Deze zaak hangt samen met 09/03558 ([medeverdachte 1]) en nr. 09/02536 ([medeverdachte 3]) in welke zaken ik ook vandaag concludeer.
HR (P-G), 29-11-2011, nr. 10/02350
ECLI:NL:PHR:2012:BU6933
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
29-11-2011
- Zaaknummer
10/02350
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BU6933
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU6933, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 29‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6933
Conclusie 29‑11‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof Arnhem heeft verdachte op 24 juni 2009 voor 3: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en 4 en 6: Witwassen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen waarvan 112 dagen voorwaardelijk. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring uitgesproken van inbeslaggenomen voorwerpen, zoals nader in het arrest omschreven.
2.
Mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem heeft cassatie ingesteld. Mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's‑Hertogenbosch, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor feit 3. Het bewijs van het medeplegen van valsheid in geschrift zou niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zijn af te leiden.
3.2.
Ter terechtzitting van 10 juni 2009 heeft verdachte het volgende over dit feit verklaard:
‘U houdt mij wat betreft het feit met betrekking tot de fraude voor dat uit de briefjes aan de facturen blijkt dat [betrokkene 11] en [betrokkene 12] bij mij gewerkt hebben.
Ik heb geen kennis van de bijlagen. Ik hield de uren bij en gaf die aan mijn broer. Ik wist het bedrag en de uren. Daar heb ik voor getekend. Ik keek niet meer naar de bijlagen. Ik hield het per persoon bij, maar ik heb niet naar de bijbehorende stukken gekeken. Er waren afspraken voor de tarieven en de uren klopten. De stukken zaten er wel bij, maar ik bladerde er niet doorheen.’
3.3.
De advocaat van verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat verdachte enkel aan de hand van de door hemzelf opgestelde lijsten waarop het totaal aantal uren dat door werknemers van [medeverdachte 3] voor [B] werd gewerkt, de factuur controleerde. Hij hoefde daarbij geen kennis te nemen van de aan de factuur gehechte lijsten en dat heeft hij ook niet gedaan. De facturen werden opgesteld door zijn broer. Zijn broer heeft met de gegevens gesjoemeld, maar wel zodanig dat het totaalbedrag dat op de factuur in rekening werd gebracht klopte met het bedrag dat verdachte zelf had uitgerekend.
3.4.
Als feit 3 is bewezen verklaard dat
‘hij in of omstreeks de periode van januari 2005 tot en met januari 2007 te Velddriel, gemeente Maasdriel, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen facturen, gezonden aan [B] door [medeverdachte 3] (form 6) en de bij deze facturen gevoegde week-urenstaten (form 5), elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door telkens opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid deze facturen met bijlagen op te stellen/te laten opstellen waarbij werd gesuggereerd dat [betrokkene 11] en/of [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13] werkzaamheden zouden hebben verricht in het kader van de legale bedrijfsactiviteiten van [B]’.
3.5.
Aan het bewijs van feit 3 heeft het hof in zijn arrest nog de volgende overweging gewijd:
‘Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde neemt het hof daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De raadsman heeft aangevoerd dat uit geen enkel bewijsmiddel kan volgen dat verdachte iets met het opstellen en het versturen van de facturen te maken heeft gehad. Daarom dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
Het hof neemt in het bijzonder het volgende in overweging.
Uit het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard blijkt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde directeur was van het bedrijf [B] en dat zijn broer [medeverdachte 1] directeur was van het bedrijf [medeverdachte 3].
Uit de op 23 januari 2007 bij [medeverdachte 3] en [B] in beslag genomen administratieve bescheiden en de afgelegde verklaringen daarover volgt de volgende werkwijze.
Personeelsleden in dienst van [B], dan wel personeelsleden in dienst van [medeverdachte 3] en uitgeleend aan [B], noteerden de door hen uitgevoerde werkzaamheden op zogenaamde weekrapporten. Zij vermeldden daarop hoeveel ze, wanneer gewerkt hadden en wat ze gedaan hadden. Deze weekrapporten werden ingeleverd bij verdachte en door verdachte en zijn broer [medeverdachte 1] samen bekeken. De gewerkte uren per dag, onderverdeeld in machine- en manuren, werden vervolgens samengevat op een verzamelweekstaat. Verdachte maakte aan de hand van de verzamelweekstaat een weekstaat op, waarin naast de gewerkte machine- en manuren, de te verrekenen/uit te betalen bedragen werden vermeld.
[Medeverdachte 1] maakte daarna een nieuwe week-urenstaat en de factuur op die naar [B] werd gezonden en door verdachte werd geparafeerd.
Het administratieve personeel voerde op grond van de gegevens de week-urenstaat (formulier 5) in de computer in en stelde vervolgens de factuur (formulier 6) op. Bij deze factuur werd de week-urenstaat gevoegd.
Uit een vergelijking van de oorspronkelijk door het personeel ingevulde weekrapporten en de week-urenstaten is gebleken dat een aanzienlijk deel van de door het betreffende personeelslid gewerkte uren, niet op de week-urenstaten (formulier 5) is terug te vinden.
De op deze manier administratief ‘overgebleven’ uren werden door [medeverdachte 3] geboekt ten behoeve van fictieve dienstverbanden van [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13]. Week 45 van het jaar 2006 is daarvan een voorbeeld en laat voor voornoemde personen een fictief dienstverband zien van respectievelijk 50 uur, 52 uur en 32 uur.
Verdachte heeft verklaard dat hij zonder de bij de factuur gevoegde week-urenstaat (formulier 5) te controleren de facturen heeft betaald. Het hof acht die stelling niet aannemelijk. Op de factuur valt op dat daarop niet is te herleiden hoeveel uur een werknemer heeft gewerkt; om dat na te gaan diende verdachte de bijgevoegde week-urenstaat te raadplegen. Nu verdachte —naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt— kennis nam van de week-urenstaten, kan het niet anders dan dat verdachte moet hebben gezien dat daarop namen stonden vermeld van mensen die hij niet had ingehuurd en die hij volgens eigen zeggen ook niet kende. Daarbij is voor het hof ook van belang dat het (telkens) geen heel ingewikkelde bijlage betrof, maar dat daarop in één oogopslag te zien is wie er uren zouden hebben gewerkt voor [B].
Door desondanks —dus terwijl verdachte op de week-urenstaten moet hebben gezien dat daar personen op stonden die hij niet had ingehuurd— verder te gaan met betalen van de facturen, heeft hij willens en wetens bevorderd en in stand gehouden dat er valsheid in geschrift werd gepleegd. Het aandeel van verdachte is zodanig dat zijn betrokkenheid medeplegen oplevert.
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen medeplegen aan valsheid in geschrift.’
3.6.
De bewijsmiddelen 1 tot en met 21 hebben betrekking op feit 3. Uit deze bewijsmiddelen is op te maken dat [medeverdachte 3], het bedrijf van de broer van verdachte, personeel uitleende aan [B], het bedrijf van verdachte en daarvoor factureerde. Maar die facturen waren niet in overeenstemming met de werkelijkheid. In de week-urenstaten werden niet alle gewerkte (over)uren toegerekend aan de werknemers die deze uren hadden gemaakt. De uren die aldus werden opgespaard werden uiteindelijk, in de week-urenstaten die als bijlage werden gevoegd bij de facturen, toegerekend aan anderen. Maar deze anderen hebben nooit werkzaamheden ten behoeve van [B] verricht. De bewijsmiddelen 6, 7 en 10 tot 14 bevatten verklaringen van werknemers die voor [B] werken maar een aantal personen die vermeld zijn in de bijlagen bij de facturen niet kennen. Het komt er dus op neer dat uiteindelijk een dienstverband met deze ‘spookwerknemers’ wordt gesuggereerd dat niet heeft bestaan.
Week-urenstaten, facturen et cetera zijn als bijlagen bij de bewijsmiddelen aan de aanvulling gehecht.
3.7.
Het middel stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte kennis nam van de week-urenstaten die bij de facturen werden geleverd.
In de tweede plaats kan volgens de steller van het middel uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat verdachte aan het bewezenverklaarde uitvoering heeft gegeven of daartoe nauw en volledig heeft samengewerkt.
3.8.
Uit geen van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte daadwerkelijk kennis nam van de bijlagen bij de facturen. De gang van zaken zoals de raadsman die heeft geschetst, dat verdachte het bedrag uitrekende dat [B] aan [medeverdachte 3] schuldig was en dat bedrag vergeleek met het bedrag van de facturen, wordt dus niet weerlegd en ik kan ook niet zeggen dat ik zo een toedracht onwaarschijnlijk acht. Nu niet uit de bewijsmiddelen kan blijken dat verdachte enigerlei uitvoeringshandeling heeft verricht bij het valselijk opmaken van facturen en de daarbij gevoegde bijdragen, terwijl evenmin uit de bewijsmiddelen is af te leiden dat verdachte daarbij nauw, volledig en bewust met zijn broer heeft samengewerkt acht ik dit middel gegrond.2.
4.1.
Het tweede middel klaagt over het bewijs van feit 4. Dat bewijs zou niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zijn af te leiden.
4.2.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 10 juni 2009 aldus verklaard over de aangetroffen € 250.000:
‘Over het feit van het witwassen van EUR 250.000,- heb ik niets nieuws te verklaren.
Ik weet niet waarom [betrokkene 9] dat allemaal contant deed. Ik had er geen moeite mee om dat contant in huis te hebben.
Ik had het inderdaad contant in de kluis, voor de aankoop van grond. Ik had niet vaker zoveel geld in de kluis. Dit was wel min of meer bijzonder. Later zou overlegd worden hoe dat bij de overdracht zou gaan. De jongste raadsheer vraagt mij of ik met de tas met geld naar de notaris zou zijn gegaan. Zover waren we nog niet. Het onroerende goed zou al beschreven worden, maar dat is toen uitgesteld, ook in verband met de rechtszaak. Het was wel concreet, maar we zouden verder overleggen. Het was niet gek, het was toch een afspraak.’
4.3.
De advocaat van verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit voor feit 4 en daartoe aangevoerd enerzijds dat de omstandigheden die de rechtbank tot een veroordeling hebben geleid onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat verdachte het bedrag heeft witgewassen, anderzijds dat verdachte over veel geld beschikte en dat het dan niet ondenkbaar is om € 250.000 cash in huis te hebben. Een directe relatie tussen het aangetroffen geldbedrag en enigerlei misdrijf valt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden.
4.4.
Het hof heeft deze zienswijze niet onderschreven en bewezen verklaard dat
‘hij op 23 januari 2007, te Hedel, gemeente Maasdriel, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 250.000 euro (tweehonderdvijftigduizend), voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf’.
4.5.
In zijn verkort arrest heeft het hof over feit 4 het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde neemt het hof daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Het geld (te weten EUR 250.000,- in verschillende coupures) is aangetroffen in de kluis in de woning van verdachte.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat het geld afkomstig is van [betrokkene 9] en dat het bestemd zou zijn voor de gezamenlijke aankoop van een perceel volstrekt onaannemelijk.
Allereerst is het zeer ongebruikelijk dat een bedrag van dergelijke omvang in verschillende coupures in een kluis van een woning wordt bewaard. Een aannemelijke verklaring hiervoor is door verdachte niet gegeven. Er is een kopie van een kwitantie aangetroffen in een keukenkastje, onder een draaicarrousel. Een zodanige wijze van bewaren van een dergelijk stuk is zeer ongebruikelijk in het legale handelsverkeer waarin dergelijke geldbedragen omgaan. Een aannemelijke verklaring voor het opbergen op deze plaats is niet door verdachte gegeven. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de vriendin van verdachte stelt geen weet te hebben van het bedrag in de kluis en dat het aangetroffen stuk een kopie was van een kwitantie zonder ondertekeningen.
Ook de gestelde bestemming van het geld wordt niet aannemelijk gemaakt. Het hof acht hetgeen daarover is gesteld, niet geloofwaardig.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat de EUR 250.000,- geen legale herkomst had en dat verdachte dat wist. Verdachte heeft zich door te handelen zoals hij deed, schuldig gemaakt aan het onder 4 tenlastegelegde.’
4.6.
Het hof heeft het bewijs doen steunen op de bewijsmiddelen 22 en 23. Bewijsmiddel 22 geeft weer dat de verbalisanten in de woning van verdachte in de kluis een contant geldbedrag hebben aangetroffen van € 250.000. De vriendin van verdachte verklaarde dat dit geld niet haar eigendom was en dat zij niet wist van wie het was. Het bedrag bestond uit verschillende coupures die door middel van elastiekjes of huishoudfolie bij elkaar werden gehouden en was verpakt in twee afzonderlijke plastic tassen. Vier maanden later werd nog een kopie van een kwitantie aangetroffen in de woning onder een carrousel in een keukenkastje. De kwitantie had betrekking op een bedrag van € 250.000. De vriendin van verdachte wist niet van het bestaan van deze kwitantie. Bewijsmiddel 23 houdt als verklaring van verdachte in dat buiten hem alleen zijn vriendin in de kluis kan komen waarin het bedrag van € 250.000 is aangetroffen.
4.7.
Verdachte heeft verklaard dat het geldbedrag afkomstig was van [betrokkene 9] en bestemd was voor de aankoop van een stuk grond. Het hof heeft niets vastgesteld over bijvoorbeeld de reputatie, activiteiten of vermogenspositie van deze [betrokkene 9], over de relatie tussen verdachte en deze [betrokkene 9], over de tijd gedurende welke het geld zich in de kluis moet hebben bevonden. Wat overblijft zijn een aantal omstandigheden die inderdaad vragen oproepen, zoals de plaats waar de kwitantie3. is aangetroffen en het enkele feit dat zich een groot bedrag in wisselende coupures in de kluis bevond, maar ik acht dat onvoldoende voor een bewezenverklaring van feit 4. De door het hof aangewezen omstandigheden laten mijns inziens niet de slotsom toe dat het niet anders kan dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.4.
Het middel slaagt.
5.1.
Het derde cassatiemiddel klaagt over het bewijs van feit 6, ook witwassen. Ook deze klacht heeft als inhoud dat het bewijs niet wordt geleverd door de inhoud van gebezigde bewijsmiddelen.
5.2.
Verdachte heeft over dit feit ter terechtzitting van 10 juni 2009 verklaard:
‘Wat betreft de feiten die over het witwassen gaan, kan ik zeggen dat ik kennis heb genomen van de verklaring van [betrokkene 14]. U, voorzitter, houdt mij de verklaring van mijn schoonvader voor bij de rechter-commissaris, waar een paar onduidelijke punten in zitten. Misschien had het te maken met een eerdere opzet. U zegt mij dat [betrokkene 14] niet spreekt over een eerdere, andere constructie. Dat was toen nog niet duidelijk. Het was niet mysterieus, het was vrij duidelijk. Ik weet niet waar de brief vandaan kwam.
[Betrokkene 15] is mijn schoonvader, hij doet al langer zaken met [betrokkene 14] met betrekking tot een auto. Ik kende [betrokkene 14] al eerder, niet van dit ene moment. De auto heb ik zelf gekocht. [Betrokkene 14] kwam de termijnen voor de huur zelf ophalen. Hij ging naar Hedel, naar mijn schoonvader, om het geld te halen. Hij haalde het contant op, omdat dat zo was afgesproken. Ik was er niet bij. De auto was alleen voor privégebruik, niet voor zakelijk. Ik weet niet of het gebruikelijk is dat de huur contant betaald wordt.
U zegt mij dat [betrokkene 14] het had over borg en bijkomende kosten. Ik weet ook niet wat de bijkomende kosten waren. Ik hoefde niets te betalen, ik mocht ermee rijden. Of mijn schoonvader zo rijk is, vraagt u. Dat weet ik niet.’
5.3.
De advocaat van verdachte heeft er met name op gewezen dat de getuige [betrokkene 14] ten overstaan van de Belgische onderzoeksrechter en in aanwezigheid van de raadsheer-commissaris is gehoord en een antwoord heeft gegeven op de vraagpunten die de rechtbank bij haar oordeel dat er sprake was van witwassen heeft betrokken. De omweg via België heeft te maken met het feit dat voor een dergelijke auto in België geen BPM verschuldigd is.
5.4.
Het hof heeft als feit 6 bewezen verklaard dat
‘hij in de periode van augustus 2003 tot en met 1 februari 2004 te Tiel en Velddriel en België, een voorwerp, te weten een Mercedes E 55 AMG voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat boven omschreven voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.’
5.5.
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen voorafgaan door de volgende overwegingen:
‘Bij pleidooi heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 6 tenlastegelegde omdat (op basis van de verklaringen van verdachte, [betrokkene 14] en [betrokkene 15]) niet kan komen vast te staan dat sprake is geweest van witwassen.
Anders dan de raadsman is het hof niet van oordeel dat de ‘merkwaardigheden’ die de rechtbank heeft geconstateerd zijn opgehelderd door het verhoor van [betrokkene 14] door de Belgische onderzoeksrechter. De verklaringen van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] en verdachte komen immers op belangrijke onderdelen niet met elkaar overeen.
Het hof overweegt verder het volgende.
- —
Onder verdachte is een kwitantie aangetroffen voor een bedrag van EUR 109.500 ten name van [D]. Deze kwitantie is gedateerd 27 januari 2004. Uit het dossier komt naar voren dat de auto op naam van verdachte staat.
- —
Zowel de inhoud van de kwitantie als de omstandigheid dat de auto op naam van verdachte staat komt niet overeen met de verklaring van [betrokkene 15].
- —
Verdachte heeft steeds verklaard dat hij zelf de auto heeft uitgezocht en samengesteld, maar dat de auto is betaald door [D]. Ook dat strookt niet met de verklaring van [betrokkene 15].
- —
[Betrokkene 14] heeft weliswaar verklaard dat hij EUR 50.000 van [betrokkene 15] zou hebben ontvangen, maar daaraan toegevoegd dat hij voor EUR 45.000 een kortdurende lening aan [betrokkene 15] zou hebben gegeven. Deze stelling correspondeert naar het oordeel van het hof niet met de verklaringen van verdachte en [betrokkene 15]. Het hof acht een dergelijke gang van zaken —waarvan overigens kennelijk geen stukken zijn— hoogst onaannemelijk.
- —
Tenslotte acht het hof de verklaring van verdachte dat [betrokkene 14] als vertegenwoordiger van [D] steeds naar [betrokkene 15] zou rijden om daar de driemaandelijkse leasepenningen in contanten op te halen, onaannemelijk.
Uit al het bovenstaande leidt het hof dan ook af dat verdachte de aankoop van de Mercedes heeft gefinancierd met gelden van illegale herkomst.’
5.6.
De bewijsmiddelen 24 tot en met 28 hebben betrekking op feit 6. Bewijsmiddel 24 houdt in dat de verbalisanten op 23 januari 2007 in de woning van verdachte documenten inzake de Mercedes hebben aangetroffen. Het betreft een koopovereenkomst van de Mercedes, gesloten tussen [E] te Tiel en verdachte, waarin een bedrag van € 95.000 is genoemd, een kopie van een aankoopnota van deze dealer gericht aan [D] N.V., waarin als aankoopprijs € 95.000 is opgenomen, en een kwitantie waaruit zou blijken dat N.V. [D] te Maaseik € 109.500 van verdachte heeft ontvangen ter betaling van de Mercedes. Bewijsmiddel 25 houdt in dat begin augustus (2003) de dealer een koopcontract met verdachte heeft gesloten met betrekking tot de Mercedes. Later heeft verdachte aangegeven dat de aflevering van de Mercedes via [D] te Maaseik moest lopen. Een koopovereenkomst met [D] is niet gesloten. Op 30 januari 2004 heeft [D] € 95.000 aan de dealer betaald in verband met de Mercedes. Volgens bewijsmiddel 26 heeft verdachte gezegd dat hij bij [E] in Tiel is geweest en daar de Mercedes heeft uitgezocht. Bewijsmiddel 27 betreft de koopovereenkomst tussen verdachte en [E] te Tiel. Bewijsmiddel 28 houdt de weergave in van een afgeluisterd telefoongesprek dat verdachte heeft gevoerd met iemand van garage [E] over de werkzaamheden aan de Mercedes. Verdachte wekt een dat telefoongesprek de indruk eigenaar van de Mercedes te zijn.
Uit deze bewijsmiddelen maak ik op dat verdachte de Mercedes bij [E] heeft gekocht maar de betaling via [D] N.V. te Maaseik heeft laten lopen.
5.7.
Ik moet bekennen dat de verklaring die verdachte ter terechtzitting over de Mercedes heeft afgelegd voor mij niet helder is. Verdachte zegt wel dat hij de auto heeft gekocht, maar heeft het anderzijds ook over huur en vertelt dat hij met de auto mocht rijden. Maar uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte via [D] de auto heeft betaald. Verschillende getuigen hebben verklaringen afgelegd die niet met elkaar te rijmen zijn. Waarom het niet anders kan zijn dan dat het bedrag dat verdachte aan [D] heeft betaald een criminele oorsprong zou hebben is mij niet duidelijk. Een heldere uiteenzetting van de vermogenspositie van verdachte en diens inkomsten, waaruit dan zou kunnen blijken dat de verdachte de Mercedes nooit uit eigen vermogen heeft kunnen betalen, ontbreekt. Wat volgens het hof de achtergrond is van de Belgische omweg is mij ook niet duidelijk geworden.
Het middel slaagt.
6.1.
Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Op 24 juni 2009 heeft het hof arrest gewezen en stukken zijn eerst op 23 november 2010 ter griffie van de hoge Raad ontvangen.
6.2.
Ik wijs erop dat als dies a quo niet de datum van het wijzen van het arrest dient te worden genomen maar de datum waarop cassatieberoep is ingesteld, 6 juli 2009. Maar wel is inderdaad de inzendtermijn, door de Hoge Raad op acht maanden gesteld, met acht maanden en 17 dagen overschreden. Als de rechter die de zaak alsnog in hoger beroep heeft te beoordelen komt tot een strafoplegging kan met deze overschrijding van de redelijke termijn rekening worden gehouden.
7.
De eerste drie middelen zijn naar mijn oordeel terecht voorgesteld, hetgeen tot vernietiging van het bestreden arrest zal dienen te leiden. Ook het vierde middel is terecht voorgesteld, maar alleen wanneer de Hoge Raad de eerste drie middelen verwerpt zal gegrondbevinding van dit middel tot een vermindering door de Hoge Raad van de opgelegde straf aanleiding geven. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof te Arnhem, teneinde opnieuw op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2011
Vgl. HR 3 juni 2008, LJN BD2932; HR 23 maart 2010, NJ 2010, 196 m.nt. Mevis; HR 24 mei 2011, NJ 2011, 481 m.nt. Keijzer.
Waarvan niet blijkt, zoals het hof heeft overwogen, dat ondertekeningen ontbraken.
HR 13 juli 2010, LJN BM0787; HR 29 maart 2011, LJN BO2628.