Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.2.2
2.6.2.2 De voorrangsregel van het door een impliciete standpuntbepaling opgewekte vertrouwen bij het vaststellen van de aanslag
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS394910:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Bij de voorrangsregel van het door een toezegging opgewekte vertrouwen heb ik ook het criterium van de bevoegdheid van de inspecteur behandeld. Dit criterium geldt uiteraard ook voor de onderhavige voorrangsregel. Hetgeen ik bij de eerste regel dienaangaande heb opgemerkt geldt mutatis mu tandis ook voor de voorrangsregel van de impliciete standpuntbepaling.
Zie 2.5.2 en 2.4.2.
Ook bij het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de meerderheidsregel, is er sprake van een vergelijkbare objectivering. Zie hierover verder 3.4.5.
Een en ander laat zich ook naar analogie concluderen uit HR 18 april 1984, nr. 21908, BNB 1984/197, het zgn. Tikfoutarrest. Evenmin als bij de regel van het door een toezegging opgewekte vertrouwen gaat het objectieve karakter zover als bij de regel van het door beleidsregels opgewekte vertrouwen. Vergelijk 2.2.2. en 2.5.2.
Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal, elfde druk, omschrijft de gedragslijn als de (vooraf vastgestelde) wijze waarop men zich hetzij te gedragen heeft of gedraagt. ‘Gedragslijn’ heeft dus een normatief en een descriptief element.
Anderzijds heeft de Hoge Raad wel naar mijn mening zijn terughoudende opstelling van na BNB 1978/55 voor een deel laten varen. De indruk lijkt gewettigd dat de Hoge Raad met BNB 1990/119 een groter toepassingsgebied van het vertrouwensbeginsel beoogt te creëren. Er is met andere woorden eerder aan het criterium voldaan. Verschillende casus van de oude arresten zouden vermoedelijk thans anders worden beslist.
Bij het gelijkheidsbeginsel kan met de introductie van de meerderheidsregel in BNB 1992/294 en 295 de fout in de aanslag wel voldoende zijn. Het moet dan wel om een groep van belastingplichtigen gaan en de fout moet bij de meerderheid van hen zijn gemaakt. Zie verder 3.4.
De Hoge Raad overwoog ook nog dat de samenhang tussen de aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting aan zijn oordeel niet afdoet. Deze samenhang vormt dus niet een bijkomende omstandigheid.
Zie ook HR 17 november 1993, nr. 29297, BNB 1994/28. Het betrof het geval van een mededeling over nog te verrekenen verliezen voor de vennootschapsbelasting. Deze was in strijd met de eerder door de belastingplichtige aanvaarde standaardvoorwaarden voor een fiscale eenheid. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd niet gehonoreerd. Zie tevens 2.6.5 inzake de voorrangsregel van door een beschikking vermindering loonbelasting opgewekt vertrouwen. Aldaar komt ook in 2.6.5.4 de vraag aan de orde in hoeverre aan voorlopige aanslag vertrouwen kan worden ontleend.
Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal, elfde druk, merkt ten aanzien van het woord ‘aantal’ op: ‘zonder nadere bepaling meestal op te vatten als vrij veel’.
Als de inspecteur nog op een definitief geworden eerste aanslag wenst terug te komen, dan zal hij dat door middel van een navorderingsaanslag moeten doen. De hier behandelde regel van het opgewekt vertrouwen komt dan niet aan de orde. Voor het geval dat er een bezwaarschrift is ingediend, ligt dat anders. Zie 2.6.2.3.
Bij het derde criterium komen nog enkele arresten aan de orde die zich in hetzelfde jaar afspelen.
In 2.6.5.3.2 ga ik in op de vraag of het feit dat de inspecteur lange tijd niet reageert op een standpunt van de belastingplichtige aanleiding kan zijn tot een te rechtvaardigen vertrouwen dat de inspecteur het met hem eens is. In de sfeer van de afdrachtbelastingen kan de inspecteur aldus de bevoegdheid om na te heffen verwerken. Onder omstandigheden is dat mijns inziens ook het geval bij de navorderingsbevoegdheid.
De commentator in het V-N 1993, blz. 413, vraagt zich ‘in den gemoede af wat een belastingplichtige nog meer moet doen om een aangelegenheid als de onderhavige (de aftrek van vervoerskosten) bij zijn aangifte op de in BNB 1990/119 bedoelde uitdrukkelijke en gemotiveerde wijze aan de orde te stellen’. Zie in dezelfde zin Van Leijenhorst, WFR 1993/6055, blz. 778. Mij lijkt in deze kwestie vooral van belang dat met betrekking tot de omvang van de kosten er niet al te snel van een standpuntbepaling van de inspecteur kan worden gesproken. In het beroepschrift van de staatssecretaris was met name dit aspect aangevoerd. Voor de beoordeling van de aftrekbaarheid is ook nodig dat de inspecteur op de hoogte is van de totale autokosten, de hoogte van autokosten van vergelijkbare gezinnen enz. Op dit punt gaf de specificatie van de belastingplichtige geen informatie. Van Leijenhorsts conclusie dat er sprake is van een terugtrekkende beweging van de Hoge Raad na het arrest BNB 1990/119 lijkt mij dan ook niet terecht.
Zie 2.1.
Smit heeft in zijn aantekeningen in FED 1990/84 en 1993/105 behorende bij BNB 1990/119 en BNB 1993/105, kritiek op dit type omstandigheid. Naar zijn oordeel behoort het te gaan om uitdrukkelijke handelingen waaruit een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur genoegzaam naar voren komt.
Dit geldt a fortiori als de behandeling van het bezwaarschrift aan een andere inspecteur is toevertrouwd, die speciaal is belast met de afdoening van bezwaarschriften. Op verschillende belastingeenheden zijn zgn. bezwaarteams ingesteld, mede met het oogmerk een grotere objectiviteit te bereiken.
Ook in HR 18 december 1991, BNB 1992/84 gebruikt de rechter de term ‘aangelegenheid’.
Zie over het begrip duurverhouding of duurovereenkomst verder 2.5.3.1. Scheltens omschrijft de duurverhouding als een overeenkomst die gedurende een reeks van jaren telkens weer gevolgen heeft. Een bekend voorbeeld is de pensioenregeling.
Zie Scheltens in zijn noot bij HR 18 januari 1989, nr. 25887, BNB 1989/130. Ook in zijn noten bij BNB 1981/308 en BNB 1990/119 gaat hij hierop in.
Aldus ook Scheltens in enigszins voorzichtige bewoordingen in zijn noot onder BNB 1990/119.
Vgl. 2.5.3.
Vgl. 2.5.2, tweede criterium.
Zie verder 2.5.2.
Zie ook HR 22 juni 1977, nr. 18395, BNB 1977/284, m.n. Hofstra. Dit arrest is behandeld in 2.5.2 bij hetzelfde criterium van de voorrangsregel van de toezegging.
Zie hiertoe ook Scheltens, De Algemene wet inzake rijksbelastingen, blz. 422. e.v.
De gedachtengang van het Hof om voor de toepassing van het criterium van de geringe gevolgen de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting te zamen te nemen, spreekt mij aan. Het ging hier om een door de natuurlijk persoon beheerste vennootschap. Het sluit ook aan bij de nieuwe organisatie van de heffing, waarbij de belastingheffing van economische eenheden, waartoe doorgaans vennootschappen en hun grote aandeelhouders worden gerekend, op één belastingeenheid geschiedt.
Zie hiertoe 3.2 en 3.4, alsmede R. H. Happé, WFR 1993/6042.
Op grond van HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119 kan de volgende voorrangsregel worden geformuleerd:
De juiste wetstoepassing wordt opzij gezet, indien, afgezien van de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren de aangifte heeft gevolgd, er nog andere omstandigheden zijn die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling.
Deze regel geldt niet onverkort. Zowel in BNB 1990/119 als in het kort daarop gewezen arrest HR 14 februari 1990, nr. 26402, BNB 1990/219 heeft de Hoge Raad nog een tweetal criteria geformuleerd, die beide een uitzondering op de hoofdregel inhouden.
In HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119 gaf de Hoge Raad aan dat de indruk dat de inspecteur een gedragslijn heeft gevolgd die berust op een weloverwogen standpuntbepaling, niet is gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad.
In HR 14 februari 1990, nr. 26042, BNB 1990/219, m.n. Scheltens, overwoog de rechter dat de inspecteur toch niet gehouden is het vertrouwen te honoreren, indien ‘het door hem ingenomen standpunt zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen’
De voorrangsregel van de impliciete standpuntbepaling wordt dus door de volgende regel ingeperkt:
De juiste wetstoepassing wordt echter niet opzij gezet indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad, dan wel het door de inspecteur ingenomen standpunt zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen.
In het vervolg komen de volgende criteria aan bod:
de indruk bij de belastingplichtige van een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur;
de door de inspecteur gedurende een aantal jaren gevolgde gedragslijn blijkende uit omstandigheden;
betreffende dezelfde aangelegenheid;
niet een zo duidelijke strijdigheid met de juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen; en
geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen voor de belastinghef- fing.1
Het eerste criterium: de indruk bij de belastingplichtige van een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur
Bij de behandeling van de voorrangsregel van de toezegging heb ik erop gewezen dat de toezegging een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur veronderstelt. In HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119 stelt de Hoge Raad hetzelfde begrip weloverwogen standpuntbepaling centraal voor bepaalde andere situaties die ook tot gebondenheid van de inspecteur kunnen leiden. In tegenstelling tot de situatie (lat de inspecteur op een bepaald moment een toezegging heeft gedaan, zijn er bij de onderhavige situaties omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk van een standpuntbepaling hebben kunnen geven. Op grond van die omstandigheden concludeert de rechter tot een standpuntbepaling van de inspecteur. Hierop ga ik bij het volgende criterium nader in.
Het criterium brengt verder tot uitdrukking dat het gaat om de indruk die de belastingplichtige redelijkerwijs van een en ander heeft gekregen. Er vindt aldus een objectivering plaats. Van belang is allereerst hoe hij de omstandigheden heeft waargenomen en beoordeeld. Net zoals bij de voorrangsregels van de toezegging en de inlichting, gaat het om het perspectief van de belastingplichtige.2 De vraag of de inspecteur bedoeld heeft een standpunt in te nemen is van secundair belang. Een en ander houdt naar mijn mening ook in dat aanslagen die vanwege doelmatigheidsoverwegingen op administratief niveau worden vastgesteld, de indruk kunnen wekken op een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur te berusten, mits ook aan de andere criteria is voldaan.3
Deze objectivering gaat vervolgens niet zover dat als de belastingplichtige weet heeft van het werkelijke standpunt van de inspecteur, deze wetenschap buiten beschouwing kan worden gelaten. Ook niet als er andere omstandigheden zijn die, op zich beschouwd, grond geven voor de indruk van een weloverwogen standpunt van de inspecteur.4
Het tweede criterium: de door de inspecteur gedurende een aantal jaren gevolgde gedragslijn blijkende uit omstandigheden
Ik besteed bij de bespreking van dit criterium allereerst aandacht aan het begripgedragslijn en aan het feit dat de Hoge Raad spreekt van het gedurende een aantal jaren volgen van een gedragslijn. Daarna ga ik in op de omstandigheden waaruit de gedragslijn en de weloverwogen standpuntbepaling moeten blijken.
Ten eerste het begrip gedragslijn. Een gedragslijn kan zowel een normatief als een descriptief karakter hebben.5 Er kan sprake zijn van een gedragsnorm dan wel van een gedragsregelmatigheid. Indien een inspecteur bijvoorbeeld een toezegging doet, legt hij zich vast op een bepaalde gedragsnorm. De inspecteur belooft op consistente wijze het afgesproken gedrag te vertonen. Dit levert uiteraard weer een zekere gedragsregelmatigheid op. Het gedrag van de inspecteur vertoont een regelmaat. Hij neemt gedurende een aantal jaren bij het vaststellen van de aanslag steeds hetzelfde standpunt in.
Indien de inspecteur geen toezegging tegenover de belastingplichtige doet, is de gedragslijn, in de zin van de gedragsregelmatigheid, van de inspecteur de oorzaak van het vertrouwen van de belastingplichtige. Hij verwacht dat de inspecteur ook bij de volgende aanslagen op dezelfde wijze zal handelen. Indien de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag toch een correctie aanbrengt, rijst de vraag of een beroep op het vertrouwensbeginsel de belastingplichtige kan baten. De Hoge Raad heeft in BNB 1990/119 aangegeven dat de gerechtvaardigheid van dat vertrouwen afhangt van de waardering van omstandigheden: de omstandigheden moeten erop wijzen dat er achter de gevolgde gedragslijn van de inspecteur een weloverwogen standpuntbepaling is gelegen. Het constateren van een regelmatigheid in het gedrag van de inspecteur is daarvoor niet voldoende. Het criterium van de gedragslijn heeft dus een normatief karakter. Het vereist dat er omstandigheden zijn die wijzen op zelfbinding van de inspecteur aan een bepaald standpunt.
In dit verband blijft de jurisprudentie van de Hoge Raad van voor BNB 1990/119 relevant. De enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd, blijft onvoldoende.6 Als er niet meer is dan het feitelijke gedrag van de inspecteur, bestaande uit het volgen van de aangifte gedurende een aantal jaren, en er verder geen aanwijzingen zijn over zijn standpunt, prevaleert de juiste uitvoering van de wet.7 Het normatieve element ontbreekt in de gedragslijn. Waar het op aankomt, is dat de belastingplichtige omstandigheden naar voren brengt die erop kunnen wijzen dat er een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur is. Niet de regelmatigheid in het gedrag van de inspecteur is beslissend maar de weloverwogen standpuntbepaling. De gedragsregelmatigheid is een eerste maar op zich onvoldoende omstandigheid waaruit die standpuntbepaling kan worden afgeleid. Het gaat er om of de omstandigheden van het geval de indruk van een standpuntbepaling van de inspecteur rechtvaardigen.
In een tweetal arresten heeft de Hoge Raad beslist dat ook andersoortige beschikkingen dan de primitieve aanslag inkomstenbelasting en de uitspraak op een bezwaarschrift op zich niet meer opleveren dan een ‘enkele omstandigheid’.
In HR 20 juni 1990, nr. 26556, BNB 1990/251 had de inspecteur de aangifte voor de vermogensbelasting gevolgd en de liquide middelen voor de aanslag 1985 tot het ondernemingsvermogen gerekend. Voor de aanslag in de inkomstenbelasting 1985 had hij de liquide middelen echter tot het privé-vermogen van de belastingplichtige gerekend. Dientengevolge werden de liquide middelen voor de bepaling van de vermogensaftrek van artikel 14a Wet IB niet meegerekend. De belastingplichtige beriep zich vervolgens op door de aanslag vermogensbelasting opgewekt vertrouwen. De Hoge Raad overwoog: ‘Zoals volgt uit hetgeen de Hoge Raad heeft beslist bij zijn arrest van 13 december 1989, BNB 1990/119, kan immers een belastingplichtige aan de enkele omstandigheid dat de aanslag in de vermogensbelasting voor enig jaar op het punt van de door hem tot zijn ondernemingsvermogen gerekende liquide middelen overeenkomstig de aangifte is vastgesteld, niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen, dat de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag in de inkomstenbelasting voor hetzelfde jaar ten aanzien van de liquide middelen hetzelfde standpunt zal innemen.’8
Indien er nog andere omstandigheden aanwezig zijn rondom bijvoorbeeld de vaststelling van de aanslag in de vermogensbelasting kan uiteraard wel sprake zijn van een ook voor de aanslag inkomstenbelasting relevante standpuntbepaling.
HR 3 maart 1993, nr. 28685, BNB 1993/155, m.n. Zwemmer, betrof een zaak in de vennootschapsbelasting. Met betrekking tot enkele verliesjaren had de inspecteur nagelaten deze aanloopverliezen ingevolge art. 21, vierde lid Wet Vpb bij beschikking vast te stellen. Ter zake van het beroep op het vertrouwensbeginsel overwoog de Hoge Raad: ‘Anders dan belanghebbende voor het Hof heeft verdedigd, kan aan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur geen beschikking tot vaststelling van een aanloopverlies heeft genomen, de belastingplichtige niet het vertrouwen ontlenen dat een door hem aangegeven verlies zal worden gevolgd’.9
Een tweede aspect van dit criterium betreft het punt dat de Hoge Raad stelt dat meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren op een bepaald punt de aangiften heeft gevolgd.10 Is hier sprake van een noodzakelijke voorwaarde voor een beroep op de onderhavige voorrangsregel? Naar mijn mening komt aan deze woorden weinig zelfstandige betekenis toe en is het niet nodig dat de inspecteur gedurende een reeks van jaren de aangifte op een bepaald punt heeft gevolgd. Dit vloeit voort uit het normatieve karakter van het begrip gedragslijn. Het gaat erom of er omstandigheden zijn die bij de belastingplichtige de indruk van een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur hebben kunnen wekken. Hiermee verdraagt zich niet daarnaast nog de eis van een behoorlijk aantal jaren te stellen. Overigens vloeit uit de aard van het situatietype, waarop deze voorrangsregel ziet, voort dat er vrijwel altijd meer dan een jaar in het geding is: allereerst het jaar waarin bijvoorbeeld in de aangifte een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld en vervolgens het jaar waarin dezelfde aangelegenheid tot een correctie van de aangifte van de kant van de inspecteur leidt.11 Twee achtereenvolgende jaren kunnen dan al voldoende zijn. Maar ook binnen het jaar zelf kan er in principe al sprake zijn van een weloverwogen standpuntbepaling. Een voorbeeld hiervan is HR 14 februari 1990, nr. 26402, BNB 1990/219.12
In HR 14 februari 1990, nr. 26402, BNB 1990/219, m.n. Scheltens, had de inspecteur bij de aanslagregeling rekening gehouden met een bedrag van f 23.131,- aan buitengewone lasten ter zake van het levensonderhoud van de dochter van de belastingplichtige. Deze laatste kwam in bezwaar tegen de correctie en verlangde bovendien nog aftrek van een later bekend geworden bedrijfslast van f 15.928,-. De inspecteur stond de laatste aftrekpost toe, maar ‘compenseerde’ deze met de teveel in aftrek toegelaten buitengewone lasten. De Hoge Raad overwoog: ‘Wijziging van de elementen binnen het nettobedrag van de aanslag is in beginsel niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Zodanige strijd kan zich echter wel voordoen ingeval de inspecteur een toezegging heeft gedaan dan wel, anders dan door het enkele volgen van de aangifte op het betrokken punt, bij de belastingplichtige de indruk heeft kunnen wekken dat de aanslagregeling op dit punt berust op een weloverwogen standpuntbepaling’.
Uit dit arrest blijkt duidelijk dat ook naar het oordeel van de Hoge Raad binnen hetzelfde jaar de standpuntbepaling van de inspecteur in de fase van de aan-slagregeling hem kan binden voor de bezwaarfase.
Thans kom ik toe aan de bespreking van het laatste element: de waardering van omstandigheden die de indruk van een standpuntbepaling kunnen wekken. Allereerst geeft de Hoge Raad uitdrukkelijk aan dat ‘de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen afhangt van de waardering van omstandigheden van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden’. Er is dus steeds sprake van een situationeel gebonden waardering van omstandigheden. Het geheel van omstandigheden moet zodanig zijn dat bij de belastingplichtige de indruk kan ontstaan dat de inspecteur weloverwogen een standpunt ter zake heeft bepaald. Vervolgens is voor de toepasbaarheid van het criterium in de praktijk van groot belang dat de Hoge Raad een aantal voorbeelden geeft van omstandigheden die tot een te honoreren vertrouwen kunnen leiden. Hij concretiseert aldus dit element van de voorrangsregel van de impliciete standpuntbepaling tot een direct toepasbaar criterium.
‘Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor de aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.’
De Hoge Raad laat duidelijk uitkomen dat het gaat om een niet-limitatieve opsomming. Wel bevat de opsomming naar mijn mening de voor de praktijk belangrijkste omstandigheden waaruit een vermoeden van een weloverwogen standpuntbepaling kan worden afgeleid. Zij knopen aan bij de procesgang die een aangifte doorloopt tot het moment van definitief worden van de aanslag.13 Ik licht in het vervolg de door de Hoge Raad genoemde voorbeelden nader toe.
a. De vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor de aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld
Niet elk wijze van invullen van de aangifte door een belastingplichtige kwalificeert als een relevante omstandigheid. De aangelegenheid waar het om gaat moet ‘uitdrukkelijk en gemotiveerd’ in de aangifte zijn opgenomen. De belastingplichtige moet kenbaar voor de inspecteur een standpunt innemen. Door de aanslag vast te stellen wordt de inspecteur geacht op zijn beurt een standpunt in te nemen ten opzichte van de aangelegenheid welke door de belastingplichtige expliciet aan de orde is gesteld. Indien hij geen correctie terzake aanbrengt in de aangifte, moet dit gezien worden als een instemming met de zienswijze van de belastingplichtige.
In een arrest van 13 januari 1993, nr. 28935, BNB 1993/100 heeft de rechter duidelijk gemaakt dat niet iedere specificatie in een aangifte kwalificeert als ‘duidelijk en gemotiveerd’ aan de orde stellen. In het arrest ging het om de vraag of er ter zake van reiskosten als buitengewone lasten een standpuntbepaling van de inspecteur kon worden aangenomen. De belastingplichtige had een specificatie van de aftrekpost bijgevoegd. Deze werd door de Hoge Raad niet voldoende geacht.14
In HR 13 januari 1993, nr. 28935, BNB 1993/100 was het geval aan de orde dat een belastingplichtige gedurende een reeks van jaren bij zijn aangifte IB telkens een gespecificeerde bijlage had gevoegd, waarin hij vermeldde dat als buitengewone lasten in aftrek waren gebracht de kosten van ‘reizen voor het halen en brengen van mijn dochter voor huisbezoek tijdens het weekeinde. Zij verblijft in het gezinsvervangend tehuis te Q’. De inspecteur had gedurende de voorafgaande jaren de aangifte op dat punt gevolgd. De Hoge Raad overwoog dat een dergelijke specificatie niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen wekken dat die gedragslijn berustte op een weloverwogen standpuntbepaling. ‘Immers, het bij een aangifte voegen van een specificatie als voormeld is niet te beschouwen als het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van het betrokken punt.’
Opmerkelijk is dat bij dit type van omstandigheden er ten aanzien van de inspecteur eerder sprake is van een nalaten dan van een handelen. In de inleiding van dit hoofdstuk heb ik gesproken van het toedoen-beginsel: vertrouwen van de belastingplichtige kan zijn oorzaak hebben in een gedraging van de inspecteur maar ook in het achterwege blijven van een gedraging waar deze verwacht had mogen worden.15 In de situatie van het volgen van de aangifte door de inspecteur betekent dit beginsel dat van de inspecteur verwacht had mogen worden dat hij een standpunt inneemt: of hij corrigeert de aangifte terzake of hij stemt in met het standpunt van de belastingplichtige. Op de expliciete stellingname van de belastingplichtige in zijn aangifte moet een expliciete reactie van de inspecteur volgen. De vraag of een reactie is vereist, hangt af van de ernst van het nalaten van de inspecteur en moet worden beantwoord aan de hand van de mate van gespecificeerdheid en gemotiveerdheid van de aangifte. Een en ander sluit aan bij het geobjectiveerde karakter van deze regel van de impliciete standpuntbepaling.16 In het normale verkeer tussen de belastingplichtige en de inspecteur moet de eerste ervan kunnen uitgaan dat de laatste reageert op een duidelijke stellingname.
b. De vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerdere verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen.
Evenzeer als bij het onder a genoemde type omstandigheid gaat het hier om de vaststelling van een aanslag. De Hoge Raad duidt met deze voorbeelden steeds hetzelfde aan: de inspecteur wekt de indruk weloverwogen zijn standpunt te hebben bepaald. Door bewijsstukken op te vragen, besprekingen te houden, te corresponderen of inlichtingen te vragen en vervolgens de aanslag vast te stellen wekt hij de indruk in te stemmen met het standpunt van de belastingplichtige. Doorgaans zal in deze gevallen het initiatief van de inspecteur zijn uitgegaan. De bestudering van de aangifte doet hem vragen stellen, bewijsstukken opvragen enz. Hij koestert twijfel over de juistheid van een bepaald aspect van de aangifte en geeft daaraan uitdrukking naar de belastingplichtige toe. Hiermee creëert hij een situatie die gelijk is te stellen met de eerste situatie waarin de belastingplichtige zelf de aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd in de aangifte aan de orde stelt. Het doet er dan naar mijn mening niet toe of de belastingplichtige zelf ook een en ander uitdrukkelijk en gemotiveerd in de aangifte aan de orde heeft gesteld. Door nadrukkelijk. op een bepaalde aangelegenheid in te gaan, rust op de inspecteur de plicht deze fiscaalrechtelijk te beoordelen en zijn standpunt kenbaar te maken.
c. De tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.
Het vertrouwen kan ook worden opgewekt doordat in het verleden een bepaalde aangelegenheid in de bezwaarfase aan de orde is geweest. Bij dit voorbeeld maakt de Hoge Raad geen melding van informatiebronnen zoals bewijsstukken, correspondentie e.d. De aanleiding zal doorgaans zijn dat de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag een correctie heeft aangebracht. Dit kan uiteraard zijn geschied nadat hij inlichtingen heeft ingewonnen dan wel anderszins zich op de hoogte heeft gesteld van de relevante bijzonderheden van het geval. Indien de belastingplichtige tegen de correctie bezwaar maakt, richt zich de aandacht van de inspecteur nogmaals op dezelfde aangelegenheid. Als de inspecteur dan alsnog de belastingplichtige in het gelijk stelt, ligt het voor de hand aan te nemen dat de inspecteur weloverwogen zijn standpunt ter zake heeft bepaald.17
Het derde criterium: de gedragslijn moet dezelfde aangelegenheid betreffen
In zijn standaardarrest BNB 1990/119 geeft de Hoge Raad aan dat de gedurende een aantal jaren gevolgde gedragslijn dezelfde aangelegenheid moet betreffen.18 Hij introduceert hiermee een ruim begrip. De standpuntbepaling van de inspecteur kan een heel scala van situaties betreffen. Scheltens spreekt in dit verband van enerzijds een rechtsverhouding, in het bijzonder een ‘duurverhouding’, welke uit de aard der zaak niet tot één jaar is beperkt en ook voor de toekomst geldend is19 en anderzijds de beoordeling van feitelijke omstandigheden, die van jaar tot jaar anders kunnen zijn.20 Het belang van het criterium is vooral hierin gelegen dat ook feitelijke omstandigheden die zich ieder jaar opnieuw voordoen, zoals bepaalde ziektekosten, duidelijk onder de reikwijdte van de regel van de impliciete standpuntbepaling kunnen vallen.21 Bij de zgn. duurverhoudingen had de Hoge Raad al eerder uitgemaakt dat opgewekt vertrouwen niet tot een jaar beperkt behoeft te blijven.22
Met betrekking tot aangelegenheden met een sterk feitelijk karakter gaat de binding van de inspecteur niet zover dat hij zich ook vastlegt ten aanzien van de feiten zelf. Hij legt zich vast op een bepaalde rechtstoepassing ter zake van een bepaald feitencomplex. Het vertrouwen moet volgens de Hoge Raad zien op dezelfde aangelegenheid. Evenals bij de voorrangsregel van de toezegging stelt de Hoge Raad dus de eis van gelijkblijvende omstandigheden.23 Als de aangelegen- heid in relevante opzichten is gewijzigd, is er geen sprake van een te beschermen vertrouwen. De bewijslast van de zich onveranderd voordoende aangelegenheid berust daarbij op de belastingplichtige.
In HR 18 december 1991, nr. 27914, BNB 1992/84 had de inspecteur vanaf 1978 tot het jaar 1985, waarover het geschil speelde, bepaalde kosten als buitengewone lasten aanvaard. De rechter constateerde dat de inspecteur in het verleden ten aanzien van de belastingplichtige inzake een bepaalde aangelegenheid een vaste gedragslijn had gevolgd. Dit was gebeurd onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige kon menen dat de inspecteur op grond van het vertrouwensbeginsel daaraan ook voor een volgend jaar is gebonden. Daarbij rust echter wel op de belastingplichtige de last om aannemelijk te maken dat nog steeds sprake is van een zelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid. Indien hij daarin niet slaagt, kan van een gebondenheid van de inspecteur geen sprake zijn. Zie ook in dezelfde zin HR 2 november 1983, nr. 22012, BNB 1983/328, alsmede HR 16 maart 1994, nr. 27758, BNB 1994/166, m.n. Den Boer.
Het vierde criterium: niet een zo duidelijke strijdigheid met de juiste wetstoepassing dat op nakoming niet mocht worden gerekend
Geheel in lijn met de rechtspraak ter zake van de toezegging heeft de Hoge Raad bij de impliciete standpuntbepaling bepaald dat de inspecteur niet gebonden is aan bij de belastingplichtige opgewekt vertrouwen indien het door hem ingenomen standpunt zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen.24 De toepassing van dit criterium is in een aantal arresten aan de orde gekomen. In enige arresten ging het om een navorderingsaanslag op grond van art. 16, tweede lid, AWR. Deze bepaling staat de inspecteur toe om een navorderingsaanslag op te leggen als bijvoorbeeld een voorheffing ten onrechte is verrekend met de primitieve aanslag. Een eerste voorbeeld is HR 8 juli 1985, nr. 22984, BNB 1985/245.25
In HR 8 juli 1985, nr. 22984, BNB 1985/245 genoot een belastingplichtige een Antilliaans pensioen waarop Antilliaanse loonbelasting werd ingehouden. In zijn aangifte had hij zowel aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gevraagd als ‘verrekening van ingehouden loonbelasting gevraagd. Bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting had de inspecteur ten onrechte beide toegepast. De vraag was of de inspecteur op grond van art. 16, tweede lid AWR mocht navorderen of dat hij hierdoor in strijd met het vertrouwensbeginsel zou handelen. De Hoge Raad gaf aan dat het op tweeërlei wijze rekening houden met de Antilliaanse loonbelasting ‘zo duidelijk in strijd was niet een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende op toepassing van beide door de Inspecteur niet kon en mocht rekenen’. De navorderingsaanslag was dus terecht opgelegd. In dezelfde zin HR 14 september 1994, nr. 29710, BNB 1994/321 met betrekking tot de Duitse Lohnsteuer.
Een ander voorbeeld is HR 14 februari 1990, nr. 26042, BNB 1990/219. In dit arrest ging het om de vraag of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een standpunt had ingenomen waaraan hij bij de behandeling van het daaropvolgende bezwaarschrift was gebonden.
HR 14 februari 1990, nr. 26402, BNB 1990/219, m.n. Scheltens, betrof het geval dat een belastingplichtige een groot bedrag aan buitengewone lasten terzake van het levensonderhoud van zijn dochter in zijn aangifte IB had opgenomen. Zowel de inspecteur als de belastingplichtige hadden over het hoofd gezien dat de aftrek ingevolge de toenmalige uitvoeringsbeschikking sterk was beperkt. De Hoge Raad overwoog dat de inspecteur niet was gebonden de hogere aftrek toe te laten, aangezien het bij de aanslag-regeling door hem ingenomen standpunt zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen.
Het vijfde criterium: de gedragslijn van de inspecteur heeft meer dan geringe gevolgen voor de belastingheffing gehad
Zoals we hebben gezien hangt de gerechtvaardigheid van het vertrouwen bij de belastingplichtige af van de, eventueel in onderlinge samenhang te beoordelen, omstandigheden die bij de, belastingplichtige de indruk van een standpuntbepaling van de inspecteur hebben kunnen wekken. In hetzelfde standaardarrest BNB 1990/119 laat de Hoge Raad hierop volgen dat deze indruk weer doorgaans niet is gewettigd, ‘indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad’. De gedragslijn van de inspecteur moet dus bij eerdere gelegenheden meer dan geringe gevolgen voor de belastingplichtige hebben gehad. Is dat niet het geval geweest, dan kan de belastingplichtige, ook al heeft hij de aangelegenheid bijvoorbeeld uitdrukkelijk en gemotiveerd in zijn aangifte opgenomen, daaraan geen vertrouwen ontlenen. De etikettering van een aangekocht pand als bedrijfsvermogen of als privé-vermogen, terwijl dat nog niet tot verschillen in belastingheffing heeft geleid, kan hier als een voorbeeld van gezien worden. Ook een gering bedrag aan kosten in de zin van art. 35 Wet IB dat ten onrechte in aftrek wordt gebracht is een voorbeeld. De Hoge Raad creëert aldus ruimte voor ‘kleine’ doelmatigheid aan de kant van de inspecteur. Bij de aanslagregeling moet de inspecteur de belangen van een juiste wetstoepassing en een doelmatige werkwijze tegen elkaar kunnen afwegen. Bij dat laatste spelen factoren als voorkomen van onnodige irritatie bij de belastingplichtige, het eventueel behandelen van een bezwaar- en beroepsschrift een rol.26
In HR 6 november 1991, nr. 27759, BNB 1992/364 had een belastingplichtige de helft van bepaalde inkomsten uit arbeid, voornamelijk bestaande uit commissarisbeloningen ten onrechte toegerekend aan een door hem beheerste vennootschap. De inspecteur had gedurende enige jaren dit aangiftegedrag gevolgd. Toen hij voor het jaar 1986 een correctie in de IB ter zake aanbracht, deed de belastingplichtige een beroep op de regel van de impliciete standpuntbepaling. Het Hof overwoog : ‘Het is niet komen vast te staan dat de feitelijke gang van zaken in het verleden andere dan verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad voor de heffing van belastingen, indien de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting te zamen worden genomen’. De Hoge Raad kwam aan toetsing van dit ten overvloede gegeven oordeel niet toe.27
Ook in de sfeer van het gelijkheidsbeginsel houdt de rechter rekening met deze ‘kleine’ doelmatigheid van de kant van de inspecteur. Zowel ten aanzien van de regel van het begunstigend beleid als ten aanzien van de meerderheidsregel gaat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op indien de juiste wetstoepassing achterwege is gebleven vanwege het geringe financiële belang.28 Bij deze voorrangsregels gaat het, net zoals bij de regel van de impliciete standpuntbepaling, om situaties waarin de belastingplichtige niet kan afgaan op mededelingen van de inspecteur. In het geval van een beroep op een impliciete standpuntbepaling ontbreekt juist de toezegging, terwijl in het geval van het beroep op het gelijkheidsbeginsel er geen kennis van het gevoerde beleid bestaat of er alleen maar de wetenschap is dat bij andere, vergelijkbare belastingplichtigen de desbetreffende correctie op de aangifte door de inspecteur niet is aangebracht.