Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 11-05-2017, nr. C-59/16
ECLI:EU:C:2017:362
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
11-05-2017
- Magistraten
Mrs. M. Berger, A. Borg Barthet, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-59/16
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:362, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑05‑2017
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2017:2331
Uitspraak 11‑05‑2017
Mrs. M. Berger, A. Borg Barthet, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-59/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 29 januari 2016, ingekomen bij het Hof op 3 februari 2016, in de procedure
The Shirtmakers BV
tegen
Staatssecretaris van Financiën,
wijst
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: M. Berger, kamerpresident, A. Borg Barthet (rapporteur) en F. Biltgen,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
The Shirtmakers BV, vertegenwoordigd door B. J. B. Boersma, adviseur,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. S. Schillemans en M. K. Bulterman als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Grønfeldt en F. Wilman als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 32, lid 1, onder e), i), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: ‘douanewetboek’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen The Shirtmakers BV en de staatssecretaris van Financiën (Nederland) betreffende een uitnodiging tot betaling van extra douanerechten die de staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek aan The Shirtmakers heeft gericht omdat de door de expediteur in rekening gebrachte toeslag onder de kosten van vervoer had moeten worden begrepen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 29, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:
‘De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 […]. ’
4
In artikel 32, lid 1, van hetzelfde wetboek wordt bepaald:
‘Voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:
[…]
- e)
- i)
de kosten van vervoer en verzekering van de ingevoerde goederen,
en
- ii)
de met het vervoer verband houdende kosten van het laden en van de behandeling van de ingevoerde goederen,
tot de plaats van binnenkomst van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap.’
Nederlands recht
5
Artikel 8:20 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een overeenkomst van goederenvervoer een overeenkomst is waarbij de ene partij (de vervoerder) zich jegens de andere partij (de afzender) verbindt tot het vervoeren van zaken.
6
Volgens artikel 8:60 van hetzelfde wetboek is een overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen een overeenkomst waarbij de ene partij (de expediteur) zich er jegens haar wederpartij (de opdrachtgever) toe verbindt om ten behoeve van deze wederpartij met het oog op het vervoer van door deze ter beschikking te stellen zaken een of meer overeenkomsten te sluiten met een vervoerder, dan wel om te haren behoeve een beding te maken in een of meer zodanige vervoerovereenkomsten.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
7
The Shirtmakers importeert textielgoederen uit Azië. Tijdens de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2009 is op naam en voor rekening van The Shirtmakers meermaals aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van textielgoederen.
8
The Shirtmakers heeft gebruikgemaakt van de diensten van Fracht FWO BV (hierna: ‘Fracht’) voor het vervoer van de textielgoederen naar de Europese Unie, de opslag ervan in Nederland en het vervullen van de nodige invoerformaliteiten. Met het oog op het vervoer van die goederen naar het douanegebied van de Europese Unie heeft Fracht op eigen naam overeenkomsten gesloten met vervoersbedrijven. Fracht heeft The Shirtmakers facturen gestuurd waarop de bedragen werden vermeld die aan haarzelf in rekening waren gebracht voor het feitelijke vervoer, vermeerderd met haar eigen kosten en haar winst, zonder deze verschillende bedragen afzonderlijk weer te geven.
9
De douane-expediteurs, die ten behoeve van The Shirtmakers de douaneaangiften hebben gedaan, hebben bij de vaststelling van de douanewaarde rekening gehouden met de werkelijk betaalde of te betalen prijs van de textielgoederen, verhoogd met de kosten die de vervoersbedrijven in rekening hadden gebracht voor het feitelijke vervoer van die goederen.
10
Naar aanleiding van een na de invoer van de textielgoederen uitgevoerde controle van de boekhouding van The Shirtmakers heeft de inspecteur van de Nederlandse belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat de douanewaarde te laag was vastgesteld. Volgens hem had de koopprijs — overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek — moeten worden verhoogd met de door Fracht zelf aan The Shirtmakers in rekening gebrachte bedragen. Op die grond heeft de inspecteur van laatstgenoemde onderneming de betaling gevorderd van de extra douanerechten die naar zijn mening verschuldigd waren.
11
The Shirtmakers heeft bij de rechtbank Haarlem (Nederland) beroep ingesteld tegen de aan haar gerichte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. Na de verwerping van haar beroep heeft zij hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (Nederland).
12
Het gerechtshof Amsterdam heeft onder verwijzing naar punt 30 van het arrest van 6 juni 1990, Unifert (C-11/89, EU:C:1990:237), geoordeeld dat ‘kosten van vervoer’ in de zin van artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek alle hoofd- en nevenkosten omvatten die betrekking hebben op het vervoer van de goederen. Het argument van The Shirtmakers dat de bedragen die verband houden met de tussenkomst van Fracht en die zijn begrepen in de haar in rekening gebrachte bedragen, geen kosten van vervoer in de zin van die bepaling vormen, is dan ook door het gerechtshof Amsterdam verworpen.
13
De verwijzende rechter, bij wie hogere voorziening is ingesteld tegen de beslissing van het gerechtshof Amsterdam, brengt in herinnering dat artikel 32, lid 1, onder e), van het douanewetboek berust op artikel 8 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 119). Hij merkt op dat de feitelijke vervoerders de textielgoederen door de lucht dan wel over zee hebben overgebracht naar het douanegebied van de Unie tegen betaling van bepaalde bedragen door Fracht, die vervolgens deze bedragen in rekening heeft gebracht aan The Shirtmakers, vermeerderd met een vergoeding voor haar tussenkomst, zonder evenwel uitdrukkelijk een onderscheid te maken tussen de kosten die de feitelijke vervoerders aan Fracht in rekening hebben gebracht en de vergoeding voor haar tussenkomst.
14
De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of het begrip ‘kosten van vervoer’ in de zin van artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek zich enkel uitstrekt tot de voor het feitelijke vervoer van de goederen in rekening gebrachte bedragen, dan wel of dat begrip ook de bedragen omvat die tussenpersonen in rekening hebben gebracht als vergoeding voor hun tussenkomst bij de organisatie van het feitelijke vervoer.
15
Volgens de verwijzende rechter zijn de kosten van vervoer van de ingevoerde goederen over zee, over land of door de lucht kosten die inherent zijn aan het feitelijke vervoer van die goederen, dat wil zeggen kosten die noodzakelijkerwijs ontstaan door dat vervoer. Deze kosten kunnen worden onderscheiden van kosten die verband houden met handelingen die weliswaar samenhangen met de feitelijke uitvoering van het transport, maar daarvoor niet noodzakelijk zijn. Deze zienswijze vindt volgens de verwijzende rechter steun in het door het Comité douanewetboek vastgestelde Compendium of Customs Valuation texts (TAXUD/800/2002-EN; verzameling van teksten inzake douanewaarde), volgens hetwelk vergoedingen die 5 % van de vervoerskosten bedragen en die door de luchtvaartmaatschappij die het transport heeft uitgevoerd, in rekening worden gebracht voor de diensten die zij heeft verricht in verband met de inning van de kosten bij de geadresseerde, niet onder artikel 32, lid 1, onder e), van het douanewetboek vallen.
16
Wanneer de importeur voor de uitvoering van het feitelijke transport gebruikmaakt van de diensten van een tussenpersoon, die daarvoor vergoedingen in rekening brengt, is het volgens de verwijzende rechter evenwel verdedigbaar dat het onmiskenbare verband met het feitelijke vervoer vereist dat al deze in rekening gebrachte bedragen worden aangemerkt als kosten van vervoer, zodat de koopprijs van de ingevoerde goederen met die bedragen moet worden verhoogd.
17
Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat bij de vaststelling of het bedrag dat door de verrichter van vervoersdiensten in rekening wordt gebracht, in aanmerking moet worden genomen om de douanewaarde te bepalen, een onderscheid dient te worden gemaakt naargelang van het soort overeenkomst dat de importeur heeft gesloten. Zo kan een dergelijke dienstverlener zich jegens de koper bij een overeenkomst van goederenvervoer in de zin van artikel 8:20 van het Burgerlijk Wetboek verbinden tot het vervoeren van goederen naar het grondgebied van de Unie, zonder dat de koper weet of die goederen zullen worden vervoerd door die dienstverlener dan wel door een andere marktdeelnemer. In dat geval moeten volgens de verwijzende rechter alle door de dienstverlener aan de koper in rekening gebrachte bedragen worden aangemerkt als kosten van vervoer, waarmee de koopprijs van de ingevoerde goederen moet worden verhoogd. Indien daarentegen sprake is van een overeenkomst van expeditie in de zin van artikel 8:60 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de dienstverlener zich ertoe verbindt bij het vervoer te bemiddelen of het vervoer te organiseren, kan de vergoeding voor zijn werkzaamheden volgens de verwijzende rechter niet worden geacht te behoren tot de ‘kosten van vervoer’ in de zin van artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek.
18
In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Dient artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het Communautair douanewetboek aldus te worden uitgelegd dat onder het begrip ‘kosten van vervoer’ moet worden verstaan de door feitelijke vervoerders van de ingevoerde goederen in rekening gebrachte bedragen, ook ingeval deze vervoerders die bedragen niet rechtstreeks in rekening hebben gebracht aan de koper van de ingevoerde goederen maar aan een andere marktdeelnemer, die ten behoeve van de koper van de ingevoerde goederen de vervoerovereenkomsten met feitelijke vervoerders heeft gesloten en die in verband met zijn bemoeienis met het doen verrichten van het vervoer hogere bedragen aan die koper in rekening heeft gebracht?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
19
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘kosten van vervoer’ in de zin van die bepaling zich uitstrekt tot de door de expediteur aan de importeur in rekening gebrachte toeslag die overeenkomt met de winst en de kosten van die expediteur in verband met zijn organisatie van het vervoer van de ingevoerde goederen naar het douanegebied van de Unie.
20
Vooraf zij opgemerkt dat het douanewetboek het begrip ‘kosten van vervoer’ niet definieert, noch voor de betekenis en draagwijdte van dit begrip op enigerlei wijze refereert aan het recht van de lidstaten.
21
In dit verband dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de vereisten van zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel met zich meebrengen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en draagwijdte ervan nergens uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, normaal gesproken in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de regeling in kwestie (arresten van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 14, en 12 december 2013, Christodoulou e.a., C-116/12, EU:C:2013:825, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22
Derhalve moet het begrip ‘kosten van vervoer’ in artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek beschouwd worden als een autonoom Unierechtelijk begrip en uitgelegd worden met inachtneming van het doel van de regeling in kwestie en de context van dat artikel.
23
Voorts zij opgemerkt dat het Hof in het arrest van 6 juni 1990, Unifert (C-11/89, EU:C:1990:237), een uitlegging heeft gegeven aan het begrip ‘kosten van vervoer’, dat voorkwam in artikel 8, lid 1, onder e), i), van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarden van de goederen (PB 1980, L 134, blz. 1), waarvan de bewoordingen zijn overgenomen in artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek.
24
In punt 30 van dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat de ‘‘kosten van vervoer’ […] alle hoofd- en nevenkosten [omvatten] die verband houden met het vervoer van de goederen naar het douanegebied van de [Unie]’. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat ‘[o]verliggelden, een in de vervoerovereenkomst voorziene vergoeding voor de reder ter compensatie van vertraging bij het laden van het schip, behoren […] tot de kosten van vervoer’.
25
Zoals de Nederlandse regering en de Europese Commissie betogen, volgt uit punt 30 van het arrest van 6 juni 1990, Unifert (C-11/89, EU:C:1990:237), en inzonderheid uit het gebruik door het Hof van de uitdrukkingen ‘alle’ en ‘hoofd- en nevenkosten’ dat het begrip ‘kosten van vervoer’ ruim moet worden uitgelegd. Daarnaast is het beslissende criterium waaraan kosten moeten voldoen om te kunnen worden aangemerkt als ‘kosten van vervoer’ in de zin van artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek, dat zij verband moeten houden met de overbrenging van goederen naar het douanegebied van de Unie, ongeacht of die kosten inherent zijn aan of noodzakelijk zijn voor het feitelijke vervoer van die goederen.
26
Derhalve zijn de ‘kosten van vervoer’ in de zin van die bepaling niet noodzakelijk beperkt tot bedragen die in rekening worden gebracht door vervoerders die zelf de ingevoerde goederen vervoeren. De geldsommen die andere dienstverleners zoals expediteurs in rekening brengen, kunnen kosten van vervoer vormen indien zij verband houden met de overbrenging van de goederen naar het douanegebied van de Unie.
27
Aangezien in het hoofdgeding de door de expediteur aan The Shirtmakers in rekening gebrachte toeslag overeenkomt met kosten die de expediteur heeft gemaakt voor de organisatie van het vervoer van goederen naar het douanegebied van de Unie, alsook met de winst die hij daarmee heeft behaald, moet die toeslag worden geacht verband te houden met de overbrenging van die goederen naar het douanegebied van de Unie. De betreffende kosten zijn bijgevolg kosten van vervoer in de zin van artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek.
28
Ten slotte strookt deze uitlegging met de doelstellingen van de regeling van de Unie inzake de vaststelling van de douanewaarde. Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft deze regeling namelijk tot doel een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet dus de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland, C-256/07, EU:C:2009:167, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Anders dan de verwijzende rechter lijkt aan te geven, kan het begrip ‘kosten van vervoer’ in de zin van artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek bovendien niet afhangen van de door het nationale recht omschreven categorie van overeenkomsten waartoe de tussen de importeur en de expediteur gesloten overeenkomst in kwestie behoort, aangezien dat begrip een autonoom Unierechtelijk begrip is.
30
Bovendien wordt aan de vaststelling in punt 24 van dit arrest niet afgedaan door conclusie nr. 8 van de verzameling van teksten inzake douanewaarde(TAXUD/800/2002-NL), waaraan de verwijzende rechter refereert. De situatie waarop deze conclusie betrekking heeft, betreft namelijk een specifieke dienst, te weten de inning van de vervoerskosten, die in het hoofdgeding niet aan de orde is.
31
Gelet op een en ander dient op de vraag van de verwijzende rechter te worden geantwoord dat artikel 32, lid 1, onder e), i), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘kosten van vervoer’ in de zin van die bepaling zich uitstrekt tot de door de expediteur aan de importeur in rekening gebrachte toeslag die overeenkomt met de winst en de kosten van die expediteur in verband met zijn organisatie van het vervoer van de ingevoerde goederen naar het douanegebied van de Unie.
Kosten
32
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 32, lid 1, onder e), i), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat het begrip‘kosten van vervoer’in de zin van die bepaling zich uitstrekt tot de door de expediteur aan de importeur in rekening gebrachte toeslag die overeenkomt met de winst en de kosten van die expediteur in verband met zijn organisatie van het vervoer van de ingevoerde goederen naar het douanegebied van de Unie.
Berger
Borg Barthet
Biltgen
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 mei 2017.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Tiende kamer.
M. Berger
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑05‑2017