Hof 's-Hertogenbosch, 30-06-2016, nr. 200.130.488/01
ECLI:NL:GHSHE:2016:2775
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-06-2016
- Zaaknummer
200.130.488/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2775, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑06‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:217
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:155
- Vindplaatsen
AR 2016/2488
INS-Updates.nl 2016-0335
Uitspraak 30‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht, vervolg op ECLI:NL:GHSHE:2015:155 en ECLI:NL:GHSHE:2015:217. Wat zijn de gevolgen van het faillissement van de vrouw voor de boedelverdeling?
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 30 juni 2016
Zaaknummer: 200.130.488/01 (verdeling), oorspronkelijk samenhangend met de partneralimentatie, zaaknummer 200.130.487/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/251826 FA RK 12-3372
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren;
en
mr. L.Y. Pawlikowski,
in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de vrouw,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de curator.
5. De beschikking van 22 januari 2015
Bij die beschikking heeft het hof, onder vernietiging van de alimentatiebeslissing in eerste aanleg - in het dictum - het verzoek van de man tot vaststelling van partneralimentatie alsnog afgewezen en bepaald dat er geen recht op terugbetaling bestaat van hetgeen de vrouw reeds aan de man ter zake van partneralimentatie had voldaan,
en
voorts de procedure geschorst voor wat betreft de in de overwegingen genoemde onderdelen van de verdeling van de gemeenschap van goederen,
en
iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
6.1.
Het hof heeft kennis genomen van de brief van:
- mr. Hendrikx-Heeren van 17 maart 2015;
- mr. Mars, namens de curator (toen: de heer Brekelmans), van 18 maart 2015;
- mr. Borst van 18 maart 2015, met als producties twee belastingaanslagen.
6.2.
Bij akte verzoek hervatting en voortzetting geding, tevens houdende wijziging en aanvulling verzoeken, bij het hof binnen gekomen op 12 mei 2016, heeft de man hervatting en voortzetting van het geding gevraagd. De akte bevat geen petitum.
6.3.
Bij antwoordakte, bij het hof binnengekomen op 10 juni 2016, heeft de vrouw gepersisteerd bij hetgeen het hof in de beschikking van 22 januari 2015 heeft vastgesteld.
6.4.
Bij antwoordakte met producties, bij het hof binnengekomen op 13 juni 2016, heeft de curator de verzoeken van de man bestreden en geconcludeerd tot zijn niet-ontvankelijk-verklaring, althans tot afwijzing van de verzoeken.
6.5.
Partijen hebben het hof in voormelde brieven niet te kennen gegeven een nadere mondelinge behandeling te wensen. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om tot de volgende beslissingen te komen.
7. De verdere beoordeling
7.1.
Het gaat in deze zaak alleen nog om de financiële afwikkeling van het huwelijk van de man en de vrouw dat op 1 oktober 2013 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (over de partneralimentatie is beslist in de tussenbeschikking). Het inleidend verzoekschrift is van 12 juli 2012, zodat die datum de peildatum is voor de omvang van de gemeenschap van goederen.
7.2.
De vrouw verkeert sedert 25 februari 2014 in staat van faillissement. De curator is op 18 augustus 2015 als zodanig aangesteld, ter vervanging van de eerder benoemde curator, de heer Brekelmans. Uit de antwoordakte van de curator maakt het hof op dat het faillissement nog niet is geëindigd.
7.3.
Het hof stelt vast dat alle in de tussenbeschikking van 22 januari 2015 genoemde onderwerpen, voor zover nog niet betwist, de boedel(verdeling) betreffen en geen onderwerpen, die buiten bezwaar van de boedel (dat is gemeenschap van goederen zoals die op 12 juli 2012 bestond), alleen de vrouw zouden raken, artikel 25 lid 2 Rv.
7.4.
Ingevolge artikel 63 Fw wordt het faillissement van de vrouw behandeld als een faillissement van de (gehele) gemeenschap van goederen (dus ook het aan de man toekomende aandeel daarin, positief of negatief). Het is aldus aan de curator het faillissement af te wikkelen, ook voor zover de man gerechtigde is in en/of aanspraken heeft op die gemeenschap en/of gehouden is mee te dragen in de schulden van de boedel. Tegen deze achtergrond zal niet snel sprake kunnen zijn van een vordering van de man op de curator uit hoofde van verdeling van de gemeenschap die voor verificatie in aanmerking komt.
7.5.
In zijn akte stelt de man voorop dat, indien en voor zover de vorderingen van de man zijn aan te merken als vorderingen ex artikel 26 Fw, de procedure ingevolge artikel 29 Fw kan worden hervat.
De man geeft niet aan welke van zijn vorderingen zijn aan te merken als vordering ex artikel 26 Fw. Artikel 26 Fw luidt:
Rechtsvorderingen, die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, kunnen gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde op geen andere dan een in artikel 110 bepaalde wijze worden ingesteld [d.w.z. dan door aanmelding ter verificatie; hof].
In rechtsoverweging 2.2.3 van de tussenbeschikking zijn de gewijzigde verzoeken van de man weergegeven. Het betreffen alle verklaringen voor recht, en derhalve geen vorderingen die (rechtstreeks) voldoening uit de boedel ten doel hebben.
Daarbij komt dat alle vorderingen betreffende de boedelverdeling ten tijde van het faillissement al aanhangig waren, zodat er geen sprake is van het instellen van een vordering gedurende het faillissement. Artikel 26 Fw mist derhalve in zoverre toepassing. Dit geldt ook voor zover de man meent aanspraak te kunnen maken op betaling, nu ten titel van boedelvordering. Het hof behandelt die vordering hierna.
Voor zover de man in zijn akte stelt nieuwe aanspraken te hebben op de curator ter zake van schadevergoeding geldt nog het volgende. De rechtsgrondslag voor zo’n vordering wordt niet gesteld. Het lijkt erop dat de man zich beroept op toerekenbare tekortschieten door of onrechtmatige daad van de vrouw. Dergelijke rechtsvorderingen zijn in dit geding niet aan de orde. Het onderhavige geding strekt tot verdeling van de gemeenschap van goederen in het kader van de echtscheidingsprocedure. Ingevolge artikel 827 lid 1 en onder f Rv kunnen alleen die nevenvoorzieningen worden ingesteld die voldoende samenhang vertonen. Daartoe behoren niet de hier bedoelde vorderingen tot schadevergoeding. Overigens geldt in zo’n nieuwe procedure ook artikel 122 lid 1 Fw (zie de hierna te noemen beschikking van de Hoge Raad).
7.6.
Artikel 29 Fw handelt over rechtsvorderingen die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben. Het geding wordt geschorst om alleen dan te worden voortgezet indien de verificatie van de vordering wordt betwist. De man stelt dat de curator zijn vorderingen betwist. De man miskent evenwel dat het moet gaan om een betwisting aan de orde bij een verificatievergadering. Artikel 122 Fw vindt dan toepassing, HR 23 september 2011, NJ 2012/376, ECLI:NL:HR:2011:BQ8092. Dit alles nog onverminderd hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 7.4 is overwogen.
Heropening van het geding is thans dan ook niet aan de orde.
7.7.
Het hof merkt nog het volgende op. Zowel de man als de vrouw hebben in eerste aanleg om verdeling verzocht. De rechtbank heeft in de beschikking van 25 juni 2013, waarvan hoger beroep, de verdeling op de door haar bepaalde wijze gelast. Daartegen is de man in hoger beroep gekomen. Hij heeft de verdeling als zodanig niet aan de orde gesteld (wellicht behoudens zijn verzoeken omtrent de verkoop van de woning en de afgifte van bankafschriften), maar hij heeft wel een aantal geldvorderingen ingesteld, die hij na het faillissement heeft omgezet in verklaringen voor recht met dezelfde strekking (en nu weer teruggezet in een betalingsvordering ten titel van boedelvordering).
De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld, maar alleen ter zake van de partneralimentatie. Daarop is beslist, zodat het incidenteel appel niet meer aan de orde is. Onder deze omstandigheden is artikel 27 Fw (vorderingen van de vrouw op de man) ook niet meer aan de orde, behoudens wellicht de vordering van de vrouw genoemd in rechtsoverweging 3.16 van de tussenbeschikking, over grief 9 van de man, (verbouwing van de echtelijke woning). Dat de man en de curator dit geschilpunt beslecht wensen te zien, is het hof niet kunnen blijken (de man volstaat ermee betalingsbewijzen te willen inzien, waarover hierna).
7.8.
Het hof ziet desalniettemin aanleiding om het volgende te overwegen en beslissen, mede omdat de man kennelijk (niet uitgedrukt in een petitum) het hof verzoekt de curator te veroordelen om aan hem € 12.330,16, € 66.500,- en € 5.000,- te betalen ten titel van boedelschuld.
7.8.1.
In de akte tot heropening stelt de man de kwesties van de woning en de auto wederom aan de orde. In de tussenbeschikking is dienaangaande in rechtsoverweging 3.11.2 geoordeeld dat eventuele deelafspraken de vrouw en daarmee de curator niet binden. Kennelijk vraagt de man op die beslissing terug te komen, stellende dat ook afspraken ter zake van een partiële verdeling de man en de vrouw, en daarmee de curator, binden.
Het hof ziet geen aanleiding om op zijn beslissing terug te komen want de rechtsopvatting van de man wordt door het hof niet gedeeld. De vraag of ten aanzien van een overeenkomst van verdeling - bij het tot stand komen waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld - overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, is afhankelijk van de bedoeling van partijen, zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen (HR 2 februari 2001, NJ 2001/179). In een echtscheidingssituatie zal in het algemeen eerst een bindende overeenkomst tot stand komen als partijen zijn uitonderhandeld en overgaan tot het opmaken van een convenant, waarin partijen vastleggen wat zij geregeld hebben. Als in de correspondentie tussen advocaten in reactie op voorstellen toedeling van bepaalde zaken wordt aanvaard, geschiedt dat niet om reeds dan al rechtens afdwingbare verbintenissen tot stand te brengen, maar in afwachting op overeenstemming omtrent de andere nog te regelen onderwerpen. Dat dit hier anders was heeft het hof niet kunnen vaststellen. Zelfs van een concept-convenant is niet kunnen blijken. In dit verband wijst het hof erop dat het nogal voor de hand lag dat de woning c.a. aan de vrouw zouden worden toegedeeld omdat zij een (ruim) inkomen genoot en de man geen ander inkomen dan wat hij uit alimentatie van de vrouw zou gaan ontvangen. Dat de vrouw hierin meegaat, leidt niet tot een ‘harde’ afspraak waarvan afzonderlijk nakoming kan worden gevorderd.
7.8.2.
De man heeft verder, onder wijziging van ‘zijn verzoek onder 3.’ verzocht te de curator te veroordelen om hem bij wege van schadevergoeding of als boedelvordering € 66.500,- te betalen. Het hof begrijpt dat dit bedrag is de helft van het verschil tussen de overeengekomen waarde (bij partiële verdeling van de woning en hypotheek) van € 450.000,- en de hypotheekschuld ad € 317.000,-. Dit standpunt faalt reeds op grond van hetgeen in de vorige rechtsoverweging is uiteengezet.
Bovendien geldt het volgende. Zoals hiervoor uiteengezet, valt de woning, die ten tijde van het faillissement nog niet was toegedeeld, in de boedel. De curator zorgt voor de afwikkeling door verkoop (toedeling kan niet meer aan de orde zijn omdat de vrouw niet over vermogen beschikt om daaruit een eventuele overwaarde te betalen). De eventueel door partijen gemaakte afspraken, of het onrechtmatig handelen door de vrouw, maken dit niet anders, en binden de curator niet. Dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld wordt niet gesteld.
Ten slotte, als de man al een vordering zou hebben op de boedel, dan is dat een concurrente vordering. De stelling dat sprake is van een boedelschuld, waarvan aanstonds betaling kan worden verlangd, wordt door de man niet onderbouwd.
Op dezelfde gronden faalt de stelling van de man dat de gebruiksvergoeding (grief 1 van de man) moet worden berekend naar het bedrag van € 450.000,-, zoals het hof reeds heeft beslist.
7.8.3.
De voormalige echtelijke woning is verkocht, de hypotheekschuld ingelost en de beleggingsverzekering bij de ASR is afgekocht voor € 24.660,32 (welk bedrag tussen partijen niet in geschil is) en de opbrengst is aangewend voor de aflossing van de hypotheekschuld. De curator heeft gesteld dat na afwikkeling een restschuld aan de hypotheekbank bestaat van € 32.458,92, die als concurrent is genoteerd op de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op de helft van dit bedrag van € 24.660,32. Hij stelt dienaangaande een boedelvordering te hebben omdat die polis is geëxecuteerd tijdens het faillissement. De man miskent echter dat de polis al bestond tijdens het huwelijk, zodat deze, althans de waarde, in de gemeenschap van goederen valt en zowel de curator overeenkomstig artikel 63 Fw als de bank als pandhouder gerechtigd waren deze uit te winnen. De bank heeft zich kennelijk op dit pandrecht (dat ook jegens de man geldt) beroepen. Er bestaat derhalve geen vordering op de boedel, laat staan dat van een boedelschuld aan de man sprake is. Dit wordt niet anders als wáár is wat de man stelt, namelijk dat de vrouw vóór het faillissement heeft aangestuurd op verkoop en om dat te bewerkstelligen de hypotheek- en andere lasten van de woning niet voldeed.
7.8.4.
De man verzoekt voorts de curator te veroordelen om aan hem € 5.000,- te betalen, zijnde de opbrengst van de verkoop van de Mercedes. Dienaangaande heeft het hof reeds geoordeeld in rechtsoverweging 3.11.2. Het hof ziet geen aanleiding daarop terug te komen. Ten tijde van het faillissement was deze opbrengst nog niet verdeeld. De hele verkoopopbrengst valt derhalve in de faillissementsboedel (vermeerderd met de gekweekte rente). De advocaat van de man, die dit geld op zijn derdenrekening heeft staan, dient deze bedragen af te dragen aan de curator.
7.8.5.
De verzoeken van de man om de curator te veroordelen om aan hem genoemde geldbedragen te betalen, worden afgewezen. Overigens vallen alle aanspraken van de man op de gemeenschap in de faillissementsboedel, artikel 63 Fw.
7.9.
Ten slotte verlangt de man afgifte van aanslagen inkomstenbelasting, bankafschriften ter zake van de schade aan de woning en bankafschriften over de periode in de zes maanden voor het einde van de gemeenschap van goederen.
7.9.1.
Ten aanzien van de aanslagen inkomstenbelasting is geoordeeld in rechtsoverweging 3.12 e.v. van de tussenbeschikking. Vooralsnog valt niet in te zien welk belang de man jegens de vrouw daarbij heeft, nu niet blijkt dat hem een uitkering zal worden gedaan uit de faillissementsboedel. Het ter verificatie aanbieden van nog meer vorderingen op de vrouw (zoal te verenigen met artikel 63 Fw) zal hierin geen verandering brengen. Overigens blijkt uit de bij brief van mr. Borst van 18 maart 2015 overgelegde belastingaanslagen dat op (dagtekening) 22 september 2012 een bedrag van € 5.733,- ter beschikking is gesteld en op (dagtekening) 7 juni 2013 nog eens een bedrag van € 4.920,- (totaal € 10.653,-) ter zake van voorlopige aanslagen 2012. De bedragen zijn dus na het indienen van het inleidend verzoekschrift uitgekeerd (12 juli 2012), maar hebben betrekking op heel 2012. Vooralsnog valt niet in te zien dat de man ook aanspraak heeft op het deel dat betrekking heeft op de periode ná 12 juli 2012, zowel wat de vooraftrek betreft ter zake van de hypotheek als van de voorlopige alimentatie.
De beschikking voorlopige voorzieningen dateert, volgens de beschikking waarvan beroep, van 24 augustus 2012, dus van na de peildatum. Het betreffende belastingvoordeel komt dan toe aan de vrouw. Verknochtheid, waar de vrouw op doelt in de brief van 17 maart 2015, speelt hier geen rol.
Voor zover op de peildatum 12 juli 2012 al een vordering op de fiscus bestond ter zake van betaalde hypotheekrente in de eerste helft van 2012 (dat die rente toen uit gemeenschapsgelden is betaald, blijkt niet) valt die vordering in de faillissementsboedel, artikel 63 Fw. Op basis van de voorhanden gegevens kan het hof niet berekenen welk deel van de belastingteruggave 2012 buiten de gemeenschap is gevallen en eventueel voor verificatie in aanmerking komt.
7.9.2.
Voor wat betreft de bankafschriften van de ING-rekening [bankrekeningnummer] over de periode van 1 januari 2012 tot 13 juli 2012 geldt hetzelfde ten aanzien van het belang van de man. Het hof wijst erop dat de onderbouwing door de man van zijn verzoeken met een beroep op een huwelijksvermogensrechtelijke verantwoordingsplicht faalt omdat (ex)echtgenoten een dergelijke verantwoordingsplicht niet hebben (HR 3 december 1971, NJ 1972/338). Er geldt hooguit een inlichtingenplicht, artikel 1:83 BW. Het hof volhardt verder bij hetgeen werd overwogen en beslist in rechtsoverweging 3.18 van de tussenbeschikking. Het bestaan van een vordering ex artikel 1:164 BW (wat overigens nog steeds niet is onderbouwd) kan bij de curator worden aangemeld. Het is aan de curator om te onderzoeken of sprake is geweest van benadeling van de gemeenschap. Een vordering uit hoofde van die bepaling leidt immers tot een vordering van de (failliete) gemeenschap van goederen, dus van de curator, op de vrouw, en niet tot een vordering van de man op de curator.
7.9.3.
Ten aanzien van de schade aan de woning (of is bedoeld verbouwingskosten?) doelt de man kennelijk op hetgeen werd overwogen in rechtsoverweging 3.16 van de tussenbeschikking. Het gaat hier om een vordering van de vrouw (curator) op de man. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 7.7.
7.9.4.
Vorenstaande neemt niet weg dat de man jegens de curator een aanspraak kan hebben op kennisneming van bepaalde stukken. Het hof volstaat met te verwijzen naar HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:612.
7.10.
Het hof geeft de man, de vrouw en de curator in overweging om het faillissement gezamenlijk af te wikkelen met inachtneming van artikel 63 Fw.
7.11.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzoek om hervatting en voortzetting van het geding wordt afgewezen.
8. De beslissing
Het hof:
wijst af het verzoek tot hervatting en voortzetting van het geding;
wijst af de verzoeken van de man om de curator te veroordelen om aan hem € 12.330,16, € 66.500,- en € 5.000,- te betalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, C.D.M. Lamers en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2016.