HR, 09-02-2007, nr. 40.533
ECLI:NL:HR:2007:AZ8040
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2007
- Zaaknummer
40.533
- LJN
AZ8040
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ8040, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑02‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2002:AE7675
- Vindplaatsen
BNB 2008/1 met annotatie van H.W.M. VAN KESTEREN
V-N 2007/10.22 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/309 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Uitspraak 09‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Vrijstelling van omzetbelasting voor diensten van tussenpersonen bij verzekeringen (artikel 11, lid 1, aanhef en letter k, Wet OB ’68; artikel 13, B, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn). De belanghebbende heeft na het arrest van het Hof van Justitie C-124/07 van 3 april 2008 de zaak ingetrokken
Nr. 40.533
9 februari 2007
LB
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 oktober 2003, nr. 00/02308, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 55.561, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 2005, Arthur Andersen, C-472/03, Jurispr. blz. I-01719, BNB 2006/124. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in het onderhavige tijdvak ingeschreven als tussenpersoon in het register van tussenpersonen als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf. Zij heeft geen ander personeel in dienst dan haar directeur-grootaandeelhouder A.
Belanghebbende verricht activiteiten op naam van E B.V. (hierna: E BV). E BV is een onderneming die als verzekeringstussenpersoon bemiddelt bij het sluiten van verzekeringen en tevens optreedt als gevolmachtigd agent voor bepaalde verzekeringsmaatschappijen, uit hoofde waarvan E BV bevoegd is om namens deze verzekeraars zelfstandig verzekeringen af te sluiten.
Belanghebbende heeft een overeenkomst gesloten met E BV, die inhoudt dat tegen vergoeding voor E BV bemiddelingswerkzaamheden worden verleend bij het sluiten van verzekeringen. Daartoe treedt belanghebbende als vertegenwoordiger van E BV op bij het afsluiten van verzekeringen, behandelen van polismutaties, afgeven van polissen, wijzigen van verzekeringen, behandelen van claims, beheren van polissen, verrekenen van provisies en verstrekken van informatie aan de verzekeringsmaatschappij en aan polishouders. Zij initieert zelfstandig aanvragen en acceptatie van nieuwe verzekeringen.
De vergoeding voor deze werkzaamheden bedraagt 80 percent van de provisie voor de door haar bemiddeling tot stand gekomen verzekeringen. Indien een verzekering vervalt, is belanghebbende verplicht om voor haar aandeel de terug te boeken retourprovisie voor haar rekening te nemen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes prestaties jegens E BV niet kunnen worden gerangschikt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Het middel bestrijdt dit oordeel.
3.3. Ingevolge artikel 11, lid 1, aanhef en letter k, van de Wet zijn onder meer vrijgesteld de diensten door tussenpersonen bij verzekeringen. Hiermee is uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 13, B, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn, op grond waarvan onder meer moeten worden vrijgesteld met verzekering en herverzekering samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten. In zijn arrest van 20 november 2003, Assurandør-Societetet/Taksatorringen, C-8/01, Jurispr. blz. I-13711, V-N 2003/63.11, punt 44, heeft het Hof van Justitie overwogen dat dit begrip 'met verzekering samenhangende diensten' betrekking heeft op dienstverrichtingen van beroepsmensen die zowel met de verzekeraar als met de verzekerde betrekkingen onderhouden.
Voor de erkenning als verzekeringsagent moet de inhoud van de betrokken werkzaamheden worden onderzocht (vgl. het aangehaalde arrest van het Hof van Justitie in de zaak Arthur Andersen, punten 31 en 32.)
De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende naar hun aard overeenstemmen met de diensten die kenmerkend zijn voor een assurantiemakelaar
en verzekeringsagent.
3.4. Nu naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie de bewoordingen van de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd, is het de vraag of het bepaalde in artikel 13, B, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn zich uitstrekt tot werkzaamheden van een (rechts)persoon die kenmerkende en essentiële werkzaamheden van een assurantiemakelaar en verzekeringsagent verricht, waarbij op naam van een andere assurantiemakelaar of verzekeringsagent bemiddeld wordt bij het tot stand brengen van verzekeringen.
3.5. De beantwoording van deze vraag vergt een uitlegging van communautaire bepalingen.
Daarbij verdient opmerking dat het door het Finanzgericht des Landes Brandenburg op 23 november 2005 aan het Hof van Justitie gedane verzoek (Ludwig Volker, C-453/05, gepubliceerd in Pb EU, C-60/20), betrekking heeft op een situatie die overeenkomsten vertoont met die van de onderhavige zaak. Omdat het gaat om een andere vrijstelling, namelijk voor kredietbemiddeling in plaats van assurantiebemiddeling, is de beslissing op voormeld verzoek echter niet rechtstreeks van belang voor de onderhavige zaak.
De Hoge Raad zal op de voet van artikel 234 EG de onderhavige zaak voorleggen aan het Hof van Justitie.
4. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vraag:
Strekt het bepaalde in artikel 13, B, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn zich uit tot werkzaamheden van een (rechts)persoon die kenmerkende en essentiële werkzaamheden van een assurantiemakelaar en verzekeringsagent verricht, waarbij op naam van een andere assurantiemakelaar of verzekeringsagent bemiddeld wordt bij het tot stand brengen van verzekeringen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2007.