Paragrafen 25 tot en met 36 van de pleitnotities […].
HR, 11-09-2015, nr. 14/03908
14/03908, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2015
- Zaaknummer
14/03908
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2488, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑09‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2125, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑09‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/45.19 met annotatie van Redactie
BNB 2015/216 met annotatie van J.J. VETTER
FED 2015/91 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2016/253
NTFR 2015/2536 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Uitspraak 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Inlenersaansprakelijkheid; art. 17 en art. 27, lid 2, letter b (tekst tot 1 juli 2009) en art. 49 van de Invorderingswet 1990; vervolg op HR 11 mei 2012, nr. 10/05333, BNB 2012/209; schorsing verjaringstermijn voor invordering belastingaanslagen; geen verlenging verjaringstermijn met de hogerberoepstermijn tegen een (niet bij voorraad uitvoerbaar verklaard) vonnis in verzetsprocedure tegen tenuitvoerlegging dwangbevel.
Partij(en)
11 september 2015
nr. 14/03908
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 juni 2014, nr. BK‑12/00432, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het eerste en tweede geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (nr. 04/00015) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 43622, ECLI:NL:HR:2008:BC2566, BNB 2009/76, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van laatstgenoemd hof (nr. 08/00609) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2012, nr. 10/05333, ECLI:NL:HR:2012:BW5398, BNB 2012/209, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het derde geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1.
De beschikking tot aansprakelijkstelling van belanghebbende heeft betrekking op twee naheffingsaanslagen, met dagtekening 5 december 2000 en 25 juli 2002. Na de uitspraak van het Hof beloopt de aansprakelijkstelling van belanghebbende nog € 370.662, waarvan € 147.476 ziet op de naheffingsaanslag van 5 december 2000 en € 223.186 op de naheffingsaanslag van 25 juli 2002.
3.1.2.
Met betrekking tot de invordering van beide naheffingsaanslagen heeft het Hof voor zover in cassatie van belang geoordeeld dat de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) op grond van artikel 27, lid 2, aanhef en letter b (oud), van de Wet (mede) moet worden verlengd met de termijn gedurende welke de mogelijkheid van hoger beroep openstond tegen het niet bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis van 19 november 2002, waarbij het verzet van de belastingschuldige tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel ongegrond is verklaard. In dat verband heeft het Hof uit artikel 17 van de Wet afgeleid dat pas na ommekomst van de termijn die na het wijzen van het vonnis is verbonden aan het in kracht van gewijsde gaan daarvan, de bevoegdheid van de Ontvanger om tot (dwang)invordering over te gaan, herleeft.
3.2.1.
Middel I richt zich met onder meer een rechtsklacht tegen het hiervoor in 3.1.2 vermelde oordeel.
3.2.2.
De tenuitvoerlegging van een dwangbevel wordt volgens artikel 17, lid 2, van de Wet geschorst voor zover zij door het verzet wordt bestreden. In artikel 27, lid 2, aanhef en letter b (oud), van de Wet is bepaald dat de verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke na de aanvang van die termijn de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is geschorst ingevolge een lopend rechtsgeding.
3.2.3.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met het bepaalde in artikel 27, lid 2 (oud), van de Wet is beoogd voor het verloop van de verjaringstermijn aan te sluiten bij de tijd gedurende welke dwanginvordering mogelijk is (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 6, blz. 61), en te bewerkstelligen dat de verjaring wordt geschorst zolang ten gevolge van verzet tegen het dwangbevel de tenuitvoerlegging daarvan is geschorst (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 10, blz. 3).
3.2.4.
De enkele omstandigheid dat tegen een vonnis waarbij het verzet tegen een dwangbevel ongegrond is verklaard nog hoger beroep openstaat, brengt niet mee dat het dwangbevel niet (verder) kan worden ten uitvoer gelegd. De in artikel 17, lid 2, van de Wet voorziene schorsende werking van het verzet eindigt met het vonnis waarbij op dat verzet is beslist, en herleeft ten aanzien van een niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis pas weer ingeval daartegen tijdig hoger beroep is ingesteld (vgl. HR 18 februari 2005, nr. C03/279HR, ECLI:NL:HR:2005:AR4835, NJ 2006/234, onderdeel 3.5.2, en HR 8 juni 2007, nr. C06/242HR, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008/368, onderdeel 3.6).
3.2.5. ’
s Hofs oordeel getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Middel I slaagt in zoverre.
3.3.
De middelen II en III, die betrekking hebben op de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag van 25 juli 2002, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 tot en met 3.2.5 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel I voor het overige en de middelen IV en V, die zien op de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000, behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor het Hof was niet in geschil dat indien de verjaringstermijn niet wordt verlengd met de termijn gedurende welke de mogelijkheid van hoger beroep openstond tegen het hiervoor in 3.1.2 vermelde vonnis, het recht op invordering met betrekking tot de naheffingsaanslag van 5 december 2000 is verjaard en mitsdien de aansprakelijkstelling daarvoor vervalt.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
wijzigt de beschikking tot aansprakelijkstelling in die zin dat de aansprakelijkstelling wordt verminderd tot een bedrag van € 223.186,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, J. Wortel en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2015.
Beroepschrift 11‑09‑2015
Middel I (verjaring aanslag 5 december 2000)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 27 en 49 Invorderingswet 1990 (zoals van kracht ten tijde van de aansprakelijkstellings-beschikking) en van de beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in rechtsoverweging 8.2.3. en 8.2.5. heeft geoordeeld dat de schorsing van de verjaringstermijn 308 dagen heeft bedragen. Aldus heeft het Hof ten onrechte bij de bepaling van de verjaringstermijn de appèltermijn van drie maanden meegerekend voor de termijn van de schorsing van de verjaring als bedoeld in artikel 27 (oud) Invorderingswet 1990. De uitspraak van het Hof is voorts, mede vanwege de verwijzing naar artikel 17 (oud) Invorderingswet 1990 in rechtsoverweging 8.2.5., onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel
1.1.
Het oordeel van het Hof dat de Ontvanger op goede gronden heeft verdedigd dat de verjaring is geschorst en gestuit is onjuist althans onbegrijpelijk en niet deugdelijk gemotiveerd.
1.2.
Ten aanzien van de aanslag met dagtekening 5 december 2000 heeft het Hof (in r.o. 8.23.) ten onrechte overwogen dat de verjaringstermijn van artikel 27 (oud) Invorderingswet 1990 (hierna ook: Inv.wet) wordt verlengd door de hoger beroepstermijn tegen het vonnis van 19 november 2002 van de Rechtbank.
Deze bepaling luidde destijds (op 11 november 2002) als volgt:
‘Artikel 27
- 1.
Het recht tot dwanginvordering alsmede het recht tot verrekening met betrekking tot een belastingaanslag verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop die aanslag geheel invorderbaar is dan wel, indien zulks tot een later tijdstip leidt, vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de laatste akte van vervolging ter zake van die aanslag aan de belastingschuldige is betekend.
- 2.
De verjaringstermijn, wordt verlengd met de tijd gedurende welke na de aanvang van die termijn:
- a)
de belastingschuldige uitstel van betaling heeft;
- b)
de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is geschorst ingevolge een lopend rechtsgeding, met dien verstande dat de termijn waarmee de verjaringstermijn wordt verlengd een aanvang neemt op de dag waarop het rechtsgeding door middel van dagvaarding aanhangig wordt gemaakt;
- c)
de belastingschuldige surséance van betaling heeft;
- d)
de belastingschuldige in staat van faillissement verkeert;
- e)
ten aanzien van de belastingschuldige de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is.’
1.3.
Het rechtsgeding dat door [A] bij de Rechtbank aanhangig was gemaakt met de dagvaarding van de Ontvanger is met het vonnis van 19 november 2002 ten einde gekomen, waarmee een einde kwam aan het met die dagvaarding ingestelde verzet en daarmee aan de schorsende werking van dat verzet. Er was na het vonnis van de Rechtbank geen sprake meer van een ‘lopend rechtsgeding’ in de zin van artikel 27 (oud) Inv.wet. […]
1.4.
Zulks is tijdens de zitting van 10 april 2013 van het Hof nadrukkelijk zijdens belanghebbende betoogd, met verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad die het standpunt van belanghebbende ondersteund.1. Daarop het Hof in het geheel niet heeft gerespondeerd, althans heeft het Hof niet deugdelijk gemotiveerd waarom het standpunt van belanghebbende onjuist is.
1.5.
Het Hof verwijst in dit kader nog wel op het bepaalde in artikel 17 (oud) Inv.wet, waaruit volgens het Hof ‘volgt dat eerst na ommekomst van de termijn die na het wijzen van het vonnis is verbonden aan het in kracht van gewijsde gaan daarvan de bevoegdheid van de Ontvanger om tot (dwang)invordering over te gaan herleeft.’
Deze bepaling luidde destijds (op 11 november 2002) als volgt:
‘Artikel 17
- 1.
De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.
- 2.
Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden.
- 3.
Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet of de aanmaning niet is ontvangen. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.’
1.6.
In dit artikel is kort gezegd bepaald
- (i)
dat de belastingschuldige in verzet kan komen tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel,
- (ii)
dat het verzet aanvangt met een dagvaarding,
- (iii)
dat het verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel schorst en
- (iv)
dat bepaalde stellingen niet kunnen dienen als de gronden van het verzet.
1.7.
Daaruit volgt geenszins dat de verjaringstermijn van artikel 27 (oud) Inv.wet wordt verlengd in de door het Hof bedoelde zin. In artikel 17 (oud) Inv.wet is überhaupt niets bepaald over de verlenging van de verjaringstermijn van artikel 27 (oud) Inv.wet.
1.8.
Ook het bepaalde in artikel 17, lid 2, tweede volzin (oud) Inv.wet kan het oordeel van het Hof niet dragen. Daarin is immers slechts bepaald dat het verzet de tenuitvoerlegging van een dwangbevel schorst voor zover dat door het verzet wordt bestreden. De wetgever heeft daarmee de schorsing van de tenuitvoerlegging willen beperken tot het gedeelte van het verzet waarmee de tenuitvoerlegging wordt bestreden. Dat betekent dat de tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet wordt geschorst voor zo ver deze niet door het verzet wordt bestreden. Een andere uitleg valt niet met de tekst van de wet te rijmen.
1.9.
Ook overigens kan aan de tekst van artikel 17 (oud) Inv.wet niet worden ontleend dat de verjaringstermijn wordt verlengd. De schorsing van de tenuitvoerlegging geldt voor de duur van het verzet, dat in beginsel eindigt met het vonnis van de Rechtbank dat op de dagvaarding, waarmee de verzetprocedure is gestart, is gewezen.
1.10.
De uitleg die het Hof aan artikel 17 (oud) Inv.wet heeft gegeven verdraagt zich evenmin met de duidelijke tekst van artikel 27 (oud) Inv.wet, waarin immers is bepaald dat de verjaringstermijn wordt ‘verlengd met de tijd gedurende welke na de aanvang van die termijn de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is geschorst ingevolge een lopend rechtsgeding, waaraan de wetgever nog heeft toegevoegd, met dien verstande dat de termijn waarmee de verjaringstermijn wordt verlengd een aanvang neem op de dag waarop het rechtsgeding door middel van dagvaarding aanhangig wordt gemaakt’.
1.11.
Mitsdien had het Hof het beroep op verjaring dienen te honoreren en de aansprakelijk-stellingsbeschikking dienen te vernietigen. De Hoge Raad kan dat, gelet op de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, zelf in deze zin beslissen.
Middel II (verjaring aanslag 25 juli 2002; betekening aan advocaat)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 27 Invorderingswet 1990 (zoals van kracht ten tijde van de aansprakelijkstellings-beschikking) en van de beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in rechtsoverweging 8.2.7. en 8.28. heeft geoordeeld dat voor de aanslag met dagtekening 25 juli 2002 op 18 februari 2003 rechtsgeldig een akte van vervolging is betekend en de verjaring is gestuit. Aan dit oordeel legt het Hof in rechtsoverweging 8.2.6. ten onrechte ten grondslag de overweging: ‘De tekst van de brief van 3 december 2003 van […] waarin hij meedeelt niet langer bevoegd te zijn doet daaraan niet af. Aan die verklaring kan geen terugwerkende kracht worden toegekend nu niet is gebleken dat die toestand reeds bestond op de datum waarop de akte is betekend.’ […]. De betreffende brief is evenwel op 3 december 2002 is gedagtekend, waarmee enige terugwerkende kracht dus niet aan de orde is. De uitspraak, van het Hof is derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Het Hof had het beroep van belanghebbende op verjaring ook in zoverre dienen te honoreren en de aansprakelijkstellingsbeschikking dienen te vernietigen.
2.0. Toelichting op middel
2.1.
In rechtsoverweging 8.2.6. heeft het Hof geoordeeld dat door de akte aan het kantooradres van [H] te betekenen het dwangbevel de belastingschuldige op juiste en regulier wijze heeft bereikt. Daartoe verwijst het Hof naar een brief van 3 december 2003 waarin deze toenmalige gemachtigde heeft aangegeven niet langer bevoegd te zijn. Het Hof oordeelt dat aan deze verklaring geen terugwerkende kracht kan worden ontleend.
2.2.
Een dergelijke terugwerkende kracht is evenwel in het geheel niet aan de orde. De betreffende brief aan de Belastingdienst dateert van een jaar eerder, 3 december 2002. Daaraan ontleen ik het volgende tekst:
‘Aan mijn kantooradres werden bijgaande dwangbevelen achtergelaten betreffende [A] Limited. Aangezien ik niet meer gemachtigd ben om dergelijke stukken in ontvangst te nemen, zend ik U deze hierbij retour.’
2.3.
Reeds vanaf die datum kon de Ontvanger, wegens de inhoud van deze mededeling, niet meer rechtsgeldig stukken aan [H] betekenen. Het oordeel van het Hof (in r.o. 8.2.7. en 8.2.8) dat sprake is van een rechtsgeldige betekening is dan ook onjuist.
2.4.
Het voorgaande dient alsnog te leiden tot vernietiging van de beschikking tot aansprakelijkstelling van belanghebbende.
Middel III (verjaring aanslag 25 juli 2002; betekening aan belastingadviseur)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 27 invorderingswet 1990 (zoals van kracht ten tijde van de aansprakelijkstellings-beschikking) en van de beginselen van behoorlijk procesrecht, doordat het Hof in rechtsoverweging 8.2.7. heeft overwogen dat de akte van betekening belastingschuldige tijdig en ook overigens op reguliere wijze heeft bereikt welk oordeel wordt gebaseerd op de overbetekening van het derdenbeslag aan […] terwijl niet gesteld of gebleken zou zijn dat […] niet (meer) bevoegd zou zijn om als gemachtigde van belastingschuldige op te treden. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin wordt vastgesteld dat een betekening aan een belastingadviseur tevens gemachtigde mag worden aangemerkt als een betekening aan de belastingschuldige. Voorts getuigt het oordeel van het Hof van een onbegrijpelijke motivering nu het Hof miskent dat namens belanghebbende gemotiveerd is betwist dat […] niet bevoegd was om als gemachtigde op te treden.
3.0. Toelichting op middel
3.1.
In rechtsoverweging 8.2.7. heeft het Hof in het kader van de beoordeling of de akte van betekening de belastingschuldige op ‘reguliere wijze heeft bereikt’ aangenomen dat […] bevoegd was om als gemachtigde van de belastingschuldige op te treden én daarmee ook voor laatstgenoemde akten in ontvangst kon nemen. Dat oordeel vindt geen steun in het recht. Uitgangspunt is dat akten worden betekend aan de degene voor wie het betreffende stuk bestemd is. Eerst indien sprake is van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige machtiging stukken aan een ander te kunnen betekenen, kan van deze hoofregel worden afgeweken.
3.2.
Uit het gegeven dat […] in een bepaalde niet verder gespecificeerde procedure bij de Belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam optrad als gemachtigde (brief van 11 oktober 2001 met kenmerk BK-01/02699) kan nog niet worden afgeleid dat sprake was van een algemene machtiging van de belastingschuldige aan deze partij om akten in ontvangst te nemen en dat bovendien die machtiging daartoe ook nog kenbaar was voor de Belastingdienst.
3.3.
Van een reguliere en ook rechtsgeldige betekening van de betreffende akte is dan ook geen sprake geweest. Het andersluidende oordeel van het Hof kan niet in stand blijven.
3.4.
Voorts is ook het onderhavige rechtsoordeel onbegrijpelijk althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het Hof oordeelt immers dat ‘niet is gesteld of anderzijds is gebleken dat […] niet (meer) bevoegd was om als gemachtigde van belastingschuldige op te treden’. In de pleitnotities (van [J]) in verband met de zitting van 10 april 2013 bij Hof Den Haag is (in het bijzonder onder nr. 55) gesteld dat van ‘een dergelijke bevoegdheid (tot het in ontvangst nemen van akten; […] blijkt niet als het de belastingadviseur van [A] betreft.’
3.5
Daaruit volgt dat dus wel degelijk is gesteld dat de Ontvanger op wie de bewijslast rustte geen bewijs had geleverd waaruit de bevoegdheid van […] tot het in ontvangst nemen van de akte kan worden afgeleid. Door deze betwisting buiten beschouwing te laten is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
3.6
Eveneens vanwege dit motiveringsgebrek dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel IV (geen behoorlijke taakuitoefening ontvanger)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, waaronder de beginselen van behoorlijk procesrecht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, doordien het Hof in rechtsoverweging 8.7. (en al het daaraan voorafgaande) heeft geoordeeld dat de Ontvanger is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs inzake het gegeven dat hem geen steekhoudend verwijt gemaakt kan worden dat hij zijn onderzoeksplicht inzake de betalingscapaciteit van de belastingschuldige [A] niet op juiste wijze heeft ingevuld. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het Hof het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 11 mei 2012 miskend, althans is het oordeel van het Hof niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed doordat de aangevoerde gronden voor dit oordeel zulks onmogelijk kunnen dragen.
4.0. Toelichting op middel
4.1.
In het verwijzingsarrest van 11 mei 2012 heeft de Hoge Raad duidelijk richtsnoeren gegeven voor de uitleg van het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 9 december 2008.
4.2.
In rechtsoverweging 4.2.2. overweegt de Hoge Raad:
‘In het vorenstaande ligt besloten dat de ontvanger in een geval als het onderhavige alvorens uitstel van betaling te verlenen zich dient te vergewissen van de financiële situatie van de betrokken belastingschuldige en diens mogelijkheden om zekerheid te stellen.
Indien de ontvanger in een geval als het onderhavige bij het verlenen van uitstel van betaling de benodigde zorgvuldigheid betracht alvorens uitstel van betaling te verlenen, is hij ten tijde van het verlenen van uitstel op de hoogte van de financiële situatie van de betrokken belastingplichtige en diens mogelijkheden om zekerheid te stellen.’
4.3.
De Hoge Raad verlangt derhalve een actief handelende Ontvanger die zich verdiept in de financiële situatie van de belastingschuldige.
4.4.
De bestreden uitspraak miskent deze rechtsregel. Immers de uitspraak geeft er geen blijk van dat het Hof heeft getoetst of de Ontvanger zich heeft vergewist van de financiële positie van de belastingschuldige.
4.5.
Voor zover het Hof de juiste juridische maatstaf zou hebben gehanteerd is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
4.6.
De Ontvanger is kennelijk uitsluitend afgegaan op de enkele mededeling van de toenmalige gemachtigde van [A] dat de vennootschap niet in staat was zekerheid te stellen.
4.7.
Gelet op de omvang van de belastingschuld en hetgeen bij de Inspecteur en de Ontvanger bekend was over het aangiftegedrag van [A], is onbegrijpelijk het oordeel dat de Ontvanger in redelijkheid — en uitsluitend — op de verklaring van de gemachtigde mocht afgaan, althans is dat oordeel niet afdoende gemotiveerd.
4.8.
De Ontvanger beschikt immers op grond van de Invorderingswet 1990 over een ruim arsenaal aan onderzoeksbevoegdheden en had nader onderzoek kunnen en dienen te doen, alvorens de beslissing te nemen geen zekerheid te verlangen. Een behoorlijk handelend Ontvanger had geen genoegen mogen nemen met de enkele namens de belastingschuldige gedane mededeling dat deze niet tot het stellen van zekerheid in staat was. Aldus heeft de Ontvanger niet gehandeld overeenkomstig het door de Hoge Raad in het arrest van 11 mei 2012 gestelde criterium. Het Hof heeft dit criterium ten onrechte niet aan het oordeel ten grondslag gelegd, althans heeft daarvan onvoldoende blijk gegeven.
4.9
Belanghebbende concludeert op grond van het vorenstaande dan ook tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
Middel V (omvang rechtsstrijd)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, waaronder de beginselen van behoorlijk procesrecht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder artikel 8:8:69, eerste lid Awb, doordien het Hof in rechtsoverweging 8.4.6. heeft geoordeeld het eisen van zekerheid door de Ontvanger in de vorm van het vestigen van een openbaar pandrecht het faillissement van [A] zou hebben bespoedigd en dat het standpunt van de Ontvanger dienaangaande niet onredelijk is. Door de Ontvanger is evenwel in de procedure niet aangevoerd dat het vestigen van een pandrecht zou leiden tot het faillissement. Het Hof heeft dan ook in strijd met voornoemde bepaling het standpunt van de Ontvanger aangevuld en is daarmee buiten de rechtsstrijd getreden. Dit oordeel van het Hof is deswege onjuist althans onbegrijpelijk waardoor de uiteindelijke beslissing (in r.o. 8.7.) dat de Ontvanger geen steekhoudend verwijt kan worden gemaakt dat hij zijn onderzoeksplicht inzake de betalingscapaciteit van [A] niet op juiste wijze heeft ingevuld niet in stand kan blijven.
5.0. Toelichting op middel
5.1.
Belanghebbende heeft in feitelijke instanties betoogd dat de Ontvanger ten onrechte geen zekerheid voor de openstaande belastingschulden van de belastingschuldige heeft verlangd en daardoor haar dus ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor een deel van de onbetaald gebleven belastingschulden.
5.2.
Zoals in het vorige middel reeds is aangehaald, volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 9 december 2008 en 11 mei 2012 dat van een Ontvanger actief handelen wordt verwacht, waarbij onderzoek dient te worden gedaan naar de financiële situatie van een belastingschuldige. Uit de gedingstukken volgt dat belanghebbende heeft gesteld dat indien de Ontvanger zich in de onderhavige situatie zich deze moeite had getroost dat dan de mogelijkheid van het vestigen van een openbaar pandrecht soelaas had kunnen bieden.2. Doordat de Ontvanger geen onderzoek heeft gedaan naar de financiële positie doch zich heeft verlaten op de brief van [H] is deze mogelijkheid überhaupt niet onderkend.
5.3.
Ter zitting heeft de Ontvanger slechts gewezen op de praktische bezwaren indien sprake is van een groot aantal debiteuren maar erkent dat in de praktijk gebruik wordt gemaakt van deze vorm van zekerheid.3. Geenzins wordt door de Ontvanger gesteld dat dit de continuïteit van de vennootschap had kunnen bemoeilijken. Dat had de Ontvanger immers pas kunnen vaststellen als hij daadwerkelijk onderzoek zou hebben gedaan.
5.4.
Desniettemin heeft het Hof (in r.o. 8.4.6.) geoordeeld dat de mogelijkheid tot het vestigen van een pandrecht het oordeel omtrent het handelen van de Ontvanger niet anders maakt. Daartoe wordt door het Hof overwogen dat ‘het verlangen van een zodanige zekerheid waardoor de belastingschuldige in ruime kring als niet solvabel bekend zou komen te staan, het faillissement van [A] zou hebben bespoedigd met als negatief gevolg dat de openstaande belastingschulden niet zouden kunnen worden voldaan’.
5.5.
Anders dan het Hof overweegt, volgt dus uit de gedingstukken niet dat de Ontvanger dit standpunt heeft betrokken. Het Hof heeft dan ook ten onrechte het verweer van de zijde van de Ontvanger aangevuld en is daarmee buiten de rechtstrijd getreden. Dat is in strijd met artikel 8:69, eerste lid Awb.
5.6.
Bovendien is van belang dat hetgeen het Hof overweegt niet specifiek betrekking heeft op mogelijkheid tot verpanding van debiteuren in de onderhavige zaak, maar van toepassing is op iedere verpanding van debiteuren. Nu de Leidraad Invordering en ook de praktijk — ook volgens het standpunt van de Ontvanger — wel degelijk de mogelijkheid openlaten dat zekerheid geschiedt door het verpanden van debiteuren is die generieke verwerping van het verweer van belanghebbende onjuist. Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof op dit onderdeel onbegrijpelijk.
5.7.
Het voorgaande brengt met zich dat dit oordeel van het Hof niet in stand kan blijven.
Op voormelde gronden wordt geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Voorts verzoekt belanghebbende uw Raad te bepalen dat het griffierecht wordt gerestitueerd en de Ontvanger (alsnog) te veroordelen in de (integrale) proceskosten.