Hof Amsterdam, 24-11-2015, nr. 15/00094
ECLI:NL:GHAMS:2015:4966, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
15/00094
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4966, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑11‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3127, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2016/502 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Bij factuur met datum 1 september 2012 is aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht in verband met de leveringen van zonnepanelen. In het derde kwartaal heeft belanghebbende, in verband met de levering van elektriciteit, zelf ook omzetbelasting in rekening gebracht aan derden. Bij brief van 8 maart 2013 heeft belanghebbende de Belastingdienst verzocht om als ondernemer in de zin van de Wet OB geregistreerd te worden. De inspecteur heeft aan dit verzoek van belanghebbende voldaan en een aangiftebiljet uitgereikt voor het aangiftetijdvak 1 september 2012 tot en met 31 december 2012, op welk biljet staat vermeld dat de aangifte binnen moet zijn op 6 mei 2013. In de op 7 april 2013 ingediende aangifte heeft belanghebbende per saldo verzocht om een teruggaaf van € 810. Het Hof is van oordeel dat het tijdig voldoen aan het door de inspecteur gedane verzoek om aangifte te doen op zichzelf niet tot gevolg heeft dat het uit die aangifte voortvloeiende te betalen bedrag aan omzetbelasting ook tijdig is voldaan of het in die aangifte vervatte verzoek om teruggaaf tijdig is ingediend. Gelet op de dienaangaande geldende wettelijk bepalingen is het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het derde kwartaal van 2012 naar het oordeel van het Hof te laat ingediend. De andersluidende beslissing van de rechtbank is dan ook onjuist en het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 15/00094
24 november 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
tegen
de uitspraak in de zaken met kenmerk HAA 14/2121 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 4 februari 2015 in het geding tussen
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij aangifte van 7 april 2013 heeft belanghebbende per saldo verzocht om een teruggaaf van € 810 aan omzetbelasting over het tijdvak 1 september 2012 tot en met 31 december 2012.
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikking van 25 mei 2013 dit verzoek afgewezen en het bedrag van de teruggaaf op nihil gesteld. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 mei 2013 bezwaar gemaakt
1.3.
Bij uitspraak van 2 mei 2014 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 mei 2014 beroep ingesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 4 februari 2015 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de inspecteur gelast om voor een bedrag van € 810 een teruggaaf van omzetbelasting te verlenen aan belanghebbende.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 maart 2015. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Op 1 september 2012 heeft belanghebbende een zonne-energie-installatie in gebruik genomen. Bij factuur met die datum is aan belanghebbende € 5.201 in rekening gebracht in verband met de leveringen van zonnepanelen. In genoemd bedrag is een bedrag van € 830,41 aan omzetbelasting begrepen. De zonnepanelen zijn geplaatst op het dak van het woonhuis van belanghebbende. Belanghebbende levert een deel van de met behulp van de installatie opgewekte elektriciteit aan de desbetreffende energiemaatschappij. Ter zake is belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).
2.2.
In de periode 1 september 2012 tot en met 31 december 2012 heeft belanghebbende voor een bedrag van € 101, exclusief € 21 aan omzetbelasting, elektriciteit geleverd.
2.3.
Op 7 maart 2013 heeft advocaat-generaal Sharpston in de voor het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangige zaak Fuchs (zaaknummer C-219/12) conclusie genomen. De conclusie strekte tot het aannemen van economische activiteiten in gevallen als het onderhavige. Vervolgens heeft belanghebbende de volgende dag, bij brief van 8 maart 2013, de Belastingdienst verzocht om als ondernemer in de zin van de Wet geregistreerd te worden.
2.4.
Bij brief van 3 april 2013 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat hij als ondernemer - in de zin van de omzetbelasting - is geregistreerd. Tegelijkertijd heeft de inspecteur aan belanghebbende een aangiftebiljet uitgereikt - Aangifte omzetbelasting startende ondernemers - voor het aangiftetijdvak 1 september 2012 tot en met 31 december 2012. Op dit aangiftebiljet staat vermeld dat de aangifte binnen moet zijn op 6 mei 2013. Vervolgens heeft belanghebbende op 7 april 2013 deze aangifte ingediend, waarbij hij € 21 heeft aangegeven aan verschuldigde omzetbelasting en € 831 in aftrek heeft gebracht als voorbelasting. Per saldo heeft belanghebbende verzocht om een teruggaaf van € 810. Voorts heeft belanghebbende aangifte omzetbelasting gedaan voor het eerste kwartaal van 2013.
2.5.
Bij brief van 7 mei 2013 heeft de inspecteur op de door belanghebbende ingediende aangiften gereageerd. In deze brief staat, voor zover van belang, het volgende:
“ (…) Op 10 april 2013 heeft u een tweetal aangiftes omzetbelasting ingediend, over het tijdvak 1 januari 2013 t/m 31 maart 2013 en over het tijdvak 1 september 2012 t/m 31 december 2012. U heeft zich aangemeld als ondernemer voor de omzetbelasting omdat u van mening bent dat u als exploitant van zonnepanelen kwalificeert als ondernemer voor de omzetbelasting.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Arnhem, 2 februari 2006, nr 05/02766 worden de activiteiten niet geacht te zijn verricht in het economisch verkeer. U bent daarom voor deze activiteiten geen ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB.
Ik zal de aangiftes derhalve op nihil stellen. U zult binnenkort de beschikkingen hiervan separaat ontvangen.
Als u het niet eens bent met deze beslissing kunt u tegen de beschikkingen bezwaar indienen.. (…)”
2.6.
Bij beschikking met dagtekening 25 mei 2013 wordt over tijdvak 1 september 2012 tot en met 31 december 2012 het bedrag van de teruggaaf op nihil gesteld. In de beschikking is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Geen teruggaaf
U heeft bij de Belastingdienst een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ingediend op grond van artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968 over 1 september 2012 t/m 31 december 2012.
Voor de motivering wordt verwezen naar de brief van 7 mei 2012.
Als u het niet eens bent met deze beschikking kunt u ertegen bij de inspecteur bezwaar maken. (…)”
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen:
“Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet OB moet de in een tijdvak verschuldigd
geworden belasting op aangifte worden voldaan.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet OB geschiedt een verzoek om teruggaaf van belasting bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, in de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden of afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de AWR wordt, indien voor het doen van aangifte
uitstel is verleend de in het eerste en in het derde lid, genoemde termijn van één maand met de duur van dit uitstel verlengd.
Uit het arrest Fuchs volgt dat eiser sinds de aanschaf van de zonnepanelen kwalificeert als ondernemer voor de omzetbelasting. Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij in de periode 1 september 2012 tot en met 31 december 2012 omzetbelasting was verschuldigd vanwege eigen gebruik van de met behulp van de zonnepanelen opgewekte stroom. Eiser heeft de verschuldigde omzetbelasting geschat op € 21. Eiser was op de voet van artikel 14, eerste lid, van de Wet OB gehouden om deze belasting op aangifte te voldoen. Eiser heeft zich van deze verplichting gekweten, hiertoe uitgenodigd door de inspecteur. Bij brief van 3 april 2013 heeft verweerder eiser een aangiftebiljet omzetbelasting voor het tijdvak 1 september 2012 tot en met 31 december 2012 toegezonden met een uiterste ontvangstdatum van 6 mei 2013. De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder uitstel heeft verleend als bedoeld in
artikel 19, vierde lid, van de AWR. Omdat eiser binnen deze uitsteltermijn aangifte heeft gedaan, heeft eiser tijdig aangifte gedaan. Het daarin vervatte teruggaafverzoek is ook tijdig gedaan.
De rechtbank verwerpt het standpunt van verweerder dat eiser een verzoek had moeten doen op de voet van artikel 31, tweede lid, van de Wet OB en wel binnen de daartoe in artikel 31, vijfde lid, van de Wet OB gestelde termijn. Eiser heeft immers niet slechts om een teruggaaf verzocht, maar tevens op de voet van artikel 14, eerste lid, van de Wet OB de door hem verschuldigde omzetbelasting aangegeven.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ten onrechte heeft afgewezen omdat het niet tijdig zou zijn gedaan. Gelet hierop is het beroep gegrond en zal de rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen, de aangifte van eiser volgen en verweerder gelasten aan eiser een teruggaaf van € 810 te verlenen.”
4. Geschil in hoger beroep
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting met betrekking tot het derde kwartaal 2012, dat belanghebbende bij de op 7 april 2013 ingediende aangifte heeft gedaan, terecht vanwege termijnoverschrijding heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
Vaststaat dat belanghebbende vanaf 1 september 2012 omzetbelasting verschuldigd is geworden die op grond van artikel 14 van de Wet op aangifte moet worden voldaan. Nu de voor aftrek in aanmerking komende voorbelasting in het tijdvak van aangifte hoger is dan de verschuldigde belasting, wordt het verschil op de voet van artikel 17 van de Wet op verzoek van belanghebbende terugbetaald. Tussen partijen is niet in geschil dat ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet het verzoek om teruggaaf dient te geschieden op de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Nu vaststaat dat belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is geworden als bedoeld in artikel 14 van de Wet omzetbelasting, acht het Hof dit standpunt juist.
6.2.
Het tijdvak waarover de omzetbelasting op aangifte moet worden voldaan is op grond van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (de Uitvoeringsregeling AWR) het kalenderkwartaal. Dit houdt in dat belanghebbende over het derde kwartaal aangifte had moeten doen. Nu belanghebbende na afloop van dit tijdvak nog niet was uitgenodigd aangifte te doen, was hij op grond van artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden voldaan, de inspecteur om een uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. Gelet op artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de AWR) had dit verzoek uiterlijk 31 oktober 2012 moeten zijn gedaan. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte met betrekking tot het vierde kwartaal 2012 had moeten worden gedaan uiterlijk 31 januari 2013.
6.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 maart 2013 de inspecteur verzocht hem als ondernemer aan te merken en hem een aangifte uit te reiken voor de periode 1 september 2012 tot en met 31 december 2012. De inspecteur heeft belanghebbende op 3 april 2013 uitgenodigd aangifte te doen voor genoemde periode en de termijn daarvoor gesteld op 6 mei 2013. Belanghebbende heeft de aangifte binnen die termijn gedaan.
6.4.
Uit het onder 6.2 en 6.3 overwogene volgt dat belanghebbende niet binnen de daartoe wettelijk gestelde termijn verzocht heeft om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Dit geldt zowel voor het derde kwartaal 2012 als het vierde kwartaal 2012 en het door de inspecteur gestelde tijdvak van 1 september 2012 tot en met 31 december 2012. Dit betekent tevens dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan. In dit verband merkt het Hof op dat, indien belanghebbende wel tijdig om uitreiking van een aangiftebiljet had verzocht, de feitelijke aangifte ook eerst later zou zijn gedaan, maar in een dergelijk geval brengt de strekking van de onderhavige wettelijke bepalingen mee dat niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om teruggaaf achterwege blijft indien de ondernemer de door de inspecteur dan gestelde termijn in acht neemt.
6.5.
Vaststaat dat belanghebbende de door de inspecteur voor het indienen van de aangifte gestelde termijn in acht heeft genomen. Dat leidt er naar het oordeel van het Hof echter niet toe dat het in geding zijnde verzoek om teruggaaf tijdig is gedaan. Het tijdig voldoen aan het door de inspecteur gedane verzoek om aangifte te doen heeft op zichzelf niet tot gevolg dat het uit die aangifte voortvloeiende te betalen bedrag aan omzetbelasting ook tijdig is voldaan of het in die aangifte vervatte verzoek om teruggaaf tijdig is ingediend. In de wettelijke systematiek wordt tussen die gevallen onderscheid gemaakt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit artikel 67c van de AWR, dat voorziet in een verzuimboete wegens niet tijdige betaling van de verschuldigde belasting. Van niet tijdige betaling in die zin is ook sprake als de reden daarvoor gelegen is in het tijdig verzoeken van een uitnodiging tot het doen van aangifte.
6.6.
Een andere opvatting zou ertoe leiden dat ook over reeds lang verstreken tijdvakken nog tijdig een verzoek om teruggaaf kan worden gedaan. De inspecteur moet immers aan een verzoek om uitreiking van een aangifte tegemoet komen, ook als dit verzoek betrekking heeft op reeds lang verstreken tijdvakken. Ook moet hij in die gevallen een redelijke termijn voor de indiening van de aangifte stellen. Op grond van de toekenning van een dergelijke termijn mag niet zonder meer worden geconcludeerd, zoals belanghebbende kennelijk meent, dat daarmee uitstel voor het doen van aangifte is verleend, tenzij, zoals overwogen in 6.4, het verzoek om uitreiking van een aangifte tijdig is gedaan. Een andersluidende opvatting kan de wetgever niet voor ogen hebben gestaan. In dit verband wijst het Hof op de samenhang met verzoeken om teruggaaf die worden gedaan door personen die geen omzetbelasting op grond van de Wet verschuldigd zijn. In artikel 31, vijfde lid, van de Wet dient in die gevallen een verzoek om teruggaaf te worden ingediend binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Niet valt in te zien waarom een ondernemer die per saldo omzetbelasting verschuldigd is, anders dan die personen, de ontvankelijkheid van een verzoek om teruggaaf in eigen hand kan nemen door niet tijdig te voldoen aan uit de wet voortvloeiende verplichtingen.
6.7.
Het beroep van belanghebbende op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 juli 2015, nr. C-183/4 (Salomie en Oltean) is naar het oordeel van het Hof ongegrond. In die zaak was door de inspecteur de in een tijdvak verschuldigde belasting nageheven doch de aftrek van de op dat tijdvak betrekking hebbende voorbelasting geweigerd. Daarvan is in deze zaak geen sprake. De inspecteur heeft immers niet alleen de voorbelasting geweigerd doch tevens afgezien van naheffing van de in dat tijdvak verschuldigd geworden omzetbelasting.
6.8.
Samenvattend is het Hof van oordeel dat belanghebbende het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het derde kwartaal te laat heeft ingediend. De teruggaaf van omzetbelasting - € 810 - is door de inspecteur dan ook terecht geweigerd.
Beslissing op het teruggaafverzoek
6.9.
De rechtbank leidt uit de brief van 7 mei 2013 - zie hiervoor onder 2.5 - af dat de inspecteur het teruggaafverzoek afwijst omdat, kort gezegd, belanghebbende niet aangemerkt kon worden als ondernemer voor de omzetbelasting. In de teruggaafbeschikking - waarvan hoger beroep - heeft de inspecteur voor de motivering verwezen naar de genoemde brief van 7 mei 2013. De inspecteur had echter, gelet op het voorgaande, het teruggaafverzoek niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep bij de rechtbank had daarom vanwege formele redenen gegrond verklaard moeten worden. De rechtbank is hieraan echter niet toegekomen, nu zij op inhoudelijke gronden het beroep gegrond heeft verklaard. Het Hof ziet in het voorgaande aanleiding om de uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft het oordeel over de proceskosten en het griffierecht in stand te laten. Het Hof zal het teruggaafverzoek alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
7. Kosten
Het Hof acht in het onderhavige geval, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.9 is overwogen, termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de proceskosten vast op € 21, zijnde de reiskosten per openbaar vervoer (tweede klas) om de zitting te kunnen bijwonen. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de beschikking;
- verklaart het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk.
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 21.
Aldus gedaan door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 24 november 2015 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.