CRvB, 23-04-2019, nr. 17/3279 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:1464
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
17/3279 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:1464, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑04‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2019/156
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstand in verband met het niet opgeven van woning in Marokko. Geen dringende redenen om af te zien van terugvordering. Bijstand die is verleend op basis van de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening wordt teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 2 onder e van de PW zonder voorafgaand intrekkings- of herzieningsbesluit.
17. 3279 PW, 18/1576 PW, 18/1581 PW, 18/1585 PW
Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
23 maart 2017, 16/6695 (aangevallen uitspraak 1), en van 31 januari 2018, 17/5948, 17/5949 en 17/5950 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.D. Smeele, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is gehuwd en heeft drie kinderen. Een kind woont bij appellant. Zijn vrouw en zijn twee andere kinderen wonen in Marokko.
1.2.
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het college de bijstand met ingang van die dag beëindigd op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij onvoldoende inlichtingen heeft verschaft over vermogen in het buitenland, namelijk een eigen woning in Marokko. Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 24 september 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:13092, het besluit van 1 augustus 2013 geschorst tot de verzending van de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover hier van belang, de over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2014 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 4.737,10 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Hangende het beroep tegen het besluit van 21 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 24 juni 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10407, de voorlopige voorziening getroffen dat aan appellant met ingang van 7 juni 2014 (datum van het verzoek om een voorlopige voorziening) tot aan de uitspraak in beroep een voorschot op de bijstandsuitkering wordt toegekend naar de voor hem toepasselijke norm. Bij uitspraak van
25 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:3329, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 januari 2014 ongegrond verklaard. Hangende het hoger beroep tegen deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de Raad bij uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2259, het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegewezen en bepaald dat het college met ingang van 1 april 2015 aan appellant een voorschot op de bijstand toekent, naar de voor appellant toepasselijke norm, tot de datum waarop op het hoger beroep uitspraak wordt gedaan. Bij uitspraak van
11 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3834, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 25 maart 2015 bevestigd.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2017, voor zover hier van belang, heeft het college de over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 15 oktober 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.645,52 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 18 juli 2017
(bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2017 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag van artikel 58, tweede lid, onderdeel d, van de PW in artikel 58, tweede lid, onderdeel e, van de PW en wijziging van de periode van terugvordering in de periode van 7 juni 2014 tot en met 30 september 2016.
1.6.
Bij besluit van 30 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college de bijstand over de periode van 9 december 2011 tot en met 31 juli 2013 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.712,28 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant een woning in Marokko op zijn naam heeft staan met een waarde boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen, waarvan appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan bij het college.
1.7.
Op 11 november 2016 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend. Bij besluit van
27 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit 4), heeft het college die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant vermogen bezit boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 2 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvordering over de periode van 9 december 2011 tot en met 31 juli 2013
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. In dat verband heeft appellant het volgende naar voren gebracht. Het college gaat ervan uit dat appellant de woning in Marokko te gelde kan maken om zodoende de schuld terug te betalen. Dit uitgangspunt is echter onjuist, aangezien zijn vrouw en twee minderjarige kinderen de woning in Marokko bewonen en geen woonruimte elders hebben. Het geld waarmee de woning is betaald, heeft zijn vrouw van haar eigen moeder gekregen. Verkoop van de woning zal tot gevolg hebben dat zijn gezin in Marokko op straat komt te staan. Verder is de situatie van het minderjarige kind in Nederland verergerd sinds appellant geen vaste inkomsten meer heeft en zijn financiële toekomst onzeker is.
4.2.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien, kunnen alleen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellant genoemde omstandigheden zoals weergegeven in 4.1, zijn geen dringende redenen in vorenbedoelde zin. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. De beroepsgrond vermeld onder 4.1 slaagt daarom niet.
Terugvordering over de periodes van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2014 en
7 juni 2014 tot en met 30 september 2016
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de woning in Marokko niet te gelde kan maken, zodat hij redelijkerwijs niet over het in die woning gebonden vermogen kan beschikken. Subsidiair heeft appellant gesteld dat de woning voor slechts de helft aan hem kan worden toegerekend. Voor zover appellant met deze beroepsgronden heeft beoogd op te komen tegen besluiten tot herziening of intrekking van besluiten tot toekenning van de bijstand over de periodes van
1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2014 en van 7 juni 2014 tot en met 30 september 2016, slagen die beroepsgronden niet. Aan de bijstandsverlening over die periodes liggen namelijk geen toekenningsbesluiten van het college ten grondslag. De bijstand over deze periodes is verleend op basis van de voorlopige voorzieningen die zijn getroffen door de voorzieningenrechters van de rechtbank en de Raad. Het college heeft de bijstand over deze periodes daarom teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW. Op grond van deze bepaling kan het college de kosten van bijstand terugvorderen indien de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Voor de toepassing van deze bepaling is geen voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit nodig. Met de onder 1.4 genoemde uitspraak van de Raad van 11 oktober 2016 is de onverschuldigdheid van de betaling van de voorschotten komen vast te staan.
4.4.
Appellant heeft voor wat betreft de periode van 1 augustus 2013 tot en met
31 januari 2014 nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant niet in zijn belangen is geschaad, nu het college de hoorzitting geen doorgang heeft laten vinden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat appellant de gelegenheid heeft gehad om in beroep (en nu ook in hoger beroep) zijn standpunten naar voren te brengen. De rechtbank heeft terecht aanleiding gezien om dit gebrek aan bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de nijpende persoonlijke en financiële situatie van appellant geen dringende redenen vormen om van terugvordering af te zien. Voorts heeft appellant in dit verband gewezen op de toepasselijkheid van het Marokkaans huwelijksvermogensrecht alsmede op het ontbreken van een inschrijving van de woning in Marokko in het kadaster. Gezien de in het geding zijnde belangen, zou de terugvordering leiden tot onaanvaardbaar zware consequenties. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellant genoemde omstandigheden zijn geen dringende redenen in de onder 4.2 bedoelde zin.
Afwijzing aanvraag
4.6.
De te beoordelen periode loopt van 11 november 2016 tot en met 27 januari 2017.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat op het moment van de aanvraag al bekend was dat hij de eerder ontvangen bijstand zou moeten terugbetalen. De besluitvorming over de terugvordering heeft onnodig lang op zich laten wachten, waardoor het college bij de beslissing op de aanvraag geen rekening heeft gehouden met de vordering die het college op appellant heeft. Door deze handelwijze is appellant onnodig benadeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de onder 1.4 genoemde uitspraak van de Raad van 11 oktober 2016 is komen vast te staan dat appellant met een woning in Marokko vermogen heeft boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Vervolgens heeft het college bij besluiten van 30 januari 2017 de bijstand over de periodes van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2014 en 7 juni 2014 tot en met 30 september 2016 teruggevorderd. Hiermee heeft het college voldoende voortvarend gehandeld, waarbij ook in aanmerking wordt genomen dat het college nog een afweging had te maken over de vraag of hij van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik zou maken. Aangezien de verplichting tot terugbetaling pas ontstaat nadat het college een besluit tot terugvordering heeft genomen, heeft het college de aanvraag terecht afgewezen op de grond dat appellant vermogen heeft boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L. Hagendijk
md