kunnen gebruikmaken.1.
3.8.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of aan de tweede uitzondering wordt voldaan. Daarbij is het volgende van belang. De vraag of sprake is van een prestatie die gebruikmaking van de hoofdprestatie optimaal maakt, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van die hoofdprestatie. Bij die beoordeling moet het economische doel van de samengestelde prestatie in acht worden genomen, waarbij ook het belang van de afnemer van die prestatie in overweging moet worden genomen. Een aanwijzing dat een prestatie bijkomend is, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat die prestatie voor de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie. Indien binnen de kring van afnemers van de hoofdprestatie het belang bij het afnemen van de nevenprestatie onderling verschilt, vormt dat echter een aanwijzing dat geen sprake is van een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie moet delen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een afzonderlijke vergoeding voor de nevenprestatie wordt berekend en voor de omstandigheid dat de afnemer een keuze heeft om de nevenprestatie al of niet af te nemen.2.
3.9.
De rechtbank overweegt, in lijn met haar uitspraak van 17 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:20213059, dat hoewel zij aannemelijk acht dat een pauzedrankje het bezoek aan een theater aangenamer maakt, het verstrekken van (alcoholische) drankjes in de pauze niet meebrengt dat dit de gebruikmaking van de hoofdprestatie, namelijk het bezoek aan de theatervoorstellingen, als zodanig optimaal maakt. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 20213., het verkrijgen van een drankje vanuit het perspectief van een gemiddelde bezoeker een afzonderlijk belang ten opzichte van toegang tot de theatervoorstelling. In het voornoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gelegenheid geven voor parkeren bij een pretpark niet als een bijkomende prestatie kan worden gezien, maar een doel op zich is. Weliswaar werden in die zaak de parkeerkaartjes afzonderlijk van het entreekaartje verkocht, terwijl in de situatie van belanghebbende de prijs van de pauzedrankjes verwerkt is in de prijs van het entreekaartje, maar dit laatste is niet doorslaggevend.4.De omstandigheid dat het pauzedrankje hierdoor door iedereen wordt afgenomen, terwijl de bezoeker van het pretpark de keuze heeft om met de auto naar het pretpark te reizen, doet er niet aan af dat de afnemer een afzonderlijk te onderscheiden belang heeft bij de verstrekking van het pauzedrankje.
3.10.
De rechtbank volgt belanghebbende dan ook niet in haar standpunt dat het pauzedrankje net als de garderobe-, reserverings- en verkoopkosten als bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie (het verlenen van toegang tot voorstellingen) moet worden gezien. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de aard van de prestatie van de verstrekking van het pauzedrankje bezien vanuit gemiddelde afnemer gelijk is aan de overige genoemde prestaties. Belanghebbende heeft nog verwezen naar de toelichting van de Staatssecretaris op tabel I bij de Wet op de omzetbelasting, paragraaf 3.2.25., maar die toelichting noopt niet tot een ander oordeel.
3.11.
Overigens heeft het ter beschikking stellen van een pauzedrankje ook een economisch doel bezien vanuit belanghebbende. Door een entreeprijs, inclusief pauzedrankje, te hanteren kan belanghebbende een hogere entreeprijs vragen. De stelling van belanghebbende dat de prijs van een drankje die inbegrepen is bij het entreebewijs lager is dan de prijs bij losse verkoop van drankjes, maakt het voorgaande niet anders. De prijsstelling als zodanig is niet beslissend voor beantwoording van de vraag of sprake is van een zelfstandige prestatie of een prestatie die opgaat in een andere prestatie. Ook het beroep op de obstacle run-uitspraak leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de feitelijke situatie daar anders was.
3.12.
Het voorgaande betekent dat het verlenen van toegang tot een voorstelling en het pauzedrankje voor de heffing van omzetbelasting als te onderscheiden en zelfstandige prestaties moeten worden beschouwd. Tussen partijen is dan niet in geschil dat de naheffingsaanslag in beginsel tot het juiste bedrag is opgelegd.
Is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel?
3.13.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het opleggen van de naheffingsaanslag omzetbelasting. Daartoe voert belanghebbende aan dat de inspecteur niet heeft gereageerd op haar brief van 19 juli 2018 en dat de inspecteur de teruggaven van omzetbelasting conform de door haar ingediende suppletieaangiften heeft verleend. Volgens belanghebbende mocht zij gelet op die omstandigheden, ondanks het op de teruggaafbeschikkingen opgenomen voorbehoud, ervan uitgaan dat de inspecteur het door haar in de brief van 19 juli 2018 ingenomen standpunt volgde.
3.14.
De rechtbank stelt voorop dat voor het aannemen van in rechte te honoreren vertrouwen moet worden beoordeeld of sprake is van – in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling.6.Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier niet het geval. De teruggaven omzetbelasting zijn door middel van standaardbeschikkingen verleend. Deze beschikkingen bevatten geen enkele indicatie dat de inspecteur het standpunt van belanghebbende inhoudelijk heeft beoordeeld en op basis van die beoordeling teruggaven heeft verleend. Integendeel, de beschikkingen bevatten een voorbehoud van correctie bij later onderzoek.
3.15.
Dat belanghebbende voorafgaand aan de suppletieaangiften haar standpunt kenbaar heeft gemaakt aan de inspecteur in de brief van 19 juli 2018, maakt in dit geval niet dat bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk kan zijn gewekt dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van de inspecteur. Redenen daarvoor zijn het ruime tijdsverloop – tien maanden – tussen de brief van belanghebbende en de suppletieaangiften, het uitblijven van een reactie van de inspecteur op die brief en de voor belanghebbende kenbare standaardwijze van automatische afdoening van suppletieaangiften. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4. Conclusie en gevolgen
4.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag omzetbelasting in stand blijft. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 september 2022 door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑09‑2022
Vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:699 met verwijzing naar HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318 en de in die arresten aangehaalde arresten van het Hof van Justitie.
Hoge Raad 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:699.
Hof van Justitie EU van 21 februari 2013, C-18/12, ECLI:EU:C:2013:95, r.o. 32.
Besluit van 22 december 2017, nr. 2017-16288 (Omzetbelasting. Toelichting Tabel I), laatstelijk gewijzigd bij besluit van besluit 31 maart 2022, nr. 2022-6334.
Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.