Vgl. HR 1 december 2009, LJN BJ8686. Het hof had er ook nog op kunnen wijzen dat er kennelijk een in- en uitschot in de deur is geconstateerd (bewijsmiddel 9) en dat de kogel in zo een geval gemakkelijk een afwijkende baan had kunnen nemen.
HR, 05-03-2013, nr. 12/00692
ECLI:NL:HR:2013:BZ2960
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2013
- Zaaknummer
12/00692
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BZ2960
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ2960, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2960
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV1138, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2960, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ2960
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑03‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
5 maart 2013
Strafkamer
nr. S 12/00692
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 januari 2012, nummer 20/002232-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Helmond, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 maart 2013.
Conclusie 08‑01‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 12/00692
Mr. Machielse
Zitting 8 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 17 januari 2012 verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en hem wegens poging tot doodslag (feit 1) en het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III en bijbehorende munitie (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Helmond, beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1.
Het middel komt op tegen het onder 1 bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet, mede vanwege een namens verdachte gevoerd verweer.
3.2.
Ten laste van verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
"hij op 24 november 2010 te Eindhoven, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel in de richting van [slachtoffer] heeft afgeschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid".
3.3.
De bestreden uitspraak houdt voor zover hier van belang het volgende in:
"B.1
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van het onder 1. ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij heeft gehandeld met het voor de bewezenverklaring vereiste opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.
Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat in casu niet is voldaan aan de drie vereisten die de Hoge Raad heeft gesteld aan het begrip voorwaardelijk opzet, aangezien:
- -
de verdachte, die 1.88 meter lang is, vanaf een plaats gelegen schuin tegenover de voordeur, op een afstand van slechts 6 meter, een kogel heeft afgeschoten op die deur waarachter op dat moment [slachtoffer], die 1.78 lang is, stond en daarbij bewust heeft gericht op zodanige hoogte (naar later bleek een hoogte van 2.09 meter) dat hij [slachtoffer] op geen enkele wijze zou kunnen raken, zodat er geen aanmerkelijke kans bestond dat hij [slachtoffer] zou raken;
- -
de verdachte, die een geoefende schutter is, en er bewust voor heeft gekozen om "mis te schieten", niet heeft geweten dat een -zo het hof dat zou willen aannemen- dergelijke aanmerkelijke kans zou bestaan;
- -
de verdachte -indien het hof zou aannemen dat de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft bestaan, alsook dat de verdachte daarvan geweten heeft- niet de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] daadwerkelijk zou raken, omdat hij in dat geval ook de aanmerkelijke kans dat hij zijn neef [betrokkene 1], die ten tijde van het schot in de onmiddellijke nabijheid van [verdachte] stond, zou raken zou moeten hebben aanvaard.
Het hof overweegt als volgt.
B.2.1
Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen komt de volgende gang van zaken naar voren. Op 24 november 2010 is [slachtoffer] naar de woning van verdachte aan de [a-straat 1] te Eindhoven gegaan. Op het moment dat [slachtoffer] bij de woning aankwam, waren daar onder meer zijn neef [betrokkene 1] en zijn kennis [betrokkene 2] alsmede diens echtgenote [betrokkene 3] op bezoek. Nadat [slachtoffer] had aangeklopt deed [betrokkene 1] de deur open en zag hij dat [slachtoffer] binnen wilde komen. Er ontstond ruzie en een schermutseling bij de deur tussen [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Laatstgenoemde probeerde de deur te openen terwijl [betrokkene 1] de deur probeerde te sluiten.
Verdachte bevond zich op dat moment in de slaapkamer achter in de woning. [Betrokkene 3] die daar bij hem was hoorde de onbekende man (het hof begrijpt [betrokkene 1]) iets paniekerigs roepen in een buitenlandse taal. Zij zag dat verdachte een vuurwapen uit een lade van een kast pakte en richting de deur rende. Verdachte heeft vervolgens, zijn wapen vasthoudende met twee handen en met gestrekte armen, in de richting van de deur geschoten. [Slachtoffer] bevond zich op dat moment in de opening van de niet geheel geopende deur. Na dit schot is [slachtoffer] gevlucht.
B.2.2
De toegang tot de woning bestaat uit een loopdeur die zich in het midden bevindt van een sectionaal uitgevoerde garagedeur. De forensische technische recherche heeft zowel aan de buitenzijde als aan de binnenzijde in de loopdeur een doorschot aangetroffen op ongeveer 2.09 meter hoogte vanaf de grond en ongeveer 25 centimeter vanaf de scharnierzijde, bestaande uit een rond, enigszins ovaal gat in de metalen loopdeur met een diameter van circa 9 millimeter.
B.2.3
[Betrokkene 1] heeft op 1 december 2010 tegenover de politie een verklaring afgelegd, die -zakelijk weergegeven- onder meer inhoudt dat:
- -
hij zich omdraaide toen het schot viel en toen zag dat zijn neef (het hof begrijpt: de verdachte) een vuurwapen in zijn handen hield;
- -
hij zag dat zijn neef op dat moment ongeveer ter hoogte van de keuken en de woonkamer stond.
B.2.4.1
[Betrokkene 2] heeft op 17 januari 2011 tegenover de politie een verklaring afgelegd, die -zakelijk weergegeven- onder meer inhoudt dat:
- -
de verdachte het pistool richtte op de deur en dat er "regelrecht meteen" werd geschoten;
- -
er werd geschreeuwd in een taal die hij niet kon verstaan;
- -
voordat er werd geschoten de onbekende man ([betrokkene 1]) al teruggelopen was en deze dus niet in de schootslijn stond;
- -
de verdachte vanuit de keuken kwam en vanaf de keuken schoot;
- -
de verdachte vanaf grote afstand schoot;
- -
die afstand zeker 10 meter zal zijn geweest.
B.2.4.2
Getuige [betrokkene 2] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie een situatietekening gemaakt, die is opgenomen op pagina 188 van het proces-verbaal van politie, en daarop aangegeven dat de plaats waarvandaan het onderhavige schot heeft plaatsgevonden recht tegenover de voordeur van de woning lag en dat de afstand tussen deze twee locaties ongeveer 10 meter bedroeg.
B.2.5
In het proces-verbaal van politie (p. 68) is bovendien een door de politie gemaakte situatietekening opgenomen, waaruit blijkt dat in de woning van verdachte de keukendeur is gelegen recht tegenover de voordeur, waarachter op het moment van het schot [slachtoffer] stond.
B.3.1
Op grond van de twee hiervoor weergegeven verklaringen, bezien in samenhang met de twee voormelde situatietekeningen, acht het hof de stelling van de verdediging dat de verdachte heeft geschoten vanaf een plaats gelegen schuin tegenover de voordeur, op een afstand van 6 meter, onaannemelijk. Het hof gaat er op grond van de gebezigde bewijsmiddelen van uit dat de verdachte heeft geschoten vanaf een plaats in de onmiddellijke nabijheid van voormelde keukendeur, gelegen recht tegenover de voordeur, op een afstand van ongeveer 10 meter.
B.3.2.1
De door het hof tot het bewijs gebezigde aangifte van [slachtoffer] houdt -zakelijk weergegeven- onder meer in dat:
- -
op het moment dat hij in de deuropening stond, hij zag dat de verdachte uit de keuken kwam gelopen en meteen zag dat hij een vuurwapen in zijn handen had;
- -
hij zag dat de verdachte het wapen doorlaadde;
- -
hij vervolgens zag dat de verdachte het wapen in twee handen pakte en op hem richtte;
- -
hij op dat moment vreesde voor zijn leven en vreselijk bang werd;
- -
hij vervolgens een hele harde knal hoorde en wist dat het een schot was.
B.3.2.2
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting, en in het bijzonder op grond van bovenstaande verklaring van de aangever acht het hof de stelling van de verdediging dat de verdachte bewust "mis" heeft geschoten door bewust te richten op een hoogte waarop hij het slachtoffer onmogelijk zou kunnen raken, niet aannemelijk geworden. Voorts maakt het hof hieruit op dat de deur waarachter het slachtoffer zich op het moment van het schot bevond, niet geheel gesloten was, zodat het slachtoffer zich op dat moment onmiddellijk in het gezichtsveld van verdachte heeft bevonden.
B.3.3
Ten slotte is de stelling van de verdediging dat [betrokkene 1] op het moment van het schot in de onmiddellijke nabijheid van [slachtoffer] stond, waardoor hij een even grote kans als [slachtoffer] zou hebben gelopen om door de afgevuurde kogel te worden geraakt, op grond van het vorenstaande evenmin aannemelijk. Deze vindt immers zijn weerlegging in de hierboven weergegeven, tot het bewijs gebezigde, verklaring van [betrokkene 2], uit welke verklaring valt af te leiden dat er voorafgaand aan het schot werd geschreeuwd -kennelijk in een taal die hij niet verstond- en dat vervolgens [betrokkene 1] zich op het moment van het schot niet (meer) in de schootslijn bevond.
B.4
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het van het leven beroven van [slachtoffer].
Immers heeft verdachte op een afstand van 10 meter in de richting van het slachtoffer geschoten met een klein handvuurwapen. Hij had, -zoals hij zelf op 1 december 2010 tegenover de politie heeft verklaard- niet eerder met dit wapen geschoten. De inslag van de kogel bevond zich niet meer dan 31 centimeter boven de lichaamslengte van het slachtoffer. Verdachte, die verklaarde dat hij enkel schoot om [slachtoffer] te verjagen, heeft ter zitting verklaard er voor gekozen te hebben niet enkele meters rechts of links naast de deur of in het plafond te schieten.
Het aldus schieten kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het gevolg dat [slachtoffer] door de kogel (in het bovenlichaam) geraakt zou worden dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte naar het oordeel van het hof minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer van het leven zou beroven, zodat zijn opzet ten minste in voorwaardelijke zin op dat gevolg gericht was.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen."
3.4.
Het op feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststellingen (die tevens in de gebezigde doch hier niet geciteerde bewijsmiddelen zijn vervat) gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer dodelijk zou raken geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, evenals de verwerping van het gevoerde verweer, toereikend gemotiveerd.1. Het middel komt daartegen tevergeefs op met een herhaling van een feitelijk betoog. Toetsing van de zaak in cassatie leent zich niet voor een nieuwe feitelijke selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal, omdat de zaak in cassatie niet opnieuw inhoudelijk wordt behandeld. Het Hof heeft nu eenmaal het beschikbare bewijsmateriaal anders gewaardeerd dan de verdediging voorstond en het heeft op niet-onbegrijpelijke gronden uiteengezet waarom het verdachtes lezing van zijn handelen onaannemelijk acht, zodat het middel faalt.
4.
Het middel kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2013