CRvB, 18-01-2011, nr. 09/3524 WWB, nr. 09/3604 WWB, nr. 09/3605 WWB, nr. 09/3606 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BP2235
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-01-2011
- Magistraten
J.C.F. Talman, J.F. Bandringa, E.J.M. Heijs
- Zaaknummer
09/3524 WWB
09/3604 WWB
09/3605 WWB
09/3606 WWB
- LJN
BP2235
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BP2235, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑01‑2011
Uitspraak 18‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Besluit 1: Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar. Termijnoverschrijding. Besluit 2: Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn het verzuim hersteld. Besluit 3: Buiten behandeling stellen van de aanvraag. Appellant en zijn echtgenote hebben de gevraagde gegevens niet binnen de aan hen in de brief van 28 september 2007 gegeven hersteltermijn van 15 dagen verstrekt en dat zij binnen die termijn ook niet om uitstel hebben verzocht. Besluit 4: Intrekking bijstand. Het vermogen van appellant en zijn echtgenote heeft in de periode van 7 april 2005 tot en met 31 augustus 2007 de voor hen geldende vermogensgrens overschreden. Schending inlichtingenverplichting.
J.C.F. Talman, J.F. Bandringa, E.J.M. Heijs
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 12 juni 2009, 08/752, 08/571, 08/572 en 08/1218 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie), als rechtsopvolgster van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht
I. Procesverloop
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent de Bestuurscommissie de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder Bestuurscommissie tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht.
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te 's‑Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 december 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen, met een onderbreking, vanaf 11 oktober 2004 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden als aanvulling op onder meer zijn ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Bij die toekenning van bijstand is het vermogen van appellant en zijn echtgenote voorlopig vastgesteld op € 2.066,63.
1.2.
Bij de aanvraag om bijstand hebben appellant en zijn echtgenote opgegeven dat zij eigenaar zijn van een bovenwoning in Turkije, bestaande uit een woonkamer, een slaapkamer, een douche en een keuken, die zij jaren tevoren hebben gekocht voor een bedrag van omgerekend ongeveer € 350,--. Tijdens hun vakantie in Turkije maken zij gebruik van deze woning. Appellant heeft verklaard dat een taxatie niet mogelijk is, omdat de woning zich bevindt in het achterland van Turkije en daar geen makelaars zijn gevestigd.
1.3.
Naar aanleiding van een aanvraag van de Bestuurscommissie voor een rechtmatigheidsonderzoek in Turkije hebben medewerkers van de Nederlandse ambassade in Ankara aldaar onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 21 december 2006 met enkele bijlagen, waaronder een taxatierapport. De conclusie van dit onderzoek is dat de echtgenote van appellant vanaf 7 april 2005 eigenaresse is van een op 4 juni 2003 opgeleverd appartement, bestaande uit drie slaapkamers en een woonkamer, waarvan de waarde door een lokale makelaar op 13 december 2006 is getaxeerd op € 22.500,--.
1.4.
Na ontvangst van dit onderzoeksverslag heeft de Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Sociale Dienst) appellant en zijn echtgenote opgeroepen voor een gesprek op 31 augustus 2007 met het verzoek onder meer het eigendomsbewijs van het appartement en schuldbewijzen mee te nemen. In reactie op deze oproep heeft een dochter van appellant telefonisch bericht dat haar ouders zich in Turkije bevinden en op 1 september 2007 al drie maanden aldaar verblijven.
1.5.
Bij besluit van 5 september 2007 heeft de Bestuurscommissie met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 september 2007 opgeschort en daarbij kenbaar gemaakt dat zij zich, teneinde het verzuim te herstellen, op 10 september 2007 om 10.00 uur dienen te melden bij de Sociale Dienst of binnen vijf dagen na dagtekening van de brief een afspraak dienen te maken met hun consulent. In dat besluit is aangekondigd dat de bijstand met ingang van 1 september 2007 zal worden ingetrokken als zij het verzuim niet herstellen. Tegen dat besluit is een bezwaarschrift ingediend, dat op 18 oktober 2007 is verzonden en op 19 oktober 2007 bij de Bestuurscommissie is binnengekomen. Bij besluit van 20 juni 2008 (hierna: besluit 1) heeft de Bestuurscommissie het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens — kort gezegd — overschrijding van de bezwaartermijn.
1.6.
Bij besluit van 11 september 2007 heeft de Bestuurscommissie met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 september 2007 ingetrokken op de grond dat appellant en zijn echtgenote in gebreke zijn gebleven (aanvullende) gegevens te verstrekken die van belang zijn voor het recht op bijstand. Bij besluit van 24 april 2008 (hierna: besluit 2) heeft de Bestuurscommissie het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2007 ongegrond verklaard.
1.7.
Appellant en zijn echtgenote hebben op 24 september 2007 een aanvraag om bijstand ingediend. De Sociale Dienst heeft vastgesteld dat de bij die aanvraag verstrekte gegevens niet compleet zijn, zodat de aanvraag niet kan worden behandeld. Per brief van 28 september 2007 is hen verzocht om binnen een termijn van 15 dagen een aantal gegevens, waaronder de koopakte, het eigendomsbewijs en de financiering van de aankoop van de woning in Turkije, de afschriften van twee bankrekeningen over de periode van 1 januari 2005 tot 25 september 2007 en specificaties van ontvangen bedragen aan pensioen in de maanden juni tot en met september 2007, in te zenden. In deze brief is erop gewezen dat, gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zonder deze gegevens de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft de Bestuurscommissie de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat geen gehoor is gegeven aan het verzoek de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn te verstrekken. Bij besluit van 24 april 2008 (hierna: besluit 3) heeft de Bestuurscommissie het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2007 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft de Bestuurscommissie de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 7 april 2005 tot en met 31 augustus 2007 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 16.494,38 bruto van hen teruggevorderd. Bij besluit van 8 oktober 2008 (hierna: besluit 4) heeft de Bestuurscommissie, onder verwijzing naar het uitgebrachte pré-advies en met verbetering van gronden, het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2007 in zoverre gegrond verklaard dat de gemaakte kosten van bijstand over genoemde periode worden teruggevorderd tot een bedrag van € 13.855,12 netto. Aan besluit 4 ligt ten grondslag dat het vermogen van appellant en zijn echtgenote op 7 april 2005, gelet op het in 2004 vastgestelde vermogen van € 2.066,63 en de vermogensaanwas op 7 april 2005 van € 22.500,--, de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen met € 14.436,63 overschreed. Volstaan is met terugvordering van het netto bedrag aan bijstand vanwege het tijdsverloop tussen de melding door appellant van het bezit van onroerend goed in Turkije en de start van het onderzoek in november 2006.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5. Besluit 1
5.1.
Bij besluit 1 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 september 2007 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Aan besluit 1 ligt ten grondslag dat het besluit van 5 september 2007 op die dag is verzonden, dat de bezwaartermijn van zes weken een aanvang heeft genomen op 6 september 2007 en dat de laatste dag van die termijn 17 oktober 2007 was, zodat de bezwaartermijn was verstreken toen het bezwaarschrift werd ingediend.
5.2.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift of een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2003, LJN AM0355, dient — in geval van toezending van een besluit — voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn.
5.3.
In het voorliggende geval is niet in geschil dat het besluit van 5 september 2007 aan appellant is toegezonden en dat hij het besluit heeft ontvangen. Appellant heeft in het bezwaarschrift aangevoerd dat hij het besluit veel later heeft ontvangen. In beroep is aangevoerd dat appellant het besluit eerst in de maand oktober 2007 heeft ontvangen. Tijdens de door de rechtbank op 3 oktober 2008 gehouden comparitie van partijen is aangevoerd dat appellant het besluit op 18 oktober 2007 heeft ontvangen.
5.4.
Naar het oordeel van de Raad bestaat eerst aanleiding om te veronderstellen dat het besluit later dan op 5 september 2007 is verzonden als sprake is van een niet ongeloofwaardige ontkenning door appellant van de ontvangst ervan op 6 september 2007 of kort daarna. In die situatie ligt het op de weg van de Bestuurscommissie om aannemelijk te maken dat het besluit op 5 september 2007 is verzonden. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval sprake van een ongeloofwaardige ontkenning, omdat appellant, zoals hiervoor weergegeven onder 5.3 geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd over het tijdstip van ontvangst van het besluit. Daarbij acht de Raad het ongeloofwaardig dat eerst tijdens de gehouden comparitie een exacte datum is genoemd, die is gelegen bijna een jaar vóór de comparitiedatum, terwijl appellant zich daarvoor in vage bewoordingen heeft uitgelaten over de datum van ontvangst van het besluit. Dat appellant zich op de dag van ontvangst van het besluit tot zijn advocaat heeft gewend, die op diezelfde dag het bezwaarschrift heeft opgesteld en verzonden, is niet aangevoerd en acht de Raad bovendien niet aannemelijk. Onder deze omstandigheden gaat de Raad ervan uit dat het besluit daadwerkelijk op 5 september 2007 is verzonden. Dat betekent dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 6 september 2007. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was op 17 oktober 2007. Aangezien het bezwaarschrift op 18 oktober 2007 is verzonden, stelt de Raad vast dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken was verstreken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De Bestuurscommissie heeft bij besluit 1 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 september 2007 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6. Besluit 2
6.1.
Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
6.2.
Bij besluit van 5 september 2007 heeft de Bestuurscommissie appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door zich op 10 september 2007 om 10.00 uur te melden bij de Sociale Dienst of binnen vijf werkdagen na dagtekening van die brief een afspraak te maken met zijn consulent. Vast staat dat appellant zich op genoemde datum niet heeft gemeld en evenmin binnen de termijn van vijf werkdagen een afspraak heeft gemaakt met zijn consulent. In aanmerking genomen dat de door de Bestuurscommissie verlangde gegevens van belang zijn voor de verlening van de bijstand is hiermee gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. De Bestuurscommissie was derhalve bevoegd de bijstand met ingang van 1 september 2007 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat de Bestuurscommissie niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De stelling van appellant dat het vermogen in de vorm van de overwaarde in de woning in Turkije op 1 september 2007 al was ingeteerd, kan hem reeds niet baten, nu aan de intrekking van de bijstand per die datum niet ten grondslag ligt dat hij beschikt over (teveel) vermogen, maar dat appellant niet binnen de gestelde termijn het verzuim heeft hersteld.
7. Besluit 3
7.1.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
7.2.
Voor het beoordelen van de aanvraag van appellant en zijn echtgenote van 24 september 2007 om bijstand heeft de Bestuurscommissie noodzakelijk geacht onder meer de beschikking te hebben over de koopakte, het eigendomsbewijs en de financiering van de aankoop van de woning in Turkije, de afschriften van twee bankrekeningen over de periode van 1 januari 2005 tot 25 september 2007 en specificaties van ontvangen bedragen aan pensioen in de maanden juni tot en met september 2007. Naar het oordeel van de Raad heeft de Bestuurscommissie zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gegevens van belang zijn voor een goede beoordeling van de financiële positie van appellant en zijn echtgenote en daarmee van het recht op bijstand. De Raad kan derhalve het standpunt van appellant dat de Bestuurscommissie volledig op de hoogte was van zijn situatie en die van zijn echtgenote en derhalve zeer wel in staat was het recht op bijstand te beoordelen, niet onderschrijven. Vast staat dat appellant en zijn echtgenote de gevraagde gegevens niet binnen de aan hen in de brief van 28 september 2007 gegeven hersteltermijn van 15 dagen hebben verstrekt en dat zij binnen die termijn ook niet om uitstel hebben verzocht.
7.3.
Gelet op 7.2 komt de Raad tot de conclusie dat de Bestuurscommissie op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van 24 september 2007 buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat de Bestuurscommissie niet in redelijkheid van haar bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
8. Besluit 4
8.1.
Aan de intrekking van de bijstand over de periode van 7 april 2005 tot en met 31 augustus 2007 ligt ten grondslag dat appellant en zijn echtgenote in die periode beschikten over een vermogen dat de voor hen geldende grens van het vrij te laten bescheiden vermogen overschreed, zodat zij om die reden in die periode geen recht hadden op bijstand. Op basis van het door de Nederlandse ambassade op 21 december 2006 uitgebrachte onderzoeksverslag is de Bestuurscommissie ervan uitgegaan dat het vermogen van appellant en zijn echtgenote onder meer bestaat uit het appartement dat sinds 7 april 2005 op naam van de echtgenote van appellant staat geregistreerd, waarvan de waarde is getaxeerd op € 22.500,--. Door aan de Bestuurscommissie geen opgave te doen van de vermogensaanwas op 7 april 2005 hebben appellant en zijn echtgenote de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
8.2.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat niet hij, maar zijn echtgenote eigenaar is van de woning in Turkije, dat zij gebruik maken van deze woning als zij — met toestemming van de Bestuurscommissie — in Turkije verblijven en dat de vastgestelde waarde van het appartement volledig uit de lucht is gegrepen.
8.3.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. In de omstandigheden van appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontvangt naar de norm voor gehuwden, zijn gelet op de hiervoor genoemde bepalingen niet alleen de vermogensbestanddelen van appellant, maar ook die van zijn echtgenote van belang voor het recht op bijstand. Derhalve heeft de Bestuurscommissie de waarde van het bewuste appartement terecht bij de vaststelling van het vermogen van appellant en zijn echtgenote in aanmerking genomen.
8.4.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder is dan een nader genoemd bedrag € 43.100,-- per 1 januari 2005. Artikel 50, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor zover de tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden gevergd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB geregelde vermogensvrijlating alleen van toepassing kan zijn op de door betrokkene bewoonde woning in de gemeente jegens welk college van burgemeester en wethouders recht op bijstand bestaat, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB. Derhalve is deze vermogensvrijlating niet van toepassing op het onderhavige appartement in Turkije. De omstandigheid dat appellant en zijn echtgenote geregeld met toestemming van de Bestuurscommissie in Turkije verblijven en dat zij, zoals appellant stelt, dan gebruik maken van het aldaar gelegen appartement, kan daaraan niet afdoen.
8.5.
Appellant betwist de waarde van het appartement, zoals door een lokale makelaar is getaxeerd, maar heeft niet aan de hand van documenten aannemelijk gemaakt dat de waarde van het appartement ten tijde hier van belang een waarde heeft die (beduidend) lager is dan het getaxeerde bedrag van € 22.500,--. Mede gelet op de omstandigheid dat, naar in hoger beroep niet langer is betwist, de echtgenote van appellant vanaf 7 april 2005 de eigenaresse is van dit appartement en de omstandigheid dat het appartement ten tijde van de taxatie op 13 december 2006 niet ouder was dan 3,5 jaar, was het naar het oordeel van de Raad voor appellant niet onmogelijk aan de hand van documenten zijn stelling aannemelijk te maken. Bovendien valt niet in te zien dat appellant niet zelf opdracht had kunnen geven om een taxatie te laten uitvoeren om zijn standpunt te onderbouwen. Derhalve bestaat naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om de getaxeerde waarde van het appartement voor onjuist te houden.
8.6.
Appellant heeft in ander opzicht niet betwist dat, zoals de Bestuurscommissie heeft vastgesteld, het vermogen van appellant en zijn echtgenote in de periode van 7 april 2005 tot en met 31 augustus 2007 de voor hen geldende vermogensgrens heeft overschreden. Voorts heeft appellant niet betwist dat aan de Bestuurscommissie geen opgave is gedaan van de vermogensaanwas op 7 april 2005, zodat hij en zijn echtgenote de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
8.7.
Uit het voorgaande volgt dat de Bestuurscommissie op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van 7 april 2005 tot en met 31 augustus 2007. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
8.8.
De Raad stelt vast dat appellant geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, zodat het oordeel van de rechtbank inzake de terugvordering verder geen bespreking behoeft.
9.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
10.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.