Ontleend aan de vonnissen uit de eerste aanleg van 28 augustus en 11 december 2006 en het eindarrest van 6 maart 2008 (i.h.b. rov. 3).
HR, 10-07-2009, nr. 08/02677
ECLI:NL:HR:2009:BI1138
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-07-2009
- Zaaknummer
08/02677
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BI1138
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI1138, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1138
ECLI:NL:PHR:2009:BI1138, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI1138
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht; betaling openstaande facturen; bewijslastverdeling (art. 81 RO).
10 juli 2009
Eerste Kamer
08/02677
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], handelende onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A. van der Hansz,
t e g e n
ROHECOM AUTOMATISERING B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Rohecom.
1. Het geding in feitelijke instanties
Rohecom heeft bij exploot van 30 januari 2006 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Gorinchem, en gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen tot betaling aan Rohecom van een bedrag van € 2.005,24, te vermeerderen met rente en kosten.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, Rohecom te veroordelen tot terugbetaling van de gemaakte kosten, geschat op een bedrag van € 12.000,--.
De kantonrechter heeft, na mondelinge behandeling en na [eiser] bij tussenvonnis van 28 augustus 2006 tot bewijslevering te hebben toegelaten, bij eindvonnis van 11 december 2006 in conventie [eiser] veroordeeld om aan Rohecom een bedrag van € 1.705,24 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.622,08 vanaf 30 januari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Rohecom heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd.
Bij tussenarrest van 25 oktober 2007 heeft het hof een vordering van [eiser] tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de kantonrechter afgewezen. Bij eindarrest van 6 maart 2008 heeft het hof het beroep verworpen en [eiser] veroordeeld om aan Rohecom te betalen een bedrag van € 7.983,70, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft het hof [eiser] veroordeeld tot betaling van hetgeen Rohecom uit hoofde van de overeenkomst van 5 oktober 1998 van [eiser] te vorderen heeft totdat de overeenkomst op 5 oktober 2008 is geëindigd.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Rohecom is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rohecom begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.
Conclusie 10‑04‑2009
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Rohecom Automatisering B.V.
verweerster in cassatie
1.
Het gaat hier om een zaak die, volgens mij, voor afdoening op de voet van art. 81 RO in aanmerking komt; en waarin de cassatieklachten van dien aard zijn dat met een (enigszins) verkorte conclusie kan worden volstaan.
Feiten1. en procesverloop
2.
De eiser tot cassatie, [eiser], heeft met de verweerster in cassatie, Rohecom, in oktober 1998 een licentie- en onderhoudsovereenkomst gesloten betreffende computersoftware. [Eiser] heeft na ruim zes jaar aangegeven de overeenkomst te willen beëindigen, en heeft de vergoeding voor een aantal maanden in 2005 niet voldaan.
3.
Rohecom vordert in deze zaak betaling van de onbetaald gebleven vergoedingen2., met de gebruikelijke nevenvorderingen. [Eiser] verweerde zich met een beroep op redenen waarom de relatie zou zijn beëindigd of voor beëindiging in aanmerking kwam, en vorderde op (ongeveer) dezelfde gronden in reconventie schadevergoeding.
4.
In de eerste aanleg werd de vordering in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen. Dragend voor die beslissing was vooral het oordeel, dat [eiser] er niet in was geslaagd de verschillende stellingen die hij aan zijn verweer en tegenvordering ten grondslag legde, te bewijzen.
In hoger beroep werd het vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd (met dien verstande dat de vordering van Rohecom, die in appel was vermeerderd, dienovereenkomstig werd toegewezen).
5.
Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld3.. Rohecom is in cassatie niet verschenen. De zaak is van de kant van [eiser] schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
6.
De belangrijkste klacht van het eerste middelonderdeel komt hierop neer: het hof heeft geoordeeld dat op [eiser], die zich er vooral op had beroepen dat de door Rohecom geleverde prestaties gebrekkig waren (waaraan zowel in conventie als in reconventie gevolgen werden verbonden), de bewijslast van deze door Rohecom betwiste stelling rustte.
De klacht komt erop neer dat de bewijslast bij Rohecom had moeten worden gelegd.
7.
Deze klacht gaat, althans wat de zaak in conventie betreft, recht in tegen wat voor de bewijslast ten aanzien van een zogenaamd ‘bevrijdend verweer’ pleegt te worden aanvaard. Het gaat dan om een verweer dat niet bestaat in directe betwisting van het namens de wederpartij aangevoerde, maar in het aanvoeren van redenen waarom, ook bij juistheid van de stellingen van die wederpartij, de met die stellingen verbonden rechtsgevolgen niet intreden4..
8.
‘Vertaald’ naar de feiten van de onderhavige zaak: de namens Rohecom gestelde grondslag van de licentieovereenkomst en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting werd(en) niet ‘frontaal’ tegengesproken; maar er werd een reden aangevoerd waarom Rohecom in weerwil van het bestaan van die grondslag geen aanspraak (meer) zou kunnen maken op hetgeen zij vorderde, namelijk: gebrekkigheid van het van de kant van Rohecom gepresteerde. Dat levert inderdaad een ‘bevrijdend verweer’ van de zo-even bedoelde soort op. De bewijslast rust dan op degeen die dat verweer aanvoert.
9.
In de reconventie ligt het nog wat eenvoudiger: daar grondde [eiser] zijn vordering op de stelling dat Rohecom gebrekkig zou hebben gepresteerd (en betwistte Rohecom dat). Hier betreft het dus geen bevrijdend verweer, maar ‘gewoon’ de grondslag van het door [eiser] gevorderde. De bewijslast rust dan om die reden op [eiser].
Alle argumenten van het middel betreffende de bewijslastverdeling, stuiten hierop af.
10.
In nr. 1.1 van het middel (tweede subalinea) wordt verder geklaagd dat niet zou zijn aangegeven waarom de betwisting van Rohecom (door het hof) als voldoende werd aangemerkt. Hier word een eis aan de motivering van een rechterlijke beslissing gesuggereerd die aanmerkelijk verder gaan dan wat rechtens — en wat mij betreft: geheel terecht — in werkelijkheid vereist is.
11.
In de vijfde subalinea wordt nog geklaagd over het oordeel van het hof betreffende (het ontbreken van een) ingebrekestelling van Rohecom.
Het gaat hier om een nadere onderbouwing van 's hofs oordeel, terwijl dat oordeel al gedragen wordt door de bevindingen met betrekking tot het niet-vaststaan van tekortkomingen in Rohecoms prestatie. Als die bevindingen (zoals ik zojuist heb verdedigd) in cassatie tevergeefs worden bestreden heeft [eiser] bij de onderhavige klacht geen belang, omdat die toch niet tot een betere uitkomst voor [eiser] kan leiden.
12.
De klacht lijkt mij overigens ongegrond. Er wordt verwezen naar art. 6:83 BW; maar waarom het in dat artikel bepaalde hier zou meebrengen dat ingebrekestelling niet (meer) vereist was wordt met geen woord verduidelijkt, terwijl die verduidelijking bepaald wél nodig is. De klacht voldoet daarmee niet aan de maatstaf die uit art. 407 lid 2 Rv. voortvloeit.
13.
Onderdeel 2 van het middel herhaalt de klacht over de bewijslastverdeling en de klacht over de (ontbrekende) ingebrekestelling, opnieuw met verwijzing naar art. 6:83 BW. Er wordt verder niets aan het eerder betoogde toegevoegd. Ook ik verwijs dan maar naar wat ik eerder betoogd heb.
14.
Verder wordt in dit onderdeel aangevoerd dat namens [eiser] wél zou zijn aangegeven welke tekortkomingen de prestaties van Rohecom vertoonden, en dat ook gespecificeerd zou zijn aangeboden die tekortkomingen te bewijzen. Er wordt echter niet meegedeeld waar de desbetreffende stellingen te vinden zijn (wat aan de hand van de in art. 407 lid 2 Rv. tot uitdrukking komende maatstaf wel zou moeten); en volledigheidshalve merk ik op dat ik in de (betrekkelijk summiere) stukken die namens [eiser] in appel zijn ‘ingebracht’ ook geen concrete vermelding van tekortkomingen en geen specificatie van hetgeen te bewijzen werd aangeboden, heb aangetroffen. Er staan wel vage toespelingen op problemen met en klachten over de producten van Rohecom, maar geen concrete gegevens over aard en inhoud van de bedoelde problemen of klachten. De stellingen die dit middelonderdeel noemt, zijn in de in appel ingebrachte stukken niet genoemd.
15.
Voor hetgeen in dit middelonderdeel met betrekking tot art. 6:89 BW wordt aangevoerd geldt mutatis mutandis hetzelfde: in het middel wordt aangevoerd dat er van de kant van [eiser] relevante stellingen over dit onderwerp zouden zijn ingebracht; maar er wordt niet aangegeven waar dat zou zijn gebeurd (en ook niet wat er dan wel precies gesteld zou zijn); terwijl ik geen terzake doende stellingen in de stukken in appel heb aangetroffen. Al daarom — of: ook daarom, want het in alinea 11 gezegde is hier eveneens van toepassing — mist ook deze klacht doel.
16.
Voor zover onderdeel 3 al een klacht bevat, lijkt mij zonder nadere uitleg duidelijk waarom die geen doel kan treffen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2009
In de inleidende dagvaarding wordt de vergoeding over de genoemde periode gevorderd. In hoger beroep is de vordering (aanzienlijk) vermeerderd.
Het arrest a quo is van 6 maart 2008. Er is op 6 juli 2008 cassatieberoep ingesteld.Ik vermeld volledigheidshalve dat in deze zaak op 25 oktober 2007 een incidenteel arrest is gewezen, betreffende een vordering tot schorsing van de executie van het vonnis van de eerste aanleg; en op 10 januari 2008 een herstelarrest, waarbij enkele kleine onzuiverheden in het incidentele arrest zijn verbeterd. Beide beslissingen spelen in cassatie geen rol.
Ik haak graag aan bij de beeldende omschrijving die door A - G Langemeijer is geïntroduceerd: een rechtstreeks verweer kan men samenvatten als ‘nee, immers…’, en een bevrijdend verweer komt neer op ‘ja, maar…’. Zie bijvoorbeeld HR 27 juni 2008, RvdW 2008, 693, rov. 3.6; HR 18 november 2005, NJ 2006, 151, rov. 3.3; HR 8 oktober 2004, NJ 2006, 478 m.nt. Hijma, rov. 3.5.