Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992, PB L 302.
HR, 15-09-2017, nr. 14/02778
ECLI:NL:HR:2017:2331, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2017
- Zaaknummer
14/02778
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2331, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑09‑2017; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:EU:C:2017:362
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1367, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:HR:2016:133, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑01‑2016; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:120, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1367
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2015
ECLI:NL:PHR:2015:120, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:133, Contrair
- Vindplaatsen
V-N 2017/46.20 met annotatie van Redactie
NLF 2017/2210 met annotatie van
NLF 2017/2210 met annotatie van
Douanerechtspraak 2018/3
NTFR 2017/2323 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
BNB 2016/102 met annotatie van M.J.W. van Casteren
NLF 2017/0404 met annotatie van
Douanerechtspraak 2016/24
NTFR 2016/608 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
NTFR 2015/1098 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 15‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 32, lid 1, aanhef en letter e, onder i en ii, CDW. Tot de kosten van vervoer behoort ook de in rekening gebrachte toeslag die overeenkomt met de winst en de kosten in verband met de organisatie van het vervoer. Eindarrest na HvJ 11 mei 2017, The Shirtmakers BV, C-59/16, ECLI:EU:C:2017:362, BNB 2017/147.
Partij(en)
15 september 2017
nr. 14/02778bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van The Shirtmakers B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2014, nrs. 12/00572 en 12/00573, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.
1. Geding in cassatie
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 29 januari 2016, nr. 14/02778, ECLI:NL:HR:2016:133, BNB 2016/102, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 11 mei 2017, The Shirtmakers B.V., C‑59/16, ECLI:EU:C:2017:362, BNB 2017/147, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
“Artikel 32, lid 1, onder e), i), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „kosten van vervoer” in de zin van die bepaling zich uitstrekt tot de door de expediteur aan de importeur in rekening gebrachte toeslag die overeenkomt met de winst en de kosten van die expediteur in verband met zijn organisatie van het vervoer van de ingevoerde goederen naar het douanegebied van de Unie.”
De Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd op dit arrest.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1.
Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte de door [X2] B.V. aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten voor het organiseren van het vervoer van de textielgoederen naar het douanegebied van de Unie alsmede de daarbij aan belanghebbende in rekening gebrachte winstopslag heeft beschouwd als kosten van vervoer in de zin van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) die voor de vaststelling van de douanewaarde van de textielgoederen in aanmerking moeten worden genomen.
2.2.
In het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest heeft het Hof van Justitie verduidelijkt dat het begrip kosten van vervoer in de zin van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW zich uitstrekt tot de door de expediteur aan de importeur in rekening gebrachte toeslag die overeenkomt met de winst en de kosten van die expediteur in verband met zijn organisatie van het vervoer van de ingevoerde goederen naar het douanegebied van de Unie. Hieruit volgt dat het middel faalt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.
Uitspraak 29‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 32, lid 1, aanhef en letter e, onder i en ii, CDW; art. 8 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII GATT. Douanewaarde; verhoging van de koopprijs met kosten van vervoer tot de buitengrens van de Europese Unie. Bijtelling van de door feitelijke vervoerders aan een door de koper ingeschakelde dienstverlener in rekening gebrachte bedragen ter zake van het vervoer of bijtelling van de door de dienstverlener aan de koper voor het vervoer in rekening gebrachte (hogere) bedragen? Prejudiciële vraag.
Partij(en)
29 januari 2016
nr. 14/02778
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2014, nrs. 12/00572 en 12/00573, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 11/1873 en 11/1874) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 17 februari 2015 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende drijft een groothandel in textielgoederen en importeert in dat kader textielgoederen uit Azië. Tijdens de periode 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2009 is op naam en voor rekening van belanghebbende diverse keren aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van textielgoederen (hierna: de textielgoederen).
2.1.2.
Met het oog op het vervoer van de textielgoederen naar Europa, de opslag hier te lande en het vervullen van de invoerformaliteiten heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de diensten van [X2] B.V. (hierna: [X2]). [X2] heeft voor het hiervoor vermelde vervoer op eigen naam overeenkomsten gesloten met derden (vervoersmaatschappijen), die de textielgoederen door de lucht dan wel over zee vanuit Azië hebben overgebracht naar het douanegebied van de Europese Unie.
2.1.3.
[X2] heeft voor de bemoeienissen, voor zover betrekking hebbend op het vervoer van de textielgoederen (hierna: de bemoeienissen) facturen aan belanghebbende uitgereikt waarop bedragen zijn vermeld met de aanduiding “luchtvracht” respectievelijk “zeevracht”. De hoogte van deze bedragen heeft [X2] berekend door de aan haar ter zake van het hiervoor in 2.1.2 bedoelde vervoer in rekening gebrachte geldbedragen te verhogen met bedragen voor door haarzelf gemaakte kosten en eigen winst.
2.1.4.
De bij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften opgegeven douanewaarde is in overeenstemming met artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) gebaseerd op de door belanghebbende voor de textielgoederen betaalde of te betalen koopprijzen. Krachtens de bij de koop van de textielgoederen overeengekomen leveringsvoorwaarden omvatten deze prijzen niet de kosten van het vervoer van de textielgoederen van de (lucht)haven van vertrek in Azië tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Europese Unie. Artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder i, van het CDW bepaalt dat de koopprijzen in een dergelijk geval voor het vaststellen van de douanewaarde met deze kosten moeten worden verhoogd. Teneinde aan dit voorschrift te voldoen heeft [X2] aan de douane-expediteurs, die ten behoeve van belanghebbende de douaneaangiften hebben gedaan, de bedragen doorgegeven die aan [X2] als vervoerskosten in rekening zijn gebracht voor het overbrengen van de textielgoederen vanuit Azië. Op basis van die bedragen is de douanewaarde van de textielgoederen vastgesteld en zijn douanerechten geheven.
2.1.5.
Naar aanleiding van de resultaten van een na invoer van de textielgoederen verrichte controle van de administratie van belanghebbende heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de douanewaarde van de textielgoederen te laag is vastgesteld. Naar zijn mening hadden de koopprijzen op de voet van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW moeten worden verhoogd met de door [X2] aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen. Op die grond heeft de Inspecteur bij de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling van belanghebbende de naar zijn mening meer verschuldigde douanerechten nagevorderd.
2.2.1.
Het Hof heeft onder verwijzing naar punt 30 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 juni 1990, Unifert Handels GmbH, C-11/89, ECLI:EU:C:1990:237 (hierna: het arrest Unifert), tot uitgangspunt genomen dat “kosten van vervoer” in artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW alle hoofd- en nevenkosten omvatten die verband houden met het vervoer van de ingevoerde goederen. Op grond daarvan heeft het Hof verworpen het standpunt van belanghebbende dat de in de aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen begrepen bedragen voor de bemoeienissen niet kosten van vervoer zijn in de hiervoor bedoelde zin. Naar het oordeel van het Hof dient de gehele betaling die belanghebbende ter zake van het vervoer aan [X2] heeft gedaan, tot de kosten van vervoer van de textielgoederen te worden gerekend. Dat zou naar ’s Hofs oordeel niet anders zijn, indien de overeenkomst tussen belanghebbende en [X2] naar civielrechtelijke maatstaven niet als een vervoerovereenkomst in de zin van artikel 8:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), maar als een overeenkomst van expeditie als bedoeld in artikel 8:60 BW dient te worden aangemerkt.
2.2.2.
De hiervoor in 2.2.1 vermelde artikelen van het BW luiden:
Artikel 8:20 BW
“De overeenkomst van goederenvervoer is de overeenkomst, waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij (de afzender) verbindt zaken te vervoeren.”
Artikel 8:60 BW
“De overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen is de overeenkomst, waarbij de ene partij (de expediteur) zich jegens zijn wederpartij (de opdrachtgever) verbindt tot het te haren behoeve met een vervoerder sluiten van een of meer overeenkomsten van vervoer van door deze wederpartij ter beschikking te stellen zaken, dan wel tot het te haren behoeve maken van een beding in een of meer zodanige vervoerovereenkomsten.”
2.3.
Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat voor de toepassing van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW enkel in aanmerking moeten worden genomen de vergoedingen die via [X2] aan de koper in rekening zijn gebracht door degenen die het vervoer van de textielgoederen feitelijk hebben verricht.
2.4.1.
Ingevolge artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder i, van het CDW wordt voor het met toepassing van artikel 29 van het CDW vaststellen van de douanewaarde de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs (hierna: de koopprijs) verhoogd met de kosten van vervoer van de ingevoerde goederen tot de plaats van binnenkomst van die goederen in het douanegebied van de Europese Unie. Ingevolge artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder ii, van het CDW wordt de koopprijs eveneens verhoogd met de met het vervoer verband houdende kosten van het laden en van de behandeling van ingevoerde goederen.
De hiervoor vermelde bepalingen zijn gebaseerd op artikel 8 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (hierna: de GATT), welk artikel – voor zover relevant – als volgt luidt:
“1. In determining the customs value under the provisions of Article 1 there shall be added to the price actually paid or payable for the imported goods:
(a) the following, to the extent that they are incurred by the buyer but are not included in the price actually paid or payable for the goods:
(…)
2. In framing its legislation, each Member shall provide for the inclusion in or the exclusion from the customs value, in whole or in part, of the following:
(a) the cost of transport of the imported goods to the port or place of importation;
(b) loading, unloading and handling charges associated with the transport of the imported goods to the port or place of importation; and
(c) the cost of insurance.
3. Additions to the price actually paid or payable shall be made under this Article only on the basis of objective and quantifiable data.
4. No additions shall be made to the price actually paid or payable in determining the customs value except as provided in this Article.”
2.4.2.
In het arrest Unifert heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat “kosten van vervoer” in artikel 8, lid 1, letter e, onder i, van Verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 alle hoofd- en nevenkosten omvatten die verband houden met het vervoer van de ingevoerde goederen. In punt 30 van dit arrest heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat “een in de vervoerovereenkomst voorziene vergoeding voor de reder ter compensatie van vertraging bij het laden van het schip” behoort tot de kosten van vervoer. Aangezien de vorenvermelde bepaling ongewijzigd is overgenomen in artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW kan ervan worden uitgegaan dat het arrest Unifert eveneens geldt voor de uitlegging van deze bepaling van het CDW.
2.4.3.
Zoals hiervoor in 2.1.2 is weergegeven heeft [X2] niet zelf de textielgoederen naar het douanegebied van de Europese Unie getransporteerd, maar heeft zij dit laten doen door maatschappijen die zulk transport feitelijk verrichten (transportondernemingen zoals scheepvaart- en luchtvaartondernemingen; hierna: feitelijke vervoerders). Feitelijke vervoerders hebben de textielgoederen door de lucht dan wel over zee overgebracht naar het douanegebied van de Europese Unie waarvoor [X2] aan hen bepaalde bedragen heeft betaald. Vervolgens heeft [X2] deze bedragen aan belanghebbende doorberekend, verhoogd met een vergoeding voor de bemoeienissen. Dit onderscheid tussen de aan haar door feitelijke vervoerders in rekening gebrachte kosten en een vergoeding voor de bemoeienissen heeft [X2] niet tot uitdrukking gebracht op de door haar aan belanghebbende uitgereikte facturen. Zij heeft op de factuur één bedrag vermeld onder de noemer “luchtvracht” respectievelijk “zeevracht”.
2.4.4.
De vraag rijst of juist is de opvatting dat het begrip "kosten van vervoer" in artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW slechts omvat de vergoedingen die feitelijke vervoerders ter zake van het door hen verrichte transport van de ingevoerde goederen in rekening brengen. Is dit ook het geval wanneer feitelijke vervoerders die bedragen niet rechtstreeks in rekening brengen aan de koper van de ingevoerde goederen maar aan een andere marktdeelnemer die ten behoeve van de koper van de ingevoerde goederen de vervoerovereenkomsten met de feitelijke vervoerders sluit en die bedragen aan die koper in rekening brengt, bestaande uit de door de feitelijke vervoerders in rekening gebrachte bedragen, verhoogd met een geldbedrag als vergoeding voor zijn bemoeienis met het organiseren van het feitelijke vervoer? Het betreft hier een Unierechtelijk begrip dat moet worden uitgelegd in het licht van artikel 8 van de GATT, waaraan ten grondslag ligt het uitgangspunt dat de daarin omschreven bijtellingen limitatief zijn en dat “No additions shall be made to the price actually paid or payable in determining the customs value except as provided in this Article”.
2.4.5.
Een bevestigend antwoord op de hiervoor in 2.4.4, tweede volzin, opgeworpen vraag zou verdedigbaar zijn op grond van het volgende. De kosten van vervoer van de ingevoerde goederen over zee, over land of door de lucht worden in de kern gevormd door kosten die inherent zijn aan het feitelijke vervoer van die goederen, dat wil zeggen noodzakelijk eigen zijn aan dat vervoer. Van aan het feitelijke vervoer inherente kosten kunnen worden onderscheiden kosten van handelingen, die weliswaar samenhangen met het feitelijk verrichten van het vervoer maar niet noodzakelijk zijn. Bepaalde met dergelijke samenhangende handelingen gemoeide kosten, worden aangewezen in artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder ii, van het CDW, maar andere dergelijke kosten worden in die bepaling niet vermeld.
Dat met het vervoer samenhangende kosten moeten worden onderscheiden van kosten die inherent zijn aan het feitelijke vervoer, zou ook kunnen worden ontleend aan de hiervoor in 2.4.2 weergegeven precisering van het Hof van Justitie.
Voor de opvatting dat het begrip "kosten van vervoer" in de zin van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW in de hiervoor bedoelde zin moet worden uitgelegd, kan voorts worden gewezen op een conclusie van het Comité Douanewetboek, “Verzameling teksten inzake douanewaarde”, Taxud/800/2002-NL, blz. 56, waarin het volgende is vermeld:
“Feiten
Firma Y in de Gemeenschap koopt goederen van de in een derde land gevestigde firma X. De goederen worden FOB verkocht en met het vliegtuig naar de Gemeenschap vervoerd als ‘charges collect’-zending (vervoerkosten te betalen door de geadresseerde). Tot staving van de aankoopfactuur legt Y aan de douane de luchtvrachtbrief over, waarop de vervoerskosten zijn vermeld in de munteenheid van het land van uitvoer. De luchtvaartmaatschappij die belast is met de inning van de vervoerskosten zet die kosten om in de munteenheid van de lidstaat van invoer en brengt 5% van de luchtvrachtkosten in rekening voor het innen van de vervoerkosten van de geadresseerde.
Mening van het Comité
De vergoeding van 5% voor de door de luchtvaartmaatschappij verleende diensten valt niet onder de in artikel 32, lid 1, onder e), van het wetboek bedoelde elementen. Overeenkomstig artikel 32, lid 3, dient deze vergoeding derhalve niet aan de voor de ingevoerde werkelijk betaalde of te betalen prijs te worden toegevoegd.”
Indien juist is de opvatting dat voor een ‘bijtelling’ op de voet van artikel 32, lid 1, aanhef en letter e, onder ii, van het CDW kan worden volstaan met bijtelling van betaalde bedragen die zien op kosten die noodzakelijk eigen zijn aan het transport van goederen over zee, over land of door de lucht en derhalve de hiervoor in 2.4.4 vermelde vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt dit mee dat in dit geval ermee kon worden volstaan de koopprijs voor de textielgoederen uitsluitend te verhogen met de door feitelijke vervoerders (aan [X2]) in rekening gebrachte bedragen voor het door hen verrichte vervoer van die goederen. In dat geval hoeft met de ‘toegevoegde waarde’ van [X2] – bestaande uit haar kosten en winst –, die ziet op werkzaamheden die niet inherent waren aan het feitelijke vervoer van de textielgoederen, geen rekening te worden gehouden.
2.4.6.
Niettemin is denkbaar dat niet kan worden volstaan met ‘bijtelling’ van de hiervoor in 2.4.5 bedoelde bedragen die feitelijke vervoerders in rekening brengen in het geval dat het feitelijke vervoer tot stand is gekomen door bemoeienissen van een dienstverlener (hierna: de dienstverlener) die daarvoor aan de koper van de ingevoerde goederen een vergoeding in rekening brengt. Gezegd zou kunnen worden dat in dat geval de samenhang die kan worden onderkend met het feitelijke vervoer ertoe noopt dat al hetgeen de dienstverlener aan de koper in rekening brengt nu eenmaal kosten van het vervoer vormen, zodat daarmee de koopprijs van de ingevoerde goederen moet worden verhoogd. In deze opvatting is niet van belang wat feitelijke vervoerders aan de dienstverlener voor het door hen verrichte vervoer in rekening brengen, ook al zou de aangever de hoogte van deze kosten tegenover de douaneautoriteiten aannemelijk kunnen maken.
2.4.7.
Verdedigbaar is ten slotte dat voor een eventuele bijtelling van het door de dienstverlener aan de koper in rekening gebrachte bedrag moet worden onderscheiden naar gelang de overeenkomst die met de koper van de goederen is gesloten.
Zo kan de dienstverlener door het sluiten van een overeenkomst van goederenvervoer in de zin van artikel 8:20 BW zich jegens de koper ertoe verbinden de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie te vervoeren, terwijl hij niet zelf het feitelijke vervoer verricht. In dat geval brengt hij kosten van vervoer aan zijn opdrachtgever in rekening zonder de kosten van zijn bemoeienis en die van door het door hem ingeschakelde feitelijke vervoerders verrichte vervoer van elkaar te onderscheiden. Verdedigd zou kunnen worden dat bij het sluiten van een dergelijke overeenkomst de hiervoor in 2.4.4, tweede volzin, opgeworpen vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat de dienstverlener zich jegens de koper als vervoerder heeft opgesteld en daarbij in het midden blijft of hijzelf de goederen vervoert dan wel een andere marktdeelnemer. In dat geval zou derhalve al hetgeen de dienstverlener aan de koper in rekening brengt tot de kosten van vervoer behoren, waarmee de koopprijs van de ingevoerde goederen moet worden verhoogd, ook al zou de aangever de hoogte van de kosten van het feitelijke vervoer tegenover de douaneautoriteiten aannemelijk kunnen maken.
Het is ook mogelijk dat de dienstverlener zich jegens de koper van de ingevoerde goederen niet heeft verbonden tot het vervoeren van de goederen maar door het sluiten van een overeenkomst van expeditie als bedoeld in artikel 8:60 BW zich heeft verbonden tot het bemiddelen bij het vervoer dan wel het organiseren van het vervoer, waarbij de dienstverlener de overeenkomsten van goederenvervoer met feitelijke vervoerders ten behoeve van de koper doch op eigen naam heeft gesloten. In dat geval brengt hij de koper van de ingevoerde goederen een vergoeding in rekening voor zijn werkzaamheden, al dan niet onderscheiden van de bedragen die feitelijke vervoerders hem in rekening hebben gebracht. Het is – op de gronden die hiervoor in 2.4.5 zijn vermeld - verdedigbaar dat de vergoeding voor dergelijke werkzaamheden niet behoort tot de "kosten van vervoer" in de zin van artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het CDW. De opslag voor kosten en eigen winst van de dienstverlener die hij in rekening brengt, is de beloning voor bemiddeling bij respectievelijk organisatie van het feitelijke vervoer en vormt als zodanig geen kosten die inherent zijn aan het feitelijke vervoer.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.4 tot en met 2.4.7 is overwogen, zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU een vraag voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.
3. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vraag:
Dient artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het Communautair douanewetboek aldus te worden uitgelegd dat onder het begrip “kosten van vervoer” moet worden verstaan de door feitelijke vervoerders van de ingevoerde goederen in rekening gebrachte bedragen, ook ingeval deze vervoerders die bedragen niet rechtstreeks in rekening hebben gebracht aan de koper van de ingevoerde goederen maar aan een andere marktdeelnemer, die ten behoeve van de koper van de ingevoerde goederen de vervoerovereenkomsten met feitelijke vervoerders heeft gesloten en die in verband met zijn bemoeienis met het doen verrichten van het vervoer hogere bedragen aan die koper in rekening heeft gebracht?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2016.
Beroepschrift 27‑02‑2015
1. Inleiding
1.1.
Namens een aantal verschillende belanghebbenden heeft ondergetekende, […] gemachtigde, op 27 mei 2014 beroep in cassatie ingesteld tegen diverse uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam (hierna aangeduid als ‘Douanekamer’) van 17 april 2014. Hoewel het formeel gaat om verschillende belanghebbenden, betreft het steeds een zelfde feitencomplex.
1.2.
De beroepen zijn ingediend namens de volgende verschillende belanghebbenden:
- —
[X1] BV (hierna ook ‘[X1]’);
- —
[X3] BV (hierna ook ‘[X3]’); en
- —
[X2] B.V. (hierna ook ‘[X2]’).
1.3.
De drie hiervoor genoemde partijen, worden in dit document tezamen aangeduid als ‘Partijen’.
1.4.
In het overzicht gevoegd bij dit document heb ik de verschillende procedures opgenomen, met daarin ook vermeld de kenmerken van de procedures in bezwaar, beroep, hoger beroep en in deze cassatieprocedure. Voor de volledigheid heb ik hierin ook de procedures opgenomen waartegen de Staatssecretaris beroep in cassatie heeft ingediend. Dit betreft de uitspraken van de Douanekamer van 17 april 2014 (kenmerken Douanekamer 12/00570 en 12/00571 ), bij uw Raad geregistreerd onder zaaknummer F14/02809. Ik merk nadrukkelijk op dat de hierna opgenomen cassatiemiddelen geen betrekking hebben op deze procedure. De procedure waar deze toelichting op ziet is vet gedrukt.
1.5.
Alle overige zaken (dus de andere dan die waarvoor de Staatssecretaris beroep in cassatie heeft ingesteld) hebben gemeen dat zij betrekking hebben op de vraag welke elementen behoren tot de bij te tellen vervoerskosten die een verhoging van de douanewaarde tot gevolg hebben.
1.6.
Omdat de zaken wat betreft feitencomplex en juridische context identiek zijn, heb ik verzocht om één processtuk te kunnen indienen voor alle belanghebbenden. Dit verzoek is per brief van 10 juni 2014 afgewezen.
1.7.
Bij brief van 12 juni 2014 heeft de griffier bij uw Raad de ontvangst van het beroepschrift bevestigd en verzocht om uiterlijk binnen zes weken de gronden van cassatie aan te voeren.
1.8.
Thans ga ik over tot de motivering van het cassatieberoep en volgen de cassatiemiddelen namens [X1] BV., welke hierna ook wordt aangeduid als ‘Belanghebbende’.
1.9.
Voor de vaststaande en niet ter discussie staande feiten verwijs ik naar de procesdossiers en uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland en de Douanekamer.
2. Toelichting op de grief (vervoerskosten)
Grief I: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 29 en 32 Communautair Douanewetboek (Verordening (EG) nr. 2913/92) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat bepaalde kosten tot de bij te tellen vervoerskosten behoren.
2.1
In onderdeel 6.6 – 6.8 van de uitspraak overweegt de Douanekamer inzake de bevoegdheid in 2010 als volgt:
‘6.1.
Het Hof stelt voorop dat voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 van het CDW de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs dient te worden verhoogd met de kosten van vervoer en verzekering tot de plaats van binnenkomst van de goederen in het douanegebied van de Europese Unie (vgl. artikel 32, eerste lid, aanhef en letter e, onder i, CDW).
6.2.
Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende [X2] BV (hierna: [X2]) heeft ingeschakeld om het vervoer van de goederen van Azië naar Nederland te verzorgen. [X2] is een expediteur en heeft voor het transport overeenkomsten gesloten met derden. Voor de door haar verzorgde vervoersdienst heeft [X2] aan belanghebbende kosten in rekening gebracht die op de facturen worden aangeduid als ‘luchtvracht’ of ‘zeevracht’. De inspecteur heeft de tot de douanewaarde te rekenen vervoerskosten vastgesteld aan de hand van deze factuurbedragen. Voor zover sprake is van zeevracht zijn ter zake van het vervoer tevens bedragen in rekening gebracht die op de facturen worden aangeduid als ‘BAF’ (Bunker Adjustment Factor) en ‘CAF’ (Currency Adjustment Factor). Tussen partijen is niet in geschil dat BAF en CAF tot de vervoerskosten behoren en daarom deel uitmaken van de douanewaarde.
6.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door [X2] in rekening gebrachte bedragen voor ‘luchtvracht’ en ‘zeevracht’ niet kunnen dienen als grondslag voor de vaststelling van de kosten van vervoer van de ingevoerde goederen tot de plaats van binnenkomst, omdat in de als ‘luchtvracht’ en ‘zeevracht’ gefactureerde bedragen, naast de door derden aan [X2] in rekening gebrachte vervoerskosten, ook een opslag voor winst en kosten van [X2] is begrepen. Belanghebbende stelt dat deze opslag niet tot de ‘kosten van vervoer’ behoort. Naar 's Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, omdat zij geen steun vindt in het recht. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de ‘kosten van vervoer’ alle hoofd- en nevenkosten omvatten die verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie (vgl. HvJ EU 6 juni 1990, zaak C-11/89, Unifert Handels GmbH, punt 30). Derhalve dient de gehele betaling die belanghebbende ter zake van het vervoer verricht aan [X2] tot de ‘kosten van vervoer’ als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en letter e, onder i, van het CDW te worden gerekend.
6.4.
Aan het vorenoverwogene doet, anders dan belanghebbende heeft betoogd, niet af dat de overeenkomst tussen belanghebbende en [X2] naar civielrechtelijke maatstaven (wellicht) als een overeenkomst van expeditie als bedoeld in artikel 8:60 BW en niet als een vervoersovereenkomst dient te worden gekwalificeerd.
Uit voormeld arrest volgt immers dat alle hoofd- en nevenkosten, dus ook de kosten van een ingeschakelde expediteur, tot de kosten van vervoer dienen te worden gerekend, voor zover deze kosten verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie.
6.5.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
6.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.’
2.2.
Dit oordeel van de Douanekamer is onbegrijpelijk en onjuist.
2.3.
Het oordeel is onvoldoende toegelicht en daarmee tevens onbegrijpelijk, omdat de Douanekamer uitsluitend verwijst naar een arrest dat geen betrekking heeft op de onderhavige problematiek en waaruit op geen enkele wijze het antwoord op de te beantwoorden vraag blijkt. Niet valt in te zien welke overwegingen in dit arrest kunnen dienen als grondslag voor het oordeel van de Douanekamer. Het oordeel is ook onjuist omdat bijtelling van de onderhavige (in geding zijnde) kosten juist geen grondslag vindt in het (communautaire) recht:
Toelichting cassatiemiddel
Inleiding
2.4.
Feitelijk belanghebbende in alle cassatieprocedures is [X1] BV. [X1] laat in derde landen confectie-artikelen produceren en importeert deze in de Europese Unie. Ten behoeve van deze importen worden expediteurs ingeschakeld, zoals [X3] en [X2]. Feitelijk is [X1] steeds de feitelijk belanghebbende, in deze procedure is [X1] ook de juridisch belanghebbende.
2.5.
In alle cassatieprocedures die door of namens Partijen worden gevoerd, staat ter discussie het antwoord op de vraag of een opslag voor winst en kosten van de expediteur onderdeel van de kosten is, een en ander zoals bedoeld in artikel 32 lid 1 letter e CDW en dus tot gevolg heeft dat de douanewaarde wordt verhoogd met deze kosten.
2.6.
Partijen, waaronder Belanghebbende, zijn van mening dat dit niet het geval is. De inspecteur is van mening dat dit wel het geval is en vindt hierin de Rechtbank en de Douanekamer aan zijn zijde.
2.7.
Dit cassatiemiddel wordt hierna nader toegelicht. De toelichting is als volgt opgebouwd:
- —
Eerst komen de relevante feiten en omstandigheden aan bod;
- —
Vervolgens licht ik aan de hand van het juridisch kader toe waarom het oordeel van de Douanekamer niet juist en ook onbegrijpelijk is. Ik besteed daarbij aandacht aan het wettelijk kader, een conclusie van het Comité Douanewetboek, het arrest Unifert alsmede de ratio zoals deze blijkt uit de GATT-code.
Feiten en omstandigheden
2.8.
Niet ter discussie staat dát er vrachtkosten moeten worden bijgeteld, een en ander volgt immers uit artikel 32 lid 1 letter e CDW. Ook staat niet ter discussie — zoals dit wel het geval leek te zijn blijkens de uitspraak van de Rechtbank Haarlem — dat ‘surcharges’ zoals BAF en CAF of toeslagen zoals gebruikelijk in de luchtvracht, moeten worden bijgeteld.
2.9.
Slechts ter discussie staat of kosten die niet direct kosten van vervoer zijn moeten worden bijgeteld. Kosten die door de expediteur in rekening worden gebracht als opslag en uitsluitend hun grondslag vinden in het feit dat de — in Nederland — gevestigde expediteur zijn diensten aanbiedt om het vervoer te regelen. Kosten die een opslag vormen voor winst en kosten aan de zijde van de expediteur, doch die niet betrekking hebben op het daadwerkelijke vervoer.
2.10.
In deze moet, naar de mening van Belanghebbende, de vraag worden beantwoord, of het de kosten betreft die daadwerkelijk voor het vervoer zijn betaald, of dat het kosten zijn die door de expediteur na of door verhoging met winst en andere opslagen worden berekend en dus geen directe relatie hebben met de voor het vervoer daadwerkelijk gemaakte kosten, ofwel de intrinsieke vrachtkosten.
2.11.
Van belang is in deze te weten dat [X2] als expediteur het vervoer regelde en [X3] als douane-expediteur optrad. [X3] kreeg van [X2] te horen wat de kosten van vervoer waren en vervolgens telde [X3] deze kosten op om tot de douanewaarde te komen. Door [X2] werd echter een hogere factuur aan [X1] (als importeur) gestuurd. In dat factuurbedrag zaten zowel de intrinsieke vrachtkosten, alsook opslagen en winsten die op zichzelf gezien niets met het daadwerkelijke vervoer te maken hebben.
2.12.
In dit kader wijs ik ook op onderdeel 4.4.2 van het controlerapport van de inspecteur (bijlage 6 bij het verweerschrift in de beroepsprocedure 11/1873, evenals bij de andere beroepsprocedures) waarin wordt vermeld:
‘Geconstateerd is dat in sommige gevallen een te laag bedrag in de douanewaarde is begrepen. De reden hiervoor is, dat het bedrag aan vracht en bijkomende kosten, dat [X2] BV bij [X1] in rekening brengt, hoger is dan dat de vervoerder of een agent bij [X2] BV in rekening heeft gebracht. De douane-expediteur heeft over het algemeen het bij [X2] BV in rekening gebrachte bedrag in de douanewaarde begrepen en niet het hogere bedrag dat [X1] heeft betaald.’
2.13.
Ter discussie staat derhalve of het enerzijds de intrinsieke vrachtkosten zijn die moeten worden bijgeteld die ook betrekking hebben op het daadwerkelijke vervoer (en ook door de douane-expediteur werden bijgeteld), danwel anderzijds een fictieve en arbitrair vastgestelde kostenpost waar de intrinsieke vrachtkosten onderdeel van uitmaken en waaraan diverse elementen, niet zijnde de intrinsieke vrachtkosten, zijn bijgeteld.
Juridisch kader
Artikel 32. lid 1 letter e CDW
2.14.
De grondslag voor het bijtellen van vervoerskosten aan de factuurprijs is opgenomen in artikel 32 CDW.
Artikel 32
- 1.
Voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:
{…}
- e)
- i)
de kosten van vervoer en verzekering van de ingevoerde goederen en
- ii)
de met het vervoer verband houdende kosten van het laden en van de behandeling van de ingevoerde goederen,
tot de plaats van binnenkomst van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap.
2.15.
Om vast te stellen of de in geschil zijnde kosten moeten worden bijgeteld, moet dus worden vastgesteld of deze kosten kwalificeren als:
- —
Óf kosten van vervoer van de ingevoerde goederen;
- —
Óf met het vervoer verband houdende kosten van het laden en van de behandeling van de ingevoerde goederen;
- —
Én moeten de kosten zijn gemaakt vóórafgaand aan de binnenkomst van de goederen in de EG.
2.16.
Belanghebbende meent reeds uit de inhoud en redactie van deze bepaling te kunnen en moeten vaststellen dat hier geen sprake is van 1) kosten van vervoer of 2) met het vervoer verband houdende kosten van het laden en van de behandeling van de ingevoerde goederen.
2.17.
Wat betreft de onder 2) aangeduide kosten is er, zo meent Belanghebbende ook geen geschil tussen de inspecteur en Belanghebbende. Resteert dus het geschil of de opslag aan winst en bijkomende kosten kwalificeren als ‘kosten van vervoer van de ingevoerde goederen’. Belanghebbende meent van niet en zal dit hierna toelichten.
Conclusie nr. 8
2.18.
Om de vraag te beantwoorden welke ‘overige kosten’ als kosten van vervoer kwalificeren, heb ik in de eerdere procedures namens Belanghebbende reeds Conclusie 8 van het Comité Douanewetboek afdeling douanewaarde aangevoerd. Deze conclusie heeft betrekking op een soortgelijke kwestie. Een kwestie waarbij de luchtvaartmaatschappij die belast is met de inning van de vervoerskosten, de kosten van vervoer omzet in de munteenheid van de lidstaat van invoer en daar boven op 5% van de luchtvrachtkosten in rekening brengt voor het innen van de vervoerkosten. De vraag lag voor of deze opslag van 5% tot de vrachtkosten moest worden gerekend.
2.19.
Het Comité Douanewetboek heeft deze vraag beantwoord met het uitgangspunt dat de vergoeding van 5% voor de door de luchtvaartmaatschappij verleende diensten niet valt onder de in artikel 32, lid 1, onder e) CDW bedoelde elementen en dat deze overeenkomstig artikel 32, lid 3 CDW dan ook niet moet worden bijgeteld.
2.20.
Uit deze beantwoording volgt naar de mening van Belanghebbende duidelijk en expliciet dat bijkomende kosten die niet direct gerelateerd (kunnen) worden aan het daadwerkelijk vervoer, niet kwalificeren als kosten van vervoer, zodat ook de onderhavige opslag niet als zodanig kwalificeert.
2.21.
De Douanekamer heeft in haar uitspraak geen enkele aandacht besteed aan deze conclusie van het Comité Douanewetboek. Het is voor Belanghebbende een raadsel waarom de Douanekamer volledig voorbij gaat aan deze Conclusie van het Comité Douanewetboek. In ieder geval moet worden geconcludeerd dat de Douanekamer ten onrechte geen aandacht biedt aan dit verweer, zodat ook om deze reden de uitspraak van de Douanekamer niet in stand kan blijven.
2.22.
Overigens heeft de inspecteur eerder gesteld dat Conclusie nr. 8 niet van toepassing zou zijn, omdat er sprake zou zijn van een ander feitencomplex. Hoewel feiten haast in alle zaken verschillend zijn, maakt dit niet dat de Conclusie geen inzicht geeft in de beantwoording van de onderhavige vraag. Belanghebbende concludeert dan ook dat de ratio uit Conclusie nr. 8 nu juist specifiek wél betrekking heeft op een soortgelijke situatie als de onderhavige en dus ook kan worden toegepast.
Arrest Unifert
2.23.
Evenals de inspecteur, dicht de Douanekamer het arrest Unifert grote waarde toe. De enige motivering van de Douanekamer waarom de opslag moet worden bijgeteld, wordt immers gevormd door een verwijzing naar het arrest Unifert. De Douanekamer stelt:
6.3.
Naar 's Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, omdat zij geen steun vindt in het recht. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de ‘kosten van vervoer’ alle hoofd- en nevenkosten omvatten die verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie (vgl. HvJ EU 6 juni 1990, zaak C-11/89, Unifert Handels GmbH, punt 30).
6.4.
Aan het vorenoverwogene doet, anders dan belanghebbende heeft betoogd, niet af dat de overeenkomst tussen belanghebbende en Fracht naar civielrechtelijke maatstaven (wellicht) als een overeenkomst van expeditie als bedoeld in artikel 8:60 BW en niet als een vervoersovereenkomst dient te worden gekwalificeerd. Uit voormeld arrest volgt immers dat alle hoofd- en nevenkosten, dus ook de kosten van een ingeschakelde expediteur, tot de kosten van vervoer dienen te worden gerekend, voor zover deze kosten verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie.
2.24.
Dat uit dit arrest blijkt dat alle hoofd- en nevenkosten die verband houden met het vervoer moeten worden bijgeteld, is wel duidelijk. De vraag is en blijft echter nog steeds of een opslag voor winst en kosten gemaakt door de expediteur als hoofd- of nevenkosten die verband houden met het vervoer kunnen kwalificeren.
2.25.
Uit de uitspraak van de Douanekamer blijkt niet waarom deze opslag als zodanig kwalificeert, zodat om deze reden — zoals eerder beschreven — de uitspraak onbegrijpelijk is.
2.26.
De conclusie die de Douanekamer aan het arrest verbindt, is echter ook onjuist. De enige conclusie die immers aan dit arrest kan worden verbonden is dat overliggelden moeten worden bijgeteld als vervoerskosten.
- 30.
De ‘kosten van vervoer’ omvatten alle hoofd — en nevenkosten die verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Gemeenschap. Overliggelden, een in de vervoerovereenkomst voorziene vergoeding voor de reder ter compensatie van vertraging bij het laden van het schip, behoren derhalve tot de kosten van vervoer.
- 31.
Mitsdien moet op de vierde vraag van het Bundesfinanzhof worden geantwoord, dat overliggelden (vergoedingen voor het aan de kade blijven liggen van schepen ) deel uitmaken van de kosten van vervoer in de zin van artikel 8, lid 1, sub e, van de basisverordening.
2.27
Hier bestaat echter geen discussie over. Evenmin kan discussie bestaan dat we in deze kwestie helemaal niet spreken over (de bijtelling van) overliggelden, zodat ik meen dat het Unifert-arrest in deze weinig relevant is, althans niet betrekking heeft op de vraag of de onderhavige kosten moeten worden bijgeteld.
2.28.
Zoals ik ook reeds in de eerdere beroepsprocedure heb aangevoerd, is de conclusie van de AG van het Hof van Justitie nog wel erg interessant. Dat de overliggelden moeten worden bijgeteld, motiveert de AG namelijk met de volgende overweging:
‘Met betrekking tot de vraag of het overliggeld behoort tot de kosten van vervoer […] zij opgemerkt dat die kosten verschuldigd zijn op basis van de vervoersovereenkomst en dat zij rechtstreeks verband houden met het vervoer over zee van de goederen, dat zonder betaling van die bedragen inderdaad niet zou kunnen plaatsvinden.’
2.29.
Uit de conclusie van de AG blijken twee bruikbare en zinvolle criteria:
- —
Zijn de kosten verschuldigd op basis van de vervoersovereenkomst; én
- —
Zou het vervoer zonder betaling van die kosten niet plaatsvinden.
2.30.
Bij overliggelden, BAF- en CAF-toeslagen is het antwoord op deze twee vragen uiteraard bevestigend. Dat is anders in het onderhavige geval, waarbij de expediteur de extra kosten niet in rekening brengt op grond van de vervoersovereenkomst, maar op grond van zijn kwaliteit als expediteur.
2.31.
De (door)belasting van deze kosten vindt niet plaats op grond van de vervoersovereenkomst, maar ten titel van de expeditie-overeenkomst. Voorts geldt dat het vervoer echt wel plaatsvindt, ongeacht of de expediteur nu wel of geen opslag hanteert en ongeacht of deze opslag door de importeur zal worden betaald. De vervoerder zal de opslag van de expediteur niet interesseren. Hoogstens bestaat het risico dat de expediteur weigert de goederen vrij te geven, maar dat is een andere kwestie.
2.32.
Een en ander maakt het oordeel van de Douanekamer des te onbegrijpelijker, nu vaststaat dat de opslag voortvloeit uit een expeditie-overeenkomst, de Douanekamer stelt dat dit niet relevant is, maar toch duidelijk blijkt, althans uit de conclusie van de AG, dat juist wel relevant is of de kosten voortvloeien uit de vervoersovereenkomst of niet (en dus de expeditie-overeenkomst).
2.33.
De stellingname van de Douanekamer dat ‘uit voormeld arrest volgt […] dat alle hoofd- en nevenkosten, dus ook de kosten van een ingeschakelde expediteur, tot de kosten van vervoer dienen te worden gerekend, voor zover deze kosten verband houden met het vervoer van de goederen’ is dan ook om deze reden onbegrijpelijk. Immers, kosten van een expediteur houden niet automatisch verband met vervoer. Daarbij is ook relevant dat de kosten van winst en opslag worden gemaakt binnen de Europese Unie, in concreto Nederland, en belast worden met onder meer vennootschapsbelasting in Nederland.
GATT-code
2.34.
Tenslotte verwijs ik-zoals ik ook reeds eerder in de procedure heb gedaan — naar de ratio van de bepalingen die ten grondslag liggen aan de douanewaarde. De ratio vloeit overigens rechtstreeks voort uit de GATT-code, welke ten grondslag ligt aan de bepalingen van het Communautair Douanewetboek.
2.35.
Zoals uit de GATT-code blijkt, beoogt het wereldwijde systeem van waarde-vaststelling te voldoen aan de volgende eisen:
- —
Het moet hanteerbaar zijn;
- —
Het moet evenwichtig zijn;
- —
Het moet uniform zijn; en
- —
Het moet neutraal zijn.
2.36.
Uit het Handboek Douane (dec. nr. 9.00.00 onderdeel 1.1.) maak ik voorts op dat ook de inspecteur, althans de Staatssecretaris hier zo over denkt. In het Handboek Douane is onder meer het volgende opgenomen:
‘Met andere woorden: het systeem moet aansluiten bij de commerciële realiteit. Ook moet met het systeem vooraf nauwkeurig kunnen worden vastgesteld wat de douanerechten zijn die moeten worden betaald.’
2.37.
Een oordeel en handelwijze zoals de inspecteur voorstaat en welke de Rechtbank en Douanekamer bevestigen, is dan ook in strijd met de uitgangspunten die worden gehanteerd door de GATT-code.
2.38.
In dit kader vestig ik tenslotte de aandacht op het feit dat het oordeel van de Rechtbank en de Douanekamer een groot en frequent praktisch probleem met zich brengt. Bij een juiste toepassing van de voorgestane handelwijze (namelijk dat de douanewaarde alle mogelijke kosten moet omvatten die direct of indirect te relateren zijn aan het vervoer) zal in veel gevallen door een (externe) douane-expediteur nog geen definitieve douaneaangifte kunnen worden gedaan.
2.39.
Op het moment van de ‘inklaring’, bestaat immers veelvuldig de situatie dat dan wél de daadwerkelijke vervoerskosten bekend zijn die aan de vervoerder (bijvoorbeeld de reder) moeten worden afgedragen, maar nog niet de kosten inclusief winstopslag die de expediteur (veelal een andere partij dan degene die de aangifte doet) aan zijn klant (de importeur) zal doorberekenen.
3. Conclusie
3.1.
Met inachtneming van het hiervoor geschetste juridisch kader concludeert Belanghebbende dat de kosten zoals hier in geding, niet als kosten van vervoer kunnen worden aangemerkt en niet hoeven te worden bijgeteld.
3.2.
Op grond van het voorgaande moge Belanghebbende uw Raad in overweging geven, het vonnis van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat de navordering ten onrechte heeft plaatsgevonden en de UTB('s) moet(en) worden vernietigd, althans de zaak terug te verwijzen naar de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, althans één van de Gerechtshoven.
3.3.
Voor zover uw Raad van mening zou zijn dat er onduidelijkheid bestaat over de toepassingsbereik van artikel 32 lid 1 letter e CDW, geef ik uw Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen.
3.4.
Tenslotte verzoekt Belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Conclusie 17‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is importeur van kleding. Voor het vervoer van de kleding van Azië naar Nederland heeft zij [X2] B.V. (hierna: [X2]) ingeschakeld. Op haar beurt heeft [X2] overeenkomsten gesloten met derden (hierna: de vervoerders) voor het feitelijke vervoer. De kosten die [X2] ten aanzien van het vervoer in rekening heeft gebracht aan belanghebbende, zijn hoger dan de kosten die de vervoerders aan [X2] in rekening hebben gebracht. Bij een controle na invoer is gebleken dat in de aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van de kleding voor de bijtelling op grond van artikel 32, lid 1, onder e, sub i, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) de kosten die de vervoerders aan [X2] hebben berekend in aanmerking zijn genomen en niet de hogere vervoerskosten die [X2] aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de hogere vervoerskosten die [X2] aan belanghebbende heeft berekend, dienen te worden opgeteld bij de transactiewaarde. Naar aanleiding van de controle heeft de inspecteur aan belanghebbende twee uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt. De vraag is welke kosten op grond van artikel 32, lid 1, onder e, sub i, van het CDW moeten worden opgeteld bij de transactiewaarde: de kosten die [X2] aan belanghebbende in rekening heeft gebracht (inclusief winstopslag) of de kosten die de vervoerders aan [X2] hebben berekend. Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) kwam tot het oordeel dat op grond van artikel 32, lid 1, onder e, sub i, CDW de vervoerskosten die [X2] aan belanghebbende in rekening heeft gebracht dienen te worden bijgeteld bij de transactiewaarde. Hof Amsterdam (hierna: het Hof) komt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 6 juni 1990, Unifert, C-11/89 tot dezelfde slotsom als de Rechtbank. Belanghebbende is in cassatie opgekomen tegen dit oordeel. A-G Van Hilten begint haar conclusie met de basis: op grond van artikel 29 CDW is de maatstaf voor de heffing van douanerechten (de douanewaarde) de transactiewaarde. Deze betreft de verkoopprijs die tussen de koper en verkoper is overeengekomen. Om te voorkomen dat koper en verkoper bepaalde kostenelementen buiten de verkoopprijs houden om zo de douanewaarde te drukken, moet op grond van artikel 32 CDW een aantal elementen worden opgeteld bij de transactiewaarde, waaronder de kosten van vervoer (artikel 32, lid 1, onder e, sub i, CDW). Vervolgens bespreekt de A-G een aantal arresten van het HvJ. Uit deze jurisprudentie leidt de A-G onder andere af dat het begrip ‘kosten van vervoer’ niet beperkt is tot de daadwerkelijke goederenbeweging en dat ook nevenprestaties die nauw samenhangen met het vervoer tot de kosten van vervoer (kunnen) worden gerekend. A-G Van Hilten constateert dat de extra kosten die [X2] berekent niet de vergoeding vormen voor extra dienstverlening: partijen spreken van een winstopslag. Naar de mening van de A-G is dan ook niet zo zeer de vraag of de winstopslag tot de kosten van vervoer kan worden gerekend, maar wiens kosten zijn bedoeld in artikel 32 CDW. Op grond van doel en strekking van genoemde bepaling en gelet op de jurisprudentie van het HvJ meent de A-G dat met de ‘kosten van vervoer’ van artikel 32 CDW niets anders bedoeld kan zijn dan de kosten van vervoer die op de koper/ importeur drukken. Het voorgaande brengt de A-G tot de slotsom dat in casu de bij de transactiewaarde op te tellen vervoerskosten, de kosten zijn die [X2] aan belanghebbende berekent. A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 februari 2015 inzake:
HR nr. 14/02778 | [X1] B.V. |
Hof nrs. 12/00572 en 12/00573 Rb nrs. AWB 11/1873 en AWB 11/1874 | |
Derde Kamer A | tegen |
Douanerechten 1 januari 2007 – 30 juni 2009 | staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
In deze conclusie staat de vraag centraal wat de reikwijdte is van het begrip ‘kosten van vervoer’ uit artikel 32, lid 1, aanhef en onder e, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW)1..
1.2
Belanghebbende importeert textielgoederen uit Azië. Zij heeft een expediteur, [X2] B.V. (hierna: [X2]), opdracht gegeven zorg te dragen voor het vervoer van deze goederen naar de EU. [X2] heeft op haar beurt vervoerders ingeschakeld voor de uitvoering van het vervoer. De vervoerders hebben [X2] gefactureerd voor het vervoer, [X2] heeft belanghebbende gefactureerd. Het door [X2] aan belanghebbende voor het vervoer berekende bedrag is hoger dan dat wat de vervoerders aan [X2] in rekening hebben gebracht.
1.3
De vraag die in deze procedure beantwoord moet worden is de vraag of de door [X2] aan belanghebbende in rekening gebrachte vervoerskosten volledig – dat wil zeggen: inclusief winstopslag – onderdeel uitmaken van de douanewaarde, dan wel of de (lagere) bedragen die de vervoerders aan [X2] hebben berekend, in aanmerking kunnen worden genomen.
1.4
Belanghebbende in onderhavige zaak is de koper/importeur van de textielgoederen. Niet alleen aan haar zijn uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) uitgereikt in verband met de onderhavige kwestie: ook van [X2], alsmede van een (andere) douane-expediteur die ten behoeve van belanghebbende aangiften voor het vrije verkeer heeft verzorgd, zijn douanerechten nagevorderd. Deze samenhangende zaken zijn geregistreerd onder HR nrs. 14/02779 en 14/02781. Ook in deze zaken neem ik vandaag conclusie.
2. De feiten
2.1
Belanghebbende houdt zich bezig met de import en export van textielgoederen, het doen confectioneren daarvan en de groothandel hierin. Het assortiment bestaat met name uit overhemden, blouses en truien.
2.2
Voor het vervoer van de textielgoederen vanuit Azië naar Nederland heeft belanghebbende [X2] ingeschakeld. Voor haar dienstverlening heeft [X2] belanghebbende gefactureerd. Tot de kosten die op deze facturen aan belanghebbende zijn berekend, behoren – voor zover in cassatie van belang – bedragen die als ‘luchtvracht’ of ‘zeevracht’ zijn aangeduid.2.
2.3
[X2] heeft op haar beurt voor de uitvoering van het transport overeenkomsten gesloten met derden (hierna: de vervoerders). De bedragen die de vervoerders voor het transport van de goederen aan [X2] in rekening brengen, zijn lager dan de bedragen die [X2] aan vrachtkosten berekent aan belanghebbende.3.
2.4
Op naam van belanghebbende zijn door twee verschillende douane-expediteurs4.diverse aangiften voor het vrije verkeer van vorenbedoelde textielgoederen gedaan. Bij deze aangiften is de douanewaarde steeds gebaseerd op de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van het CDW. Bij het bepalen van de douanewaarde van de textielgoederen zijn – voor zover van belang – bij de transactiewaarde de bedragen geteld die de vervoerders aan [X2] hebben berekend (en niet de hogere bedragen die door belanghebbende aan [X2] zijn betaald).5.
2.5
De douane heeft bij belanghebbende een controle na invoer (hierna: de controle) ingesteld naar de juistheid van de ter zake van de textielgoederen gehanteerde douanewaarde. In het van deze controle opgemaakte rapport6.is onder meer het volgende opgenomen (vetgedrukt origineel):
“3.2 Vrachtkosten
Voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 CDW, wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met de kosten van vervoer (artikel 32 lid 1 letter e onder i CDW), voor zover zij ten laste komen van de koper en niet begrepen zijn in de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs. (…) Tijdens het boekenonderzoek zijn in de administratie van (…) [belanghebbende] facturen aangetroffen van [X2] (…), waaruit blijkt dat [belanghebbende] vrachtkosten krijgt doorberekend die ten onrechte (…) niet of niet volledig zijn aangegeven bij de aangiften voor het vrije verkeer. (…) [Belanghebbende] heeft deze vrachtkosten betaald. Als gevolg hiervan is er een onjuiste douanewaarde aangegeven en zijn er te weinig douanerechten afgedragen. (…)”
2.6
Bij de controle is de Inspecteur7.bijgestaan door het Landelijk Waardeteam van de Douane (hierna: LWT). In het door het LWT opgemaakte rapport van 19 maart 2010, waarnaar in het controlerapport wordt verwezen en dat daarbij is gevoegd (en dat deel uitmaakt van de gedingstukken), is in onderdeel 4.4.2 onder meer vermeld:
“(…) Het standpunt van het LWT is, dat de vracht- en overige kosten die bij (…) [belanghebbende], als koper/importeur, in rekening worden gebracht deel uit dienen te maken van de douanewaarde. In dit geval worden de goederen over het algemeen geleverd met leveringsconditie FOB (lucht)haven van verzending. Dit houdt in dat de vracht- en andere kosten nog niet in de factuurprijs zijn begrepen. (…) deze kosten [maken] wel deel uit van de douanewaarde. Geconstateerd is dat in sommige gevallen een te laag bedrag in de douanewaarde is begrepen. De reden hiervoor is, dat het bedrag aan vracht en bijkomende kosten, dat [X2] (…) bij (…) [belanghebbende] in rekening brengt, hoger is dan dat de vervoerder (…) bij [X2] (…) in rekening heeft gebracht. De douane-expediteur heeft over het algemeen het bij [X2] (…) in rekening gebrachte bedrag in de douanewaarde begrepen en niet het hogere bedrag dat (…) [belanghebbende] heeft betaald. (…)”
2.7
Naar aanleiding van de controle heeft de Inspecteur, conform zijn in het controlerapport ingenomen standpunt (zie punten 2.5 en 2.6 hiervóór), het zijns inziens meer verschuldigde bedrag aan douanerechten op de voet van artikel 201, lid 3, van het CDW van belanghebbende – als aangever – nagevorderd. Hiertoe heeft hij twee utb’s aan belanghebbende uitgereikt.8.
2.8
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de utb’s gehandhaafd.9.
3. Geding in feitelijke instanties
3.1
De Rechtbank
3.1.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank).
3.1.2
De Rechtbank heeft de beroepen in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard wegens motiveringsgebreken.10.Het daartegen door belanghebbende ingestelde verzet heeft zij gehonoreerd,11.zodat het onderzoek naar het materiële geschil kon worden (en is) voortgezet.
3.1.3
Voor de Rechtbank is in geschil of de kosten van vervoer die door [X2] aan belanghebbende in rekening zijn gebracht, volledig tot de douanewaarde moeten worden gerekend, dan wel dat (slechts) de door de vervoerders aan [X2] gefactureerde bedragen daarin moeten worden opgenomen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het (hogere) bedrag dat [X2] aan belanghebbende heeft gefactureerd, in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de douanewaarde. Zij heeft daartoe – voor zover in cassatie nog van belang – het volgende overwogen, waarbij zij de term ‘eiseres’ reserveert voor belanghebbende, terwijl met de term ‘de expediteur’ op [X2] is gedoeld:
“5.4. Gelet op de bevindingen met betrekking tot de vervoerskosten zoals opgenomen in de overgelegde controlerapporten (…) en de overgelegde vrachtfacturen (…) is de rechtbank van oordeel dat, voor zover het de kosten "zeevracht", "luchtvracht" en de "B.A.F."- en "C.A.F." betreft, sprake is van vervoerskosten als bedoeld in artikel 32 van het CDW. Nu niet is betwist dat de door de expediteur aan eiseres in rekening gebrachte vrachtkosten ook daadwerkelijk door eiseres zijn betaald, dienen de door de expediteur in rekening gebrachte en door eiseres betaalde vervoerskosten op grond van laatstgenoemde bepaling te worden begrepen in de douanewaarde van de ingevoerde goederen.
(…)
5.6
Eiseres stelt dat de door de expediteur in rekening gebrachte vervoerskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht en bovendien dat de door de expediteur in rekening gebrachte kosten niet kwalificeren als kosten van vervoer, maar uitsluitend kwalificeren als winst. Eiseres heeft deze stellingen echter op geen enkele wijze onderbouwd of gestaafd. Evenmin blijkt dit uit de overgelegde vrachtfacturen, zodat de vraag of dit gevolgen heeft voor de berekening van de douanewaarde verder onbesproken kan blijven.”
3.1.4
De Rechtbank heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 7 augustus 2012, nrs. AWB 11/1873 en AWB 11/1874 (niet gepubliceerd) de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.
3.2
Het Hof
3.2.1
Belanghebbende is van de uitspraken van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij Hof Amsterdam (hierna: het Hof).
3.2.2
Voor het Hof is in geschil of de hoogte van de in de douanewaarde te begrijpen vrachtkosten dient te worden bepaald aan de hand van de facturen van [X2] aan belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof is dit het geval.
3.2.3
Na te hebben vastgesteld (punt 6.2 van de uitspraak) dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat de Bunker Adjustment Factor (BAF) en de Currency Adjustment Factor (CAF) tot de vervoerskosten behoren en daarom deel uitmaken van de douanewaarde, overweegt het Hof:
“6.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door [X2] in rekening gebrachte bedragen voor 'luchtvracht' en 'zeevracht' niet kunnen dienen als grondslag voor de vaststelling van de kosten van vervoer van de ingevoerde goederen tot de plaats van binnenkomst, omdat in de als 'luchtvracht' en 'zeevracht' gefactureerde bedragen, naast de door derden aan [X2] in rekening gebrachte vervoerskosten, ook een opslag voor winst en kosten van [X2] is begrepen. Belanghebbende stelt dat deze opslag niet tot de 'kosten van vervoer' behoort. Naar 's Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, omdat zij geen steun vindt in het recht. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de 'kosten van vervoer' alle hoofd- en nevenkosten omvatten die verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie (vgl. HvJ EU 6 juni 1990, zaak C-11/89, Unifert Handels GmbH, punt 30). Derhalve dient de gehele betaling die belanghebbende ter zake van het vervoer verricht aan [X2] tot de 'kosten van vervoer' als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en letter e, onder i, van het CDW te worden gerekend.
6.4.
Aan het vorenoverwogene doet, anders dan belanghebbende heeft betoogd, niet af dat de overeenkomst tussen belanghebbende en [X2] naar civielrechtelijke maatstaven (wellicht) als een overeenkomst van expeditie als bedoeld in artikel 8:60 BW en niet als een vervoersovereenkomst dient te worden gekwalificeerd. Uit voormeld arrest volgt immers dat alle hoofd- en nevenkosten, dus ook de kosten van een ingeschakelde expediteur, tot de kosten van vervoer dienen te worden gerekend, voor zover deze kosten verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Europese Unie.”
3.2.4
Het Hof heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 17 april 2014, nrs. 12/00572 en 12/00573, ECLI:NL:GHAMS:2014:1367, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
4. Het geding in cassatie
4.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.
4.1.1
Zij voert één cassatiemiddel (aangeduid als ‘Grief I’) aan, waarin zij met rechts- en motiveringsklachten opkomt tegen het oordeel van het Hof:
“(…) dat bepaalde kosten tot de bij te tellen vervoerskosten behoren.”
4.1.2
In de toelichting op het cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat de opslag voor winst en kosten van [X2] niet behoort tot de bij de transactiewaarde te tellen (vervoers)kosten als bedoeld in artikel 32, lid 1, onder e, van het CDW. Belanghebbende betoogt dat de hier bedoelde kosten geen kosten zijn die daadwerkelijk voor het vervoer zijn betaald, en daarmee geen directe relatie hebben. Steun voor haar stelling meent belanghebbende te vinden in conclusie nr. 8 van het Comité Douanewetboek, afdeling Douanewaarde, de conclusie van A-G Tesauro van 28 maart 1990, Unifert, C-11/89, ECLI:EU:C:1990:150, en de ratio van de GATT-code. Voorts merkt zij op dat bijtelling bij de douanewaarde van de hier bedoelde opslag in de praktijk op problemen stuit, omdat ten tijde van de aangifte voor het vrije verkeer nog niet bekend is hoe groot de opslag zal zijn die aan de importeur (belanghebbende) wordt doorberekend.
4.2
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
4.3
Belanghebbende heeft bij conclusie van repliek gereageerd op het verweerschrift van de Staatssecretaris.
4.4
De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid tot het indienen van een conclusie van dupliek.12.
5. De douanewaarde: bijtelling voor ‘kosten van vervoer’
5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 29 van het CDW geldt als maatstaf van heffing van douanerechten (‘douanewaarde’) in beginsel de transactiewaarde van de goederen. Voor gevallen waarin de transactiewaarde niet kan worden gehanteerd, voorzien de artikelen 30 en 31 in alternatieve vaststellingen van de douanewaarde. Laatstgenoemde bepalingen zijn in casu niet aan de orde, omdat tussen partijen van meet af aan in confesso is dat de douanewaarde van de onderhavige textielgoederen moet worden bepaald op basis van de in artikel 29 van het CDW bedoelde transactiewaarde.13.Deze transactiewaarde wordt – vide artikel 29, lid 1, van het CDW – gevormd door:
“(…) de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 (...)”
5.2
In het derde lid van artikel 29 van het CDW is de ‘werkelijk betaalde of te betalen prijs’ nader gedefinieerd als:
“a. (…) de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. (…)”
5.3
Populair gezegd komt het voorgaande erop neer dat de maatstaf van heffing van douanerechten wordt bepaald door de tussen koper en verkoper overeengekomen koopprijs van de ingevoerde goederen. In deze prijs zullen – mede afhankelijk van de leveringsvoorwaarden14.– diverse kostenelementen zijn begrepen. Deze in de prijs verdisconteerde elementen bepalen (dus) mede de grondslag voor de berekening van de douanerechten. Het zal duidelijk zijn dat het afsplitsen van dergelijke elementen de ‘kale’ prijs vermindert, en daarmee ook de grondslag voor de berekening van de douanerechten. Om een dergelijke ‘onderwaardering’ te voorkomen, is in artikel 32 van het CDW een aantal (prijs)elementen opgenomen die sowieso in de douanewaarde moeten worden opgenomen indien deze op basis van de transactiewaarde wordt vastgesteld.15.Ik citeer Lyons in EC Customs Law:16.
“They [MvH: de bijtelelementen van artikel 32 CDW] are designed, of course, to prevent the undervaluation of goods and so protect the customs duty revenues of the Community.”
5.4
De in artikel 32 van het CDW genoemde elementen – mijns inziens veelal vergoedingen voor bij de verkoop komende dienstverlening – vormen een limitatieve opsomming17.: andere dan de in artikel 32 vermelde kosten worden niet bij de transactiewaarde opgeteld,18.zij het dat ik hier reeds vermeld dat soms een ruime uitlegging wordt gehanteerd. Ik verwijs in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 6 juni 1990, Unifert, C-11/89, ECLI:EU:C:1990:237 (verder: arrest Unifert), dat hierna nog aan de orde komt.
5.5
Hoewel het – wonderlijk genoeg – niet bij elk van de in artikel 32 van het CDW opgesomde ‘bijtelelementen’ uitdrukkelijk is vermeld, lijkt het mij voor de hand te liggen dat bijtelling alleen plaatsvindt voor zover het desbetreffende element niet al een bestanddeel van de transactieprijs vormt. Ik wijs in dit verband op Reiche, die in Witte’s Zollkodex19.opmerkt (cursivering MvH):
“Art. 32 legt fest, welche Wertelemente/Leistungen dem tatsächlich gezahlten oder zu zahlenden Preis zur Ermittlung des Transaktionswertes zuzuschlagen sind (…) wenn diese Kosten nicht bereits im Preis enthalten sind.”
5.6
Ervan uitgaande dat de in artikel 32 van het CDW vermelde bijtelelementen alleen worden bijgeteld als ze niet al in de transactiewaarde zijn begrepen, ook waar dit niet uitdrukkelijk is vermeld, geldt, voor zover in cassatie van belang, dat de voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 bedoelde werkelijk betaalde of te betalen prijs, op grond van artikel 32, lid 1, aanhef en onder e, van het CDW wordt verhoogd met (cursivering MvH):
“(…)
e. i. de kosten van vervoer en verzekering van de ingevoerde goederen en
ii. de met het vervoer verband houdende kosten van het laden en van de behandeling van de ingevoerde goederen, tot de plaats van binnenkomst van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap.
(…)”
5.7
Het begrip ‘kosten van vervoer’ is in de rechtspraak van het HvJ niet geheel onbesproken. Vermeldenswaard acht ik in dit verband twee arresten – die beide ‘op leeftijd’ zijn en dateren uit het pre-CDW tijdperk – te weten het arrest van 10 december 1970, Edding, zaak 27/70, ECLI:EU:C:1970:106 (hierna: arrest Edding) en het al eerder vermelde arrest Unifert.20.
5.7.1
De omstandigheden uit het arrest Edding speelden zich af in de tijd waarin de zogeheten ‘Brusselse waardedefinitie’ werd gehanteerd, inhoudende dat de ‘normale prijs’ van goederen als maatstaf van heffing van invoerrechten gold, dat wil – kort gezegd – zeggen de prijs die geacht wordt voor goederen te kunnen worden bedongen ingevolge een onder voorwaarden van vrije mededinging tot stand gekomen koop en verkoop tussen onafhankelijk van elkaar zijnde partijen. In de daartoe vastgestelde verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 (verder: verordening 803/68) was in dit verband bepaald dat met name de vrachtkosten in de normale prijs dienden te worden begrepen. Het Duitse bedrijf Edding had zich vier dozen viltstiften per vliegtuig vanuit Japan laten toezenden. De Duitse douane had de kosten van de luchtvracht in de douanewaarde begrepen. Edding betoogde evenwel dat de (lagere) ‘normale’ prijs voor – het gebruikelijker – vervoer over zee had moeten worden gehanteerd. Op vragen van het Finanzgericht overwoog het HvJ in punt 9 van het arrest dat de in verordening 803/68 bedoelde vrachtkosten (cursivering MvH):
“(…) de door de koper werkelijk gemaakte kosten zijn, ook wanneer zij leiden tot vaststelling van een ‘normale prijs’ die hoger is dan de cif-prijs voor dezelfde goederen bij aanvoer met een gebruikelijker vervoermiddel;”
5.7.2
Hoewel – als gezegd – het arrest Edding zag op een periode waarin de normale waarde (en niet de concrete prijs van de individuele transactie) als maatstaf van heffing gold, meen ik dat de beslissing omtrent de in aanmerking te nemen vrachtkosten haar belang onder de huidige definitie van de douanewaarde niet heeft verloren. Sterker nog dan destijds, is immers voor de bepaling van de douanewaarde doorslaggevend hetgeen voor de concrete transactie als prijs is overeengekomen, anders gezegd: de kosten die (door de koper) in concreto worden gedragen voor de (koop van de) invoergoederen. Het ligt dan voor de hand om ook de (bij te tellen) transportkosten te stellen op de werkelijk daarvoor berekende bedragen.
5.7.3
Het arrest Unifert betrof, anders dan het arrest Edding, de vraag welke (in rekening gebrachte) handelingen onder het begrip ‘kosten van vervoer’ kunnen worden gebracht. In dit arrest ging het om de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 (verder: verordening douanewaarde).21.Net als in artikel 29 van het CDW vormde op grond van deze verordening in beginsel de voor goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs als douanewaarde en net als in artikel 32 van het CDW moesten daarbij worden opgeteld de ‘kosten van vervoer’ (artikel 8, lid 1, onder e, sub i, van de verordening douanewaarde).
5.7.4
In het arrest Unifert had de tot het Unifert-concern behorende Ferdis meststoffen in derde landen gekocht, welke zij vóór binnenkomst in de Gemeenschap had doorverkocht aan Unifert. Unifert had in haar aangifte inzake de douanewaarde Ferdis als verkoper vermeld, onder overlegging van de door Ferdis aan Unifert uitgereikte facturen. Onder meer was de vraag gerezen of de vergoeding voor het aan de kade blijven liggen van schepen (‘overliggelden’) tot de kosten van vervoer behoorde. Het HvJ overwoog:
“30 De ‘kosten van vervoer’ omvatten alle hoofd- en nevenkosten die verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de Gemeenschap. Overliggelden, een in de vervoerovereenkomst voorziene vergoeding voor de reder ter compensatie van vertraging bij het laden van het schip, behoren derhalve tot de kosten van vervoer.”
5.7.5
Uit het arrest Unifert valt af te leiden dat ‘kosten van vervoer’ in zoverre een ruim begrip is, dat daaronder ook bedragen vallen die niet de daadwerkelijke ‘beweging’ van goederen betreffen, maar daarmee wel samenhangen. Uit de tweede volzin van de hiervoor geciteerde overweging 30 uit het arrest Unifert zou bovendien kunnen worden afgeleid dat het moet gaan om (de vergoeding voor) dienstverlening die in de vervoersovereenkomst is voorzien. Bedacht moet echter worden dat kennelijk – ik wijs op punt 11 van de conclusie van A-G Tesauro van 28 maart 1990 voor het arrest – in de zaak Unifert feitelijk vaststond dat de overliggelden verschuldigd waren op basis van de vervoersovereenkomst. Het zou daarom ook zo kunnen zijn dat het HvJ met de vermelding van de vervoerovereenkomst niet meer heeft bedoeld dan het benadrukken van hetgeen feitelijk vaststond.
5.8
Hoe dit zij, kennelijk is het begrip ‘kosten van vervoer’ niet beperkt tot de daadwerkelijke goederenbeweging. Daarbij is het mijns inziens zo dat het arrest Unifert vooral draait om de vraag welke dienstverlening – c.q. de daarvoor berekende vergoeding – nog als ‘transport’ kan worden aangemerkt.
5.9
Dit is mijns inziens ook de insteek van de door belanghebbende aangehaalde Conclusie 8 van het Comité Douanewetboek, afdeling douanewaarde (hierna: het Comité) (Taxud/800/2002-NL, januari 2007).22.De hier bedoelde conclusie betreft het volgende geval:
“Firma Y in de Gemeenschap koopt goederen van de in een derde land gevestigde firma X. De goederen worden FOB verkocht en met het vliegtuig naar de Gemeenschap vervoerd als ‘charges collect’-zending (vervoerkosten te betalen door de geadresseerde). Tot staving van de aankoopfactuur legt Y de douane de luchtvrachtbrief over, waarop de vervoerskosten zijn vermeld in de munteenheid van het land van uitvoer. De luchtvaartmaatschappij die belast is met de inning van de vervoerskosten zet die kosten om in de munteenheid van de lidstaat van invoer en brengt 5% van de luchtvrachtkosten in rekening voor het innen van de vervoerkosten van de geadresseerde.”
5.10
Het Comité geeft als zijn – overigens verder niet gemotiveerde – mening dat:
“De vergoeding van 5% voor de door de luchtvaartmaatschappij verleende diensten [niet] valt (…) onder de in artikel 32, lid 1, onder e), van het wetboek bedoelde elementen. (…)”
5.11
Uit de door het Comité gehanteerde formulering valt af te leiden dat beoordeeld is of het bedrag dat de luchtvaartmaatschappij berekende een vergoeding vormde voor – tot het transport te rekenen – dienstverlening. Hoewel niet duidelijk wordt gemaakt welke redenering daaraan ten grondslag lag, achtte het Comité de dienstverlening waarvoor de luchtvaartmaatschappij uit het voorbeeld een vergoeding (d.w.z. vanuit de ontvanger van de factuur bezien: kosten) in rekening bracht, kennelijk niet zodanig met het vervoer samen te hangen dat zij het lot van het vervoer (bijtelling bij de transactiewaarde) deelde.
5.12
In de onderhavige zaak moet ervan worden uitgegaan dat hetgeen [X2] méér aan belanghebbende in rekening brengt dan door de vervoerders aan [X2] is gefactureerd, niet de vergoeding vormt voor (extra) dienstverlening door [X2]: partijen spreken over ‘winstopslag’ en de stukken van het geding geven geen aanleiding voor een andere veronderstelling.23.
5.13
Daarvan uitgaande is naar ik meen de vraag in casu dan ook niet zozeer of de ‘winstopslag’ tot de kosten van vervoer in de zin van artikel 32, lid 1, onder e, van het CDW behoort, maar om de vraag wiens kosten bedoeld zijn in deze bepaling.
5.14
Gezien het doel en de strekking van de bepaling van de douanewaarde, en gelet ook op de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het HvJ meen ik dat met de ‘kosten van vervoer’ als bedoeld in artikel 32 van het CDW, niets anders bedoeld kan zijn dan de kosten van vervoer die op de koper drukken. Anders gezegd: de vergoeding die aan de koper voor het vervoer in rekening wordt gebracht. Immers, de douanewaarde van goederen is op grond van artikel 29 de door de koper voor de goederen te betalen prijs. In gevallen waarin in de koopprijs kosten van vervoer zijn verdisconteerd, zullen dit ook de kosten zijn die de koper betaalt. In dit licht lijkt het mij dat de kosten die moeten worden bijgeteld indien in de transactieprijs (nog) geen vergoeding voor het vervoer is begrepen, moeten worden gesteld op het bedrag dat de koper van de goederen (de importeur) betaalt, met andere woorden: de kosten die de importeur voor het vervoer draagt. De omschrijving van andere ‘bijtelelementen’ van artikel 32, lid 1, van het CDW, wijst ook op deze uitlegging. Zo worden op grond van onderdeel a, de kosten van commissies, verpakken en verpakking bij de werkelijk betaalde prijs geteld
“(…) voor zover zij ten laste komen van de koper (…)”
en geldt een vergelijkbare voorwaarde op grond van onderdeel c, van artikel 32, lid 1, CDW voor de bijtelling van royalty’s en licentierechten: deze zijn bij te tellen indien de koper deze als voorwaarde voor de verkoop moet betalen.
5.15
Het HvJ lijkt dit uitgangspunt ook te hanteren met betrekking tot kosten van vervoer. In zijn onder de werking van de eerder genoemde verordening douanewaarde gewezen arrest van 6 juni 1990, Olivetti, C-17/89, ECLI:EU:C:1990:238, neemt het HvJ de opvatting van de Commissie over dat bij de uitsplitsing van vervoerskosten in kosten die betrekking hebben op het traject tot binnenkomst in de Gemeenschap, en kosten die zien op het traject binnen de Gemeenschap,24.de vervoerskosten tot de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap aldus moet worden berekend (cursivering MvH):
“19 (…) dat eerst de voor de door de goederen in de Gemeenschap afgelegde afstand geldende (…) prijs wordt vastgesteld, die dan van de totale door de importeur betaalde of te betalen vervoerkosten wordt afgetrokken.
(…)
21 Het door de Commissie voorgestelde criterium is dus in overeenstemming met de verordening douanewaarde (…)”
5.16
Al met al meen ik dat de bij de werkelijk betaalde prijs te tellen ‘kosten van vervoer’ de kosten zijn die aan de importeur in rekening zijn gebracht voor het vervoer. Dat wordt niet anders indien degene aan wie de importeur opdracht heeft gegeven het vervoer te verzorgen, een winstopslag hanteert en (dus) meer aan de importeur berekent dan hij aan zijn ‘onderaannemers’ heeft moeten betalen.25.
5.17
Overigens zou het mij ook bevreemden als een winstopslag zoals in de onderhavige zaak aan de orde is, niet tot de douanewaarde zou worden gerekend. Het lijkt mij evident dat alle partijen die zijn betrokken bij de verkoop/import van (in dit geval) kleding erop zijn gericht om winst te maken. Dit geldt – ik zou haast zeggen: vanzelfsprekend – ook voor een ondernemer als [X2]. Zoals de winstopslag van de producent onderdeel zal uitmaken van de bedongen (verkoop)prijs van de textielgoederen, zo maken de winstopslagen van de feitelijke vervoerders en de expediteur ([X2]) mijns inziens onderdeel uit van de kosten van vervoer voor de koper/importeur.
5.18
Volledigheidshalve zij in dit kader nog opgemerkt dat belanghebbende mijns inziens terecht geen beroep26.doet op (analoge) toepassing van de zogenoemde ‘first sale for export’ mogelijkheid die in artikel 147, lid 1, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW)27.is opgenomen. Op grond van deze bepaling kan – ingeval van opeenvolgende verkopen – bij de bepaling van de douanewaarde op de voet van artikel 29 van het CDW een eerdere verkoop in aanmerking worden genomen dan die ten gevolge waarvan goederen de EU zijn binnengebracht, vooropgesteld dat bewezen wordt dat die (eerdere) verkoop met het oog op uitvoer naar de EU geschiedde. De hier bedoelde regeling is van toepassing in situaties van opeenvolgende verkopen; het CDW noch de UCDW voorzien in een vergelijkbare regeling voor transport. Bij gebreke aan een wettelijke regeling acht ik een (analoge) toepassing van de ‘first sale’ mogelijkheid dan ook niet mogelijk. Ik wijs erop dat Rechtbank Haarlem ook in deze zin besliste in haar uitspraak van 15 juli 2010, AWB 08/8005 tot en met AWB 08/8023, ECLI:NL:RBHAA:2010:BN4170.28.
5.19
Recapitulerend: mijns inziens moeten de bedragen die in verband met het transport van de textielgoederen naar de EU in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de douanewaarde van die goederen, de bedragen zijn die [X2] aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. Daaraan doet niet af – ook indien juist – de stelling van belanghebbende dat dit tot praktische problemen leidt omdat bij het doen van aangifte voor het vrije verkeer wel bekend is wat de aan [X2] berekende transportkosten zijn, maar niet hoe hoog de winstopslag zal zijn die [X2] berekent. Een oplossing van het door belanghebbende gevreesde praktische probleem kan mijns inziens worden gevonden in (een verzoek om) herziening van de aangifte als bedoeld in artikel 78 van het CDW.
5.20
Ik kom tot de slotsom dat het Hof, uitgaande van een juiste rechtsopvatting, terecht en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de door [X2] aan belanghebbende gefactureerde bedragen aan ‘luchtvracht’ en ‘zeevracht’ als kosten van vervoer in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van de douanewaarde van de ingevoerde textielgoederen.
5.21
Dat betekent dat het middel faalt.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑02‑2015
Vergelijk punt 2.5 van de nader te melden uitspraak van Rechtbank Haarlem en punt 6.2 van de nader te vermelden uitspraak van Hof Amsterdam. Een negental facturen van [X2] aan belanghebbende behoort tot de gedingstukken.
Dit valt af te leiden uit onderdeel 4.4.2 van het rapport de dato 19 maart 2010 van de Belastingdienst Douane [P] dat (kennelijk, althans zo duiden Rechtbank Haarlem en Hof Amsterdam het aan) een rapport betreft van het door de Inspecteur ingeschakelde Landelijk Waardeteam van de Belastingdienst/ Douane (hierna: LWT). Rechtbank Haarlem haalt dit onderdeel van het rapport aan in punt 2.4 van haar nader te noemen uitspraak. Vergelijk ook onderdeel 2.1.1 van de nader te noemen uitspraak van Hof Amsterdam waarin het Hof de passage overneemt. Zie ook punt 2.6 van deze conclusie.
Ik leid dit af uit de tot de stukken behorende bijlagen bij de aan belanghebbende uitgereikte utb’s, waarop belanghebbende als aangever (vgl. artikel 4, lid 18, van het CDW) is vermeld, en respectievelijk [X3] B.V. en [A] B.V. als douane-expediteur. Rechtbank Haarlem en Hof Amsterdam melden dat de aangiften ‘door of ten behoeve van’ belanghebbende zijn gedaan. Zie punt 2.2 van de nader te melden uitspraak van Rechtbank Haarlem, overgenomen in punt 2.1.1 van de nader te noemen uitspraak van Hof Amsterdam.
Vergelijk onderdeel 4.4.2 van het rapport van het LWT, geciteerd in punt 2.4 van de nader te noemen uitspraak van Rechtbank Haarlem en in punt 2.1.1 van de nader te vermelden uitspraak van Hof Amsterdam. Hetgeen hierin is weergegeven, is niet weersproken.
Het controlerapport van 27 mei 2010 van de Belastingdienst/Douane [S].
De inspecteur van de Belastingdienst/Douane [S].
Te weten een over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 ten bedrage van € 8.721,24 en een over de periode 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 tot een bedrag van € 133,77. Beide utb’s zijn gedateerd 15 januari 2010. Dit is in zoverre opvallend, omdat de rapporten van het boekenonderzoek van later datum zijn. Kennelijk zijn de utb’s ‘hangende het onderzoek’ uitgereikt, (mogelijk) tot behoud van rechten.
De twee uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 25 maart 2011.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 27 mei 2011, nrs. AWB 11/1873, AWB 11/1874, AWB 11/1875, en AWB 11/1876 (niet gepubliceerd). De nrs. AWB 11/1875 en AWB 11/1876 zien overigens op een andere zaak van belanghebbende dan de onderhavige zaak.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 25 oktober 2011, nrs. AWB 11/1873, AWB 11/1874, AWB 11/1875, en AWB 11/1876 (niet gepubliceerd), waarin de Rechtbank het verzet gegrond heeft verklaard.
Vergelijk de brief van de Staatssecretaris van 6 november 2014.
Punt 2.2 van de uitspraak van de Rechtbank, overgenomen door het Hof in punt 2.1.1 van diens uitspraak.
Zo zal bijvoorbeeld in geval van een levering FOB (free on board) of ex works, in de koopprijs geen transport zijn begrepen.
Volledigheidshalve meld ik dat in het ook in artikel 29, lid 1 genoemde artikel 33 van het CDW is bepaald welke elementen onder welke omstandigheden uit de douanewaarde (transactiewaarde) mogen worden geëcarteerd. Daarnaast is in artikel 112 van het CDW neergelegd dat ook de kosten van opslag gedurende verblijf in douane-entrepot uit de douanewaarde mogen worden geëcarteerd. Deze bepalingen blijven in deze conclusie verder onbesproken.
T. Lyons, EC Customs Law, Oxford, 2010, blz. 296. De bij de geciteerde passage opgenomen voetnoot, heb ik niet overgenomen.
En dan nog alleen op grond van objectieve en meetbare gegevens, zie artikel 32, lid 2, van het CDW. In casu is niet in geschil dat de door de Inspecteur als basis voor de berekening van de douanewaarde gehanteerde facturen en administratie van belanghebbende, voldoen aan de voorwaarde van artikel 32, lid 2, van het CDW. Zie punt 5.5. van de uitspraak van de Rechtbank.
P. Witte e.a., Zollkodex, Munchen, 2009, blz. 406.
Het arrest HvJ 4 februari 1986, Van Houten, zaak 65/85, ECLI:EU:C:1986:53, lijkt in dit rijtje te passen, maar betrof de jure niet de vraag of kosten tot vrachtkosten moesten worden gerekend, maar of door de koper gedragen weegkosten van goederen waarvan de prijs moest worden bepaald op basis van het uitgeleverde gewicht, tot de werkelijk betaalde of te betalen prijs behoorde. Het HvJ oordeelde dat dit niet het geval was.
De verordening douanewaarde is met de inwerkingtreding van het CDW ingetrokken. Vergelijk artikel 251 van het CDW. Nu de bepalingen uit de verordening douanewaarde overeenkomen met de bepalingen inzake de douanewaarde van het CDW, ga ik ervan uit dat de onder de werking van de verordening douanewaarde gewezen rechtspraak, ook thans nog van belang is. Ook het HvJ lijkt daarvan uit te gaan. Ik verwijs naar het arrest van 28 februari 2008, Carboni, C-263/06, ECLI:EU:C:2008:128, punt 28.
De later verschenen versie van 2008 is op dit punt gelijkluidend. Omdat de versie van 2008 alleen in het Engels beschikbaar is, heb ik ervoor gekozen hier de versie van 2007 te citeren. Overigens merk ik op dat deze conclusies geen bindende kracht hebben, maar (slechts) de visie weergeven van het Comité Douanewetboek. Zij zijn bedoeld om uniforme interpretatie en toepassing van de desbetreffende communautaire bepalingen te bevorderen.
In het dossier is bijvoorbeeld geen overeenkomst tussen [X2] en belanghebbende opgenomen, waaruit zou kunnen worden opgemaakt welke kosten [X2] waarvoor berekent.
Een associatie dringt zich hier op met het arrest van het HvJ van 25 juli 1991, Hepp, C-299/90, ECLI:EU:C:1991:334. In die zaak ging het om een importeur (Hepp) die bij de aankoop van importgoederen gebruik maakte van een op eigen naam, maar voor zijn rekening handelende ‘agent’. Deze agent bracht Hepp meer in rekening dan hetgeen door de producent van de goederen aan hem was berekend. Het HvJ verklaarde voor recht dat in een geval als hier omschreven er maar één (voor de bepaling van de douanewaarde) in aanmerking te nemen transactie is, te weten die tussen producent en importeur en dat de inkoopcommissie buiten de douanewaarde bleef. In vergelijking met de onderhavige zaak zij opgemerkt dat het in het arrest Hepp ging om een inkoopcommissie en niet om een winstopslag. In beginsel moet een commissie worden begrepen in de transactiewaarde. Een inkoopcommissie is op grond van artikel 33 CDW hiervan echter uitgezonderd (mits deze van de te betalen prijs is te onderscheiden).
Zie punt 2.24 van haar bezwaarschrift van 29 september 2010.
Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993.
Voor zover ik heb kunnen nagaan is tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.