Hof 's-Hertogenbosch, 17-01-2012, nr. 20-002232-11
ECLI:NL:GHSHE:2012:BV1138
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-01-2012
- Magistraten
Mrs. H. Harmsen, K. van der Meijde, T.A. de Roos
- Zaaknummer
20-002232-11
- LJN
BV1138
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:BV1138, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑01‑2012
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ2960, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 17‑01‑2012
Inhoudsindicatie
1. De delictsvormen (poging tot) doodslag en bedreiging sluiten elkaar vanwege het verschil in het voor de bewezenverklaring van het betreffende feit vereiste opzet uit. <br> 2. Bewezenverklaring van poging tot doodslag: het afschieten van een kogel op een deur waarachter het slachtoffer stond kan onder de onderhavige omstandigheden naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het gevolg dat het slachtoffer door de kogel (in het bovenlichaam) geraakt zou worden dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer van het leven zou beroven, zodat zijn opzet ten minste in voorwaardelijke zin op dat gevolg gericht was. <br> 3. Hof veroordeelt de verdachte terzake van poging tot doodslag en bezit van vuurwapen en munitie tot gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden.
Mrs. H. Harmsen, K. van der Meijde, T.A. de Roos
Partij(en)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's‑Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 16 mei 2011 in de strafzaak met parketnummer 01-825608-10 tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Suriname) op [datum] 1972,
thans verblijvende in P.I. Noord — De Grittenborgh te Hoogeveen.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte ter zake van de onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1. ten laste gelegde feit en zich wat betreft de bewezenverklaring van de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten gerefereerd aan het oordeel van het hof. Met betrekking tot het onder 2. ten laste gelegde heeft de verdediging voorts bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweer dan wel noodweerexces.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is — na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg — ten laste gelegd dat:
- 1.
hij op of omstreeks 24 november 2010 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer G] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een of meer kogels in de richting van [slachtoffer G] heeft afgeschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- 2.
hij op of omstreeks 24 november 2010 te Eindhoven [slachtoffer G] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een vuurwapen één of meer kogels in de richting van [slachtoffer G] afgeschoten;
- 3.
hij op of omstreeks 24 november 2010 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een of meer anderen een of meer vuurwapens van categorie III, te weten een pistool (merk Glock), en/of bijbehorende munitie voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
A.1
Onder 1. en 2. is aan de verdachte dezelfde feitelijke gedraging ten laste gelegd, te weten: het afschieten van een kogel met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer G]. Onder 1. is deze gedraging als poging tot doodslag ten laste gelegd en onder 2. als een bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
A.2
Naar het oordeel van het hof sluiten de onder 1. en 2. ten laste gelegde delictsvormen vanwege het verschil in het voor de bewezenverklaring van het betreffende feit vereiste opzet elkaar uit. Bewezenverklaring van poging tot doodslag vereist immers opzet op het van het leven beroven van een ander, terwijl bewezenverklaring van bedreiging opzet op het aanjagen van vrees vereist en nu juist niet het willen doden van die ander. Het is daarom naar het oordeel van het hof onmogelijk dat men met dezelfde handeling iemand kan pogen te doden en tegelijkertijd kan bedreigen in de zin van artikel 285 Wetboek van Strafrecht. Daaraan doet niet af dat de uitvoeringshandelingen die deel uitmaken van de poging tot doodslag aan het slachtoffer bedreigend kunnen overkomen.
Aangezien, zoals uit de hierna opgenomen overweging en beslissingen blijkt, het hof in de onderhavige zaak van oordeel is dat de verdachte zich op vorenomschreven wijze schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag van [slachtoffer G], sluit het voorhanden zijnde bewijs uit dat verdachte de opzet had op het bedreigen van [slachtoffer G].
Het hof acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2. ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1. en 3. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
- 1.
hij op 24 november 2010 te Eindhoven, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer G] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel in de richting van [slachtoffer G] heeft afgeschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- 3.
hij op of omstreeks 24 november 2010 te Eindhoven een vuurwapen van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Glock), en bijbehorende munitie voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
B.1
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van het onder 1. ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij heeft gehandeld met het voor de bewezenverklaring vereiste opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.
Daartoe is aangevoerd —zakelijk weergegeven— dat in casu niet is voldaan aan de drie vereisten die de Hoge Raad heeft gesteld aan het begrip voorwaardelijk opzet, aangezien:
- —
de verdachte, die 1.88 meter lang is, vanaf een plaats gelegen schuin tegenover de voordeur, op een afstand van slechts 6 meter, een kogel heeft afgeschoten op die deur waarachter op dat moment [slachtoffer G], die 1.78 lang is, stond en daarbij bewust heeft gericht op zodanige hoogte (naar later bleek een hoogte van 2.09 meter) dat hij [slachtoffer G] op geen enkele wijze zou kunnen raken, zodat er geen aanmerkelijke kans bestond dat hij [slachtoffer G] zou raken;
- —
de verdachte, die een geoefende schutter is, en er bewust voor heeft gekozen om ‘mis te schieten’, niet heeft geweten dat een —zo het hof dat zou willen aannemen— dergelijke aanmerkelijke kans zou bestaan;
- —
de verdachte —indien het hof zou aannemen dat de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer G] heeft bestaan, alsook dat de verdachte daarvan geweten heeft— niet de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer G] daadwerkelijk zou raken, omdat hij in dat geval ook de aanmerkelijke kans dat hij zijn neef [getuige R1], die ten tijde van het schot in de onmiddellijke nabijheid van [slachtoffer G] stond, zou raken zou moeten hebben aanvaard.
Het hof overweegt als volgt.
B.2.1
Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen komt de volgende gang van zaken naar voren.
Op 24 november 2010 is [slachtoffer G] naar de woning van verdachte aan de [adres] te Eindhoven gegaan. Op het moment dat [slachtoffer G] bij de woning aankwam, waren daar onder meer zijn neef [getuige R1] en zijn kennis [getuige R2] alsmede diens echtgenote [persoon P] op bezoek. Nadat [slachtoffer G] had aangeklopt deed [getuige R1] de deur open en zag hij dat [slachtoffer G] binnen wilde komen. Er ontstond ruzie en een schermutseling bij de deur tussen [getuige R1] en [slachtoffer G]. Laatstgenoemde probeerde de deur te openen terwijl [getuige R1] de deur probeerde te sluiten.
Verdachte bevond zich op dat moment in de slaapkamer achter in de woning. [persoon P] die daar bij hem was hoorde de onbekende man (het hof begrijpt [getuige R1]) iets paniekerigs roepen in een buitenlandse taal. Zij zag dat verdachte een vuurwapen uit een lade van een kast pakte en richting de deur rende. Verdachte heeft vervolgens, zijn wapen vasthoudende met twee handen en met gestrekte armen, in de richting van de deur geschoten. [slachtoffer G] bevond zich op dat moment in de opening van de niet geheel geopende deur. Na dit schot is [slachtoffer G] gevlucht.
B.2.2
De toegang tot de woning bestaat uit een loopdeur die zich in het midden bevindt van een sectionaal uitgevoerde garagedeur. De forensische technische recherche heeft zowel aan de buitenzijde als aan de binnenzijde in de loopdeur een doorschot aangetroffen op ongeveer 2.09 meter hoogte vanaf de grond en ongeveer 25 centimeter vanaf de scharnierzijde, bestaande uit een rond, enigszins ovaal gat in de metalen loopdeur met een diameter van circa 9 millimeter.
B.2.3
[Getuige R1] heeft op 1 december 2010 tegenover de politie een verklaring afgelegd, die —zakelijk weergegeven— onder meer inhoudt dat:
- —
hij zich omdraaide toen het schot viel en toen zag dat zijn neef (het hof begrijpt: de verdachte) een vuurwapen in zijn handen hield;
- —
hij zag dat zijn neef op dat moment ongeveer ter hoogte van de keuken en de woonkamer stond.
B.2.4.1
[Getuige R2] heeft op 17 januari 2011 tegenover de politie een verklaring afgelegd, die —zakelijk weergegeven— onder meer inhoudt dat:
- —
de verdachte het pistool richtte op de deur en dat er ‘regelrecht meteen’ werd geschoten;
- —
er werd geschreeuwd in een taal die hij niet kon verstaan;
- —
voordat er werd geschoten de onbekende man ([getuige R1]) al teruggelopen was en deze dus niet in de schootslijn stond;
- —
de verdachte vanuit de keuken kwam en vanaf de keuken schoot;
- —
de verdachte vanaf grote afstand schoot;
- —
die afstand zeker 10 meter zal zijn geweest.
B.2.4.2
[Getuige R2] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie een situatietekening gemaakt, die is opgenomen op pagina 188 van het proces-verbaal van politie, en daarop aangegeven dat de plaats waarvandaan het onderhavige schot heeft plaatsgevonden recht tegenover de voordeur van de woning lag en dat de afstand tussen deze twee locaties ongeveer 10 meter bedroeg.
B.2.5
In het proces-verbaal van politie (p. 68) is bovendien een door de politie gemaakte situatietekening opgenomen, waaruit blijkt dat in de woning van verdachte de keukendeur is gelegen recht tegenover de voordeur, waarachter op het moment van het schot [slachtoffer G] stond.
B.3.1
Op grond van de twee hiervoor weergegeven verklaringen, bezien in samenhang met de twee voormelde situatietekeningen, acht het hof de stelling van de verdediging dat de verdachte heeft geschoten vanaf een plaats gelegen schuin tegenover de voordeur, op een afstand van 6 meter, onaannemelijk. Het hof gaat er op grond van de gebezigde bewijsmiddelen van uit dat de verdachte heeft geschoten vanaf een plaats in de onmiddellijke nabijheid van voormelde keukendeur, gelegen recht tegenover de voordeur, op een afstand van ongeveer 10 meter.
B.3.2.1
De door het hof tot het bewijs gebezigde aangifte van [slachtoffer G] houdt —zakelijk weergegeven— onder meer in dat:
- —
op het moment dat hij in de deuropening stond, hij zag dat de verdachte uit de keuken kwam gelopen en meteen zag dat hij een vuurwapen in zijn handen had;
- —
hij zag dat de verdachte het wapen doorlaadde;
- —
hij vervolgens zag dat de verdachte het wapen in twee handen pakte en op hem richtte;
- —
hij op dat moment vreesde voor zijn leven en vreselijk bang werd;
- —
hij vervolgens een hele harde knal hoorde en wist dat het een schot was.
B.3.2.2
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting, en in het bijzonder op grond van bovenstaande verklaring van de aangever acht het hof de stelling van de verdediging dat de verdachte bewust ‘mis’ heeft geschoten door bewust te richten op een hoogte waarop hij het slachtoffer onmogelijk zou kunnen raken, niet aannemelijk geworden.
Voorts maakt het hof hieruit op dat de deur waarachter het slachtoffer zich op het moment van het schot bevond, niet geheel gesloten was, zodat het slachtoffer zich op dat moment onmiddellijk in het gezichtsveld van verdachte heeft bevonden.
B.3.3
Ten slotte is de stelling van de verdediging dat [getuige R1] op het moment van het schot in de onmiddellijke nabijheid van [slachtoffer G] stond, waardoor hij een even grote kans als [slachtoffer G] zou hebben gelopen om door de afgevuurde kogel te worden geraakt, op grond van het vorenstaande evenmin aannemelijk. Deze vindt immers zijn weerlegging in de hierboven weergegeven, tot het bewijs gebezigde, verklaring van [getuige R2], uit welke verklaring valt af te leiden dat er voorafgaand aan het schot werd geschreeuwd —kennelijk in een taal die hij niet verstond— en dat vervolgens [getuige R1] zich op het moment van het schot niet (meer) in de schootslijn bevond.
B.4
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het van het leven beroven van [slachtoffer G].
Immers heeft verdachte op een afstand van 10 meter in de richting van het slachtoffer geschoten met een klein handvuurwapen. Hij had-zoals hij zelf op 1 december 2010 tegenover de politie heeft verklaard- niet eerder met dit wapen geschoten. De inslag van de kogel bevond zich niet meer dan 31 centimeter boven de lichaamslengte van het slachtoffer. Verdachte, die verklaarde dat hij enkel schoot om [slachtoffer G] te verjagen, heeft ter zitting verklaard er voor gekozen te hebben niet enkele meters rechts of links naast de deur of in het plafond te schieten.
Het aldus schieten kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het gevolg dat [slachtoffer G] door de kogel (in het bovenlichaam) geraakt zou worden dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte naar het oordeel van het hof minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer van het leven zou beroven, zodat zijn opzet ten minste in voorwaardelijke zin op dat gevolg gericht was.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
B.5
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
B.6
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1. bewezen verklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
Het onder 3. bewezen verklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- —
de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- —
de omstandigheid dat door het onder 1. bewezen verklaarde het leven van [slachtoffer G] ernstig in gevaar is gebracht;
- —
het gewelddadig karakter van het onder 1. bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is;
- —
de omstandigheid dat een slachtoffer van een feit als het onder 1. bewezenverklaarde nog langdurig last kan hebben van nadelige psychische gevolgen, zoals gevoelens van angst en onveiligheid;
- —
de omstandigheid dat de verdachte, zoals onder 2. bewezen is verklaard, een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool, met daarbij behorende munitie voorhanden heeft gehad, hetgeen grote veiligheidsrisico's met zich brengt en om die reden een maatschappelijk kwaad vormt dat ernstig dient te worden bestraft.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- —
de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 december 2011, waaruit blijkt dat hij een aantal keren is veroordeeld, laatstelijk op 7 januari 2010 door de politierechter in de rechtbank Haarlem terzake van overtreding van artikel 13 van de Wet wapens en munitie;
- —
de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn. Terzake van poging tot doodslag pleegt dit gerechtshof als uitgangspunt te nemen een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, terwijl voor het bezit van een vuurwapen als het onderhavige met daarbij behorende munitie in de regel een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden wordt opgelegd.
Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 3 maanden tot uitgangspunt genomen. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met de door de advocaat-generaal gevorderde straf.
Gelet echter op de omstandigheid dat de verdachte niet uit eigen beweging de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht, maar het onder 1. bewezen verklaarde feit heeft gepleegd (kennelijk) in reactie op het feit dat [slachtoffer G] tegen verdachtes wil zich de toegang tot zijn woning probeerde te verschaffen, zal het hof de overwogen straf matigen tot de hierna te noemen duur.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2. ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. T.A. de Roos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 17 januari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.