Richtlijn 98/58/EG inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren
Bijlage
Geldend
Geldend vanaf 08-08-1998
- Bronpublicatie:
20-07-1998, PbEG 1998, L 221 (uitgifte: 08-08-1998, regelingnummer: 98/58/EG)
- Inwerkingtreding
08-08-1998
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-07-1998, PbEG 1998, L 221 (uitgifte: 08-08-1998, regelingnummer: 98/58/EG)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
EU-recht / Marktintegratie
Personeel
1
De dieren moeten worden verzorgd door een voldoende aantal personen die over de nodige vaardigheden, kennis en vakbekwaamheid beschikken.
Controles
2
Alle dieren die worden gehouden in veehouderijsystemen waar hun welzijn afhangt van frequente verzorging door de mens, moeten ten minste eenmaal per dag worden gecontroleerd. Dieren die in andere systemen worden gehouden, moeten zo vaak worden gecontroleerd dat lijden wordt voorkomen.
3
Er moet voldoende (vaste of draagbare) verlichting zijn voor een grondige controle van de dieren op elk willekeurig tijdstip.
4
Dieren die ziek of gewond lijken, moeten onmiddellijk op passende wijze worden verzorgd, en wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, moet zo spoedig mogelijk een dierenarts worden geraadpleegd. Zieke of gewonde dieren moeten zo nodig worden afgezonderd in een passend onderkomen met, in voorkomend geval, gerieflijk, droog ligstro.
Bijhouden van een register
5
De eigenaar of houder van de dieren moet een register bijhouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen.
Indien gelijkwaardige gegevens voor andere doeleinden moeten worden bijgehouden, kan daarmee ook voor de doeleinden van deze richtlijn worden volstaan.
6
Het register moet ten minste drie jaar worden bewaard en desgevraagd, alsmede bij de controles, aan de bevoegde autoriteiten worden voorgelegd.
Bewegingsvrijheid
7
De bewegingsvrijheid die past bij het dier, met inachtneming van de soort en overeenkomstig de bestaande ervaring en de wetenschappelijke kennis, mag niet op zodanige wijze worden beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.
Wanneer een dier permanent of geregeld wordt aangebonden, vastgeketend of geïmmobiliseerd, moet het voldoende ruimte worden gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften, overeenkomstig de bestaande ervaring en de wetenschappelijke kennis.
Gebouwen en behuizing
8
De materialen die worden gebruikt voor de behuizing, met name de bouw van de hokken en de uitrusting waarmee de dieren in aanraking kunnen komen, mogen niet schadelijk zijn voor de dieren en moeten grondig gereinigd en ontsmet kunnen worden.
9
Behuizing en inrichtingen voor de beschutting van dieren moeten zodanig geconstrueerd zijn en in een zodanige staat van onderhoud verkeren dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die de dieren kunnen verwonden.
10
De luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties moeten binnen zodanige grenzen worden gehouden dat zij niet schadelijk zijn voor de dieren.
11
In gebouwen gehouden dieren mogen niet voortdurend in het duister worden gehouden of in kunstlicht verblijven zonder dat dit voor een passende periode wordt uitgeschakeld. Indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van de dieren, moet geschikt kunstlicht aanwezig zijn.
Niet in gebouwen gehouden dieren
12
Dieren die niet in gebouwen gehouden worden, moeten zo nodig voorzover mogelijk beschermd worden tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico's.
Automatische of mechanische apparatuur
13
Alle automatische of mechanische apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de dieren moet ten minste eenmaal per dag worden gecontroleerd. Defecten moeten onmiddellijk worden hersteld; indien dat niet mogelijk is, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de gezondheid en het welzijn van de dieren veilig te stellen.
Indien gezondheid en welzijn van de dieren afhankelijk zijn van een kunstmatig ventilatiesysteem, moet dat voorzien zijn van een passend noodsysteem waarmee voldoende verse lucht kan worden aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van de dieren te waarborgen als het hoofdsysteem uitvalt, en er moet een alarmsysteem zijn dat in dat geval in werking treedt. Het alarmsysteem moet regelmatig worden getest.
Voeder, water en andere stoffen
14
De dieren moeten een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder krijgen zodat zij in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoeften voldaan wordt. Het toegediende voeder en drinken en de wijze van toediening mogen de dieren geen onnodig lijden of letsel toebrengen.
15
Alle dieren moeten voeder krijgen met tussenpozen die bij hun fysiologische behoeften passen.
16
Alle dieren moeten toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of moeten op een andere wijze aan hun behoefte aan water kunnen voldoen.
17
Voeder- en drinkinstallaties moeten zo ontworpen, gebouwd en geplaatst zijn dat het gevaar voor verontreiniging van voeder en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen de dieren tot een minimum beperkt worden.
18
Behalve stoffen voor therapeutische of profylactische doeleinden, dan wel zoötechnische behandeling zoals bepaald in artikel 1, lid 2, onder c), van Richtlijn 96/22/EG (1), mogen geen stoffen aan een dier worden toegediend, tenzij uit wetenschappelijke studies naar het welzijn van dieren of uit de ervaring is gebleken dat de stof niet schadelijk is voor de gezondheid of het welzijn van het dier.
Verminkingen
19
In afwachting van de aanneming van specifieke bepalingen betreffende verminkingen volgens de procedure van artikel 5 van de richtlijn en onverminderd Richtlijn 91/630/EEG, zijn de desbetreffende nationale bepalingen van toepassing in overeenstemming met de algemene Verdragsregels.
Fokmethoden
20
Er mogen geen natuurlijke of kunstmatige fokmethoden worden toegepast die de betrokken dieren pijn of letsel toebrengen of kunnen toebrengen.
Dit voorschrift sluit niet bepaalde handelingen uit die een uiterst gering of kortstondig lijden of letsel kunnen berokkenen, of een ingreep kunnen vergen die vermoedelijk geen blijvend letsel veroorzaakt, indien zulks volgens de nationale voorschriften is toegestaan.
21
Een dier mag alleen voor landbouwdoeleinden worden gehouden als op basis van het genotype of fenotype redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de gezondheid en het welzijn van het dier daardoor niet worden geschaad.
Voetnoten
Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG (PB L 125 van 23.5.1996, blz. 3).