HR, 02-03-2007, nr. 39.200
ECLI:NL:HR:2007:AS4097, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-03-2007
- Zaaknummer
39.200
- LJN
AS4097
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AS4097, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑03‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2003:AM7965, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AV2703
- Vindplaatsen
BNB 2007/219 met annotatie van B.A. van Brummelen
V-N 2007/15.12 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/436 met annotatie van Eeltink
Uitspraak 02‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Heffing douanerechten, omzetbelasting en accijns bij extern douanevervoer met gebruikmaking van carnet TIR; bewijslastverdeling over de plaats van onregelmatigheid of overtreding; artikelen 454 en 455 van de UCDW.
Nr. 39.200
2 maart 2007
EC
gewezen op het beroep in cassatie van BVBA X te Z, België, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 januari 2003, nrs. DK 97/90190 en DK 02/2115, betreffende na te melden aan haar uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten, omzetbelasting en accijns.
1. Uitnodigingen, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende is op 10 augustus 1995 bij één aanslagbiljet uitgenodigd tot betaling van bedragen van fl. 372.204 aan douanerechten, fl. 749.679,40 aan omzetbelasting en fl. 2.334.908,80 aan accijns. De tegen die bedragen door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Tariefcommissie, voorzover het de heffing van douanerechten betrof, en bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage voorzover het ging om de heffing van omzetbelasting en accijns. Op 15 april 2002 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage de behandeling van het beroep overgedragen aan het Gerechtshof te Amsterdam.
Het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof), dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie, heeft de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 22 december 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en verwijzing van de zaak voor nader feitelijk onderzoek.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op 11 augustus 1992 en 13 augustus 1992 bij de douane te P aangifte gedaan van een zending van 1000 respectievelijk 960 kartons sigaretten voor de douaneregeling extern douanevervoer met gebruikmaking van een zogeheten carnet TIR. Als land van bestemming is op beide carnets TIR Tunesië opgegeven en als kantoor van doorgang V (Spanje). Het kantoor van vertrek heeft de twee carnets, voorzien van handtekeningen en douanestempels, terugontvangen en heeft op grond daarvan aangenomen dat de goederen en de carnets op het kantoor van bestemming V waren aangeboden.
3.1.2. In 1995 heeft de Nederlandse douane de Spaanse douane gevraagd onderzoek in te stellen naar de echtheid van de op de twee carnets TIR geplaatste handtekeningen en stempels. De Spaanse douane heeft in antwoord daarop meegedeeld dat de stempels en handtekeningen niet corresponderen met de stempels van het douanekantoor V noch met handtekeningen van bij dat kantoor werkzame ambtenaren. Voorts heeft de Spaanse douane meegedeeld dat zij na controle van de aldaar bijgehouden registers niet heeft kunnen vaststellen dat de twee carnets TIR bij het kantoor V zijn aangeboden.
3.1.3. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur zich op grond van artikel 203 casu quo 204 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) op het standpunt gesteld dat belanghebbende douanerechten, omzetbelasting en accijns verschuldigd is geworden en belanghebbende bij de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling uitgenodigd de hiervoor onder 1 vermelde bedragen te betalen.
3.2. Het Hof heeft de stelling van belanghebbende dat de Nederlandse douaneautoriteiten zich ten onrechte heffingsbevoegd hebben geacht, verworpen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat belanghebbende niet het bewijs heeft geleverd dat zich in Spanje, althans niet in Nederland, daadwerkelijk een overtreding of een onregelmatigheid heeft voorgedaan. Op grond hiervan is, aldus het Hof, voor de goederen ingevolge artikel 34, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 2726/90 in samenhang met artikel 10, lid 3, van de Verordening (EEG) nr. 719/91 in Nederland een douaneschuld ontstaan.
3.3. Voorzover middel 1 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte zijn hiervoor onder 3.2 vermelde oordelen heeft gebaseerd op Verordening (EEG) nr. 2726/90, is het gegrond. Deze verordening is pas op 1 januari 1993 van kracht geworden, terwijl de onderhavige goederen in 1992 onder de douaneregeling extern douanevervoer met gebruikmaking van een carnet TIR zijn geplaatst. Voorts zijn, gelet op artikel 5, lid 2, letter a, van vermelde verordening, de communautaire bepalingen met betrekking tot het communautair douanevervoer niet van toepassing op extern douanevervoer onder geleide van een carnet TIR.
3.4.1. Voorzover de middelen zijn gericht tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof omtrent de heffingsbevoegdheid van de Nederlandse douaneautoriteiten, wordt het volgende vooropgesteld. De bevoegdheid tot invordering van de eventueel verschuldigde rechten en andere heffingen wordt bepaald op basis van de resultaten van een door de lidstaat van vertrek ingesteld onderzoek naar (de plaats van) het ontstaan van de douaneschuld, zulks op grond van artikel 10, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 719/91 en artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 1593/91 (welke verordeningen van toepassing waren tot 1 januari 1994) dan wel (vanaf 1 januari 1994) de vrijwel identieke artikelen 454 en 455 van de Uitvoeringsverordening CDW.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat de douaneautoriteiten van het kantoor van vertrek in het kader van dat onderzoek aan de aangever moeten mededelen dat de goederen en het vervoersdocument het kantoor van bestemming niet (op regelmatige wijze) hebben bereikt en daarbij de aangever moeten verzoeken om binnen een termijn van één jaar bewijs te leveren over de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid. Zijn een zodanige mededeling en een zodanig verzoek niet gedaan, dan heeft dat verzuim tot gevolg dat de Inspecteur niet bevoegd is te heffen (vgl. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name de arresten van 21 oktober 1999, Lensing & Brockhausen, C-233/98, Jurispr. blz. I-7349 en van 23 maart 2000, Met-Trans en Sagpol, C-310/98 en C-406/98, Jurispr. blz. I-1797). Dit geldt ook in de situatie waarin de douaneautoriteiten aanvankelijk op basis van valse handtekeningen en stempels hebben aangenomen dat de goederen bij het douanekantoor van bestemming waren aangeboden en op grond van een onderzoek achteraf de valsheid van de handtekeningen en stempels wordt ontdekt (vgl. het hiervoor aangehaalde arrest Met-Trans en Sagpol alsmede HR 11 april 2003, nr. 37519, BNB 2003/252).
3.4.2. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur zich bij het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling of in de bezwaarfase of voor het Hof voor zijn bevoegdheid tot invorderen heeft beroepen op het gedaan zijn door hem van een mededeling en verzoek in de hiervoor bedoelde zin. Dit brengt mee dat het in cassatie ervoor moet worden gehouden dat de Inspecteur niet bevoegd was de verschuldigde douanerechten, omzetbelasting en accijnzen te heffen. Het Hof heeft zulks miskend. De middelen 1 en 3 slagen in zoverre. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur en de daarbij gehandhaafde uitnodigingen tot betaling,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 36,30, derhalve in totaal € 363,30,
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 483 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, C.B. Bavinck, en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2007.