CRvB, 11-10-2016, nr. 15/3117 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:3834
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-10-2016
- Zaaknummer
15/3117 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:3834, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑10‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Beëindiging bijstand. Verzwegen woning in Marokko. Niet aannemelijk gemaakt dat de woning eigendom is van de vrouw. Van appellant en niet tot zijn vermogen behoort.
15/3117 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 maart 2015, 14/1294 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.D. Smeele, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft voorts een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben, deels desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smeele. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 3 juli 2001 gehuwd. Appellant woont in [woonplaats]. Zijn echtgenote en hun drie kinderen woonden ten tijde van het besluit tot beëindiging van bijstand in Marokko.
1.2.
Appellant ontving van 9 december 2011 tot 31 augustus 2012 en vanaf 19 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 23 juli 2012 dat appellant onder meer een woning had in Marokko heeft een medewerker Controle en Preventie van de gemeente Leiden (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De medewerker heeft onder meer dossieronderzoek verricht en het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) verzocht onderzoek in Marokko te laten doen naar mogelijk bezit van onroerend goed van appellant in Marokko. Op 15 mei 2013 heeft de attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Marokko (attaché) verslag gedaan van het onderzoek in Marokko (verslag). De medewerker heeft vervolgens op 17 juli 2013 appellant gehoord en op 18 juli 2013 een rapport van zijn onderzoek opgesteld.
1.4.
Het verslag van de attaché bevat de volgende bevindingen van het onderzoek in Marokko. Enkele cheikhs en mokaddems van de gemeente [naam gemeente] hebben verklaard dat appellant bekend is bij de gemeente [naam gemeente], “omdat hij daar sinds 3 of 4 jaar een huis bezit op het adres: [woning], [naam gemeente]” (woning). De adviseur van het directoraat-generaal van het Nationaal bureau voor Grondbeheer, Kadaster en Cartografie in Marokko heeft op 9 april 2013 verklaard dat het gebied waar de woning zich bevindt nog niet in kaart is gebracht. Een beëdigd taxateur heeft de actuele waarde van het betreffende onroerend goed geschat op 568.000,- dirham (omgerekend € 52.470,-). De plaatselijke autoriteiten van [naam gemeente] hebben voorts desgevraagd verklaard dat de echtgenote van appellant geen onroerend goed in deze gemeente bezit.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek hebben voor het college aanleiding gevormd om bij besluit van 1 augustus 2013, gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2013 te beëindigen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vermogen boven de vermogensgrens heeft in Marokko en dat appellant door dit niet te melden zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot beëindiging van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college het standpunt dat de woning zijn eigendom is, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.2.2.
Niet in geschil is dat de woning in het kadaster niet staat geregistreerd op naam van appellant dan wel op naam van de echtgenote van appellant. Vaststaat dat de echtgenote en de kinderen van appellant in de woning wonen. In zijn verslag heeft de attaché vermeld dat enkele cheiks en mokkadems in [naam gemeente] tegenover de attaché en een collega hebben verklaard dat de woning in bezit is van appellant en dat de echtgenote van appellant geen onroerend goed in deze gemeente bezit. De verklaring van de cheiks en mokkadems wordt voorts ondersteund door de verklaring van 19 mei 2004 van de vorige eigenaar, waarin deze belooft de woning aan appellant te verkopen. Daarmee heeft het college aannemelijk gemaakt dat de woning tot het vermogen van appellant behoort. Dit betekent dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de woning tot het vermogen van zijn echtgenote behoort. Zij heeft een schenking van haar moeder ontvangen in de vorm van een geldbedrag waarvan zij de woning heeft gekocht. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant een verklaring van 2 augustus 2013 van de moeder van zijn echtgenote overgelegd, waarin de moeder van zijn echtgenote verklaart een schenking aan haar dochter ten behoeve van de aankoop van een woning te hebben gedaan.
4.3.1.
Met deze verklaring heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de woning niet tot zijn vermogen behoort. Uit de verklaring blijkt wel dat een schenking is gedaan met het oog op de aanschaf van een woning aan het adres [woning], [naam gemeente], maar hieruit blijkt niet dat de aangeschafte woning eigendom van de echtgenote van appellant is. De verklaring kan daarom niet afdoen aan de verklaring van de cheikhs en mokkadems aan de attaché en zijn collega en aan de verkoopbelofte van de vorige eigenaar, waaruit blijkt dat appellant de eigenaar is van de woning. Appellant heeft bovendien zelf ook op 17 juli 2013 verklaard dat het aankoopbewijs op zijn naam staat, waarmee hij kennelijk heeft gedoeld op de verkoopbelofte, en dat de omstandigheid dat de woning van zijn vrouw was, slechts een geheim is tussen hem en zijn vrouw.
4.3.2.
Dat de echtgenote van appellant het feitelijk gebruik heeft van de woning is niet van belang voor de beantwoording van de vraag wie eigenaar van de woning is. Aan de omstandigheid dat zij de vaste lasten van de woning, zoals de kosten van energie en water, voldoet en dat de aansluitingen op haar naam staan geregistreerd, kan, wat daarvan verder ook zij, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, omdat, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting ook heeft bevestigd, de echtgenote van appellant niet over een eigen inkomen beschikt en zij deze lasten voldoet uit de betalingen die zij van appellant ontvangt en uit de ontvangen kinderbijslag.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de woning officieel nog op naam van de vorige eigenaar staat geregistreerd en dat er hoge kosten zijn verbonden aan het op de juiste naam doen registreren van de eigendom van de woning. Daartoe heeft appellant overgelegd een verklaring van toekenning door het Nationaal Bureau ter bestrijding van ongezonde woonomstandigheden van 20 december 2002, een proces-verbaal van levering van 6 februari 2014 van [naam], een verklaring van een ambtenaar van het kadaster te Berkane van 3 maart 2014, een verklaring van de president van de stedelijke gemeente [naam gemeente] van 6 mei 2014, alsmede een opgave van een notaris van 28 april 2014 van kosten van verandering van de registratie.
4.4.1.
Met deze stelling en de overgelegde stukken over de onjuiste registratie van de eigendom en de kosten van het op de juiste wijze laten registreren van de eigendom van de woning heeft appellant niet aangetoond dat de woning eigendom is van zijn echtgenote. Voor zover appellant wil betogen dat hij hierdoor redelijkerwijs niet over de woning kan beschikken, slaagt dit betoog niet. De omstandigheid dat er kosten zijn verbonden aan een juiste registratie van de eigendom van de woning betekent op zichzelf niet dat appellant niet redelijkerwijs kan beschikken over de woning.
4.5.
Nu het standpunt van het college dat de woning tot het vermogen van appellant zelf behoort, in rechte stand houdt, behoeft wat appellant heeft aangevoerd over het belang van vermogen van zijn echtgenote voor het recht op bijstand van appellant geen bespreking.
4.6.
De eigendom van een woning is een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op zijn recht op bijstand. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant, door hiervan geen mededeling te doen aan het college, zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden.
4.7.
Appellant heeft de getaxeerde waarde van de woning van € 52.470,- niet bestreden, zodat deze waarde als vaststaand kan worden aangenomen. Anders dan appellant betoogt is er geen reden de aan appellant toe te rekenen waarde van de woning te relateren aan de duur van de periode dat hij in de woning verblijft. Voor de bepaling van de waarde van het in een woning besloten vermogen is de mate waarin betrokkene zelf in de woning verblijft niet van belang.
4.8.
Anders dan appellant betoogt geldt voor de woning niet de vermogensvrijstelling als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de WWB, reeds omdat de woning niet is gelegen in de gemeente [woonplaats] (vergelijk de uitspraak van 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2235). Nu de waarde van het vermogen van appellant boven het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder b, van de WWB uitgaat, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen recht had op bijstand en de bijstand terecht beëindigd.
4.9.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt, dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut
HD