Hof Arnhem, 15-05-2012, nr. 200.084.375
ECLI:NL:GHARN:2012:BX0381
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
15-05-2012
- Zaaknummer
200.084.375
- LJN
BX0381
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BX0381, Uitspraak, Hof Arnhem, 15‑05‑2012
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1456, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2010:BO7428, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 15‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Gemeente legt aan appellanten. een last onder dwangsom op, omdat volgens de Gemeente sprake is van met een bestemmingsplan strijdig gebruik van een bijgebouw als (tweede) zelfstandige woning; dit besluit is naderhand in de bezwaarfase herroepen. De Gemeente heeft naar aanleiding van het gegrond verklaren van het bezwaar tegen voornoemd dwangsombesluit het verzoek van appellanten. om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase op grond van de toepasselijke forfaitaire regeling van de proceskosten toegewezen. appellanten wensen echter volledige vergoeding van de door hen gemaakte kosten van juridische bijstand omdat de Gemeente, kort gezegd, wist althans had moeten weten dat zij niet mocht handhaven omdat geen sprake was van overtreding van het bestemmingsplan. Naast deze kosten van juridische bijstand vorderen appellanten vergoeding van immateriële schade wegens een onrechtmatige overheidsdaad bestaande uit schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.084.375
(zaaknummer rechtbank 279634)
arrest van de derde kamer van 15 mei 2012
in de zaak van
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.C.V. Mans,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de gemeente De Ronde Venen,
zetelende te Mijdrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.D. Boesveld.
Partijen zullen hierna [appellanten] (dan wel afzonderlijk de dochter, de schoonzoon en de vader) en de Gemeente genoemd worden.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 maart 2010, 2 juni 2010 en 15 december 2010 die de rechtbank Utrecht tussen [appellanten]. als eisers en de Gemeente als gedaagde heeft gewezen. Van laatstgenoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellanten]. hebben bij exploot van 11 maart 2011 de Gemeente aangezegd van voornoemd vonnis van 15 december 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Gemeente voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven hebben [appellanten]. drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, heeft/hebben zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis deels zal vernietigen en, opnieuw recht doende de Gemeente zal veroordelen aan hen te betalen een bedrag van € 39.623,43 ter vergoeding van de door hen in de bestuursrechtelijke fase gemaakte proceskosten, dan wel om aan hen bij wijze van schadevergoeding een ander in goede justitie te bepalen bedrag te voldoen, waarbij het uiteindelijke door het hof vastgestelde bedrag moet worden vermeerderd met de daarover vervallen wettelijke rente, alsmede de Gemeente zal veroordelen om ter vergoeding van de door [appellanten]. geleden immateriële schade aan hen een bedrag van € 50.000, - dan wel een ander in goede justitie te bepalen bedrag te voldoen, alsmede de Gemeente zal veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening, een en ander met veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellanten]. niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep, althans het hoger beroep ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis, voor zover [appellanten]. in dit vonnis niet-ontvankelijk zijn verklaard althans hun vordering is afgewezen, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van de motivering van dit vonnis, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten]. in kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
2.4
Bij dezelfde memorie heeft de Gemeente incidenteel hoger beroep ingesteld zowel tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht in het incident van 24 maart 2010 (daartegen richt zich grief I) als tegen voornoemd vonnis van de rechtbank Utrecht van 15 december 2010 (daartegen richt zich grief II) en heeft zij bewijs aangeboden. De Gemeente heeft gevorderd dat het hof voornoemde vonnissen van 24 maart 2010 en 15 december 2010 zal vernietigen, voor zover de rechtbank zich bevoegd heeft verklaard van de vordering van [appellanten]. tot vergoeding van de proceskosten in de doorlopen bezwaar en voorlopige voorzieningsprocedure kennis te nemen en, opnieuw rechtdoende, zich onbevoegd zal verklaren van deze vordering kennis te nemen. De Gemeente heeft voorts gevorderd dat het hof het hoger beroep tegen het vonnis van 15 december 2010, voor zover de Gemeente is veroordeeld tot betaling aan [appellanten]. van een bedrag vaan kosten van juridische bijstand van € 2.030, -, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2008 tot de dag van volledige betaling gegrond zal verklaren, dit vonnis in zoverre zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende de desbetreffende vordering van [appellanten]. alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten]. in kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
2.5
Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep hebben [appellanten]. verweer gevoerd en een productie in het geding gebracht. Zij hebben geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zich onbevoegd zal verklaren van onderhavig geschil kennis te nemen en het gedeelte van het vonnis van 15 december 2010 wat betreft het oordeel dat de Gemeente aan hen moet voldoen een bedrag aan juridische bijstand van € 2.030, -, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2008 tot de dag van volledige betaling zal bekrachtigen, voor zover noodzakelijk na aanvulling en/of verbetering van gronden, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding in beide instanties.
2.6
Ter zitting van 27 april 2012 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten]. door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Leiden en de Gemeente door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Amsterdam. Beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.7
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis van 15 december 2010.
4. De motivering van de beslissing
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft de Gemeente aan [appellanten]. een last onder dwangsom opgelegd, omdat volgens de Gemeente sprake was van met het bestemmingsplan “Buitengebied De Ronde Venen” strijdig gebruik van het nieuwe bijgebouw en een deel van de linkerzijde van het hoofdgebouw als (tweede) zelfstandige woning; dit besluit is naderhand in de bezwaarfase herroepen. De Gemeente heeft naar aanleiding van het gegrond verklaren van het bezwaar tegen voornoemd dwangsombesluit het verzoek van [appellanten]. om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase op grond van de toepasselijke forfaitaire regeling van de proceskosten toegewezen voor een bedrag van € 966, -. [appellanten]. stellen zich echter op het standpunt dat zij recht hebben op volledige vergoeding van de door hen gemaakte kosten van juridische bijstand (ten bedrage van € 39.623,43) omdat de Gemeente, kort gezegd, wist althans had moeten weten dat zij niet mocht handhaven omdat geen sprake was van overtreding van het bestemmingsplan. Naast deze kosten van juridische bijstand vorderen [appellanten]. vergoeding van immateriële schade, welke schade zij, zo begrijpt het hof, stoelen op een onrechtmatige overheidsdaad bestaande uit schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
Voorts dient de vraag beantwoord te worden of de door de Gemeente op 14 november 2008 aan [appellanten]. gerichte vooraanschrijving bestuursdwang (verzonden op 17 november 2008), waarbij de Gemeente aan [appellanten]. onder meer heeft bericht “de bewoning door u en uw gezin te beëindigen binnen vier maanden na verzending van de brief “, een onrechtmatige daad oplevert die tot schadevergoeding verplicht.
in het principaal hoger beroep
4.2
[appellanten]. hebben de volgende grieven aangevoerd:
Grief 1 De eerste grief richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.7 waarin de rechtbank tot de conclusie komt dat geen sprake is van een “bijzonder geval” als bedoeld in het arrest van de HR van 17 december 2004 (AB 2005,111). In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in zeer bijzondere gevallen grond bestaat de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld, op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van de procedure heeft geleden. Blijkens de conclusie van de advocaat-generaal moet worden gedacht aan schrijnende gevallen zoals ernstig onzorgvuldig handelen, chicaneus procesgedrag en onredelijk procesgedrag. [appellanten] stellen dat in hun geval hiervan sprake is.
Grief 2 [appellanten]. hebben in de inleidende dagvaarding uitvoerig uiteengezet dat de Gemeente artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP EVRM) heeft geschonden. In het vonnis wordt ten onrechte geen, althans geen expliciete aandacht besteed aan in de dagvaarding ingenomen stellingen dat de Gemeente deze bepalingen uit het EVRM heeft geschonden.
Grief 3 De derde grief richt zich tegen rechtsoverweging 4.20 waarin de rechtbank de proceskosten compenseert.
4.3
Grief 1 faalt. Zoals ook door de Hoge Raad in het arrest De Haan/ Staat (HR 17 december 2004, AB 2005, 111) is overwogen, dient ervan te worden uitgegaan dat bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten (in dit geval artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) slechts in zeer bijzondere gevallen grond bestaat de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld (in dit geval de Gemeente), op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij (in dit geval [appellanten].) als gevolg van het voeren van die procedure heeft geleden.
[appellanten]. stellen zich (onder meer uitgewerkt in de randnummers 42-58 van de memorie van grieven) op het standpunt dat het in hun zaak om een dergelijk bijzonder geval gaat omdat - kort weergegeven - de Gemeente tegen beter weten in tot handhaving is overgegaan, terwijl zij onder meer op basis van het rapport van de bouwinspecteur M.W. Brugman (hierna: Brugman) van de Gemeente dat conform de bouwvergunning was gebouwd (productie 4 inleidende dagvaarding) wist, althans had moeten weten dat er geen sprake was van overtreding van het bestemmingsplan.
Het hof verwerpt deze stelling. Uit de Parlementaire Geschiedenis bij de Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) blijkt dat onder voormelde bijzondere gevallen waarin van het forfaitaire tarief kan worden afgeweken, “zeer schrijnende gevallen” moet worden verstaan (TK 1999/2000, 27 024, nr. 3, p. 7). Volgens de Advocaat-Generaal Wattel in zijn conclusie bij voornoemd arrest zou in dit verband gedacht kunnen worden aan kennelijk chicaneus, althans onredelijk procesgedrag.
Van een bijzonder geval op grond waarvan van het forfaitaire tarief moet worden afgeweken is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen sprake. Anders dan [appellanten]. naar voren brengen, is niet gebleken dat de Gemeente ten tijde van de handhaving wist, althans had moeten weten dat het feitelijk gebruik van het bijgebouw niet in strijd was met het bestemmingsplan en de verleende vergunning, zodat zij niet (zoals [appellanten]. stellen) tegen beter weten in heeft gehandhaafd. Het feit dat voormelde bouwinspecteur Brugman in zijn reeds genoemde rapport heeft gemeld dat conform de bouwvergunning is gebouwd, wil nog niet zeggen dat de Gemeente hiermee tevens het feitelijk gebruik van het bijgebouw als in overeenstemming met het bestemmingsplan heeft aangemerkt. Dat het voor de Gemeente overduidelijk moest zijn dat er geen sprake was van een dubbele zelfstandige bewoning en dus evenmin van een overtreding, hebben [appellanten]. weliswaar gesteld, maar deze stelling hebben zij, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van de Gemeente dat er voldoende concrete aanwijzingen waren dat sprake was van een tweede zelfstandige woning op het perceel [adres] in [woonplaats], onvoldoende concreet onderbouwd. Aangezien Brugman reeds op 21 april 2008 in zijn rapport vermeldde dat de uitgebouwde woning en het nieuw gebouwde zich goed lenen voor dubbele bewoning en het controle rapport dat op 12 november 2008 door twee medewerkers van de gemeente is uitgebracht, eveneens een dergelijke situatie beschrijft, kon bij de gemeente inderdaad een gegrond vermoeden bestaan dat sprake was van dubbele zelfstandige bewoning. Daaraan stond de eindcontrole door de bouwinspecteur met betrekking tot het naleven van de bouwkundige voorschriften op zichzelf niet in de weg.
4.4
Grief 2 heeft betrekking op de door [appellanten]. gevorderde immateriële schade, die zij stellen te hebben geleden naar aanleiding van de vooraanschrijving van 14 november 2008 (verzonden op 17 november 2008) en het dwangsombesluit van 12 mei 2009. [appellanten]. voeren hiertoe aan dat de Gemeente artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) op twee wijzen heeft geschonden. In de eerste plaats heeft de Gemeente inbreuk gemaakt op het recht van [appellanten]. op respect van hun familie- en gezinsleven door te eisen dat de familie Samson hun woning diende te verlaten omdat bewoning door drie generaties volgens de Gemeente “dubbele bewoning” oplevert, hetgeen is verboden. Ten tweede heeft de Gemeente artikel 8 EVRM geschonden doordat toezichthouders van de Gemeente tot twee keer toe de woning van [appellanten]. hebben bezocht om daarin controles uit te voeren. Deze controles vormden een inbreuk op het recht van [appellanten]. op respect voor hun privéleven en woning.
Daarnaast heeft de Gemeente, aldus [appellanten]., in strijd gehandeld met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (EP EVRM). Zij voeren daartoe het volgende aan. De vader (B.A. van Eenennaam) is eigenaar van de woning. Hij heeft deze woning dusdanig laten verbouwen dat zijn echtgenote, zijn dochter en zijn schoonzoon met elkaar onder één dak zouden kunnen samenwonen. Met voormeld dwangsombesluit van
- 12.
mei 2009 heeft de Gemeente willen verbieden dat drie generaties van één familie in de litigieuze woning zouden wonen, waarbij de Gemeente bovendien heeft geëist dat alle woonvoorzieningen uit de aanbouw zouden worden verwijderd. Met zowel dit besluit als met voormelde vooraanschrijving heeft de Gemeente derhalve het recht van de vader op een ongestoord genot van zijn eigendom geschonden.
recht op respect voor het privé- of familieleven; artikel 8 lid 1 EVRM
4.5
Het hof zal eerst een oordeel geven over de vordering van [appellanten]. zoals gestoeld op artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM luidt als volgt:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
- 2.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.
Van een inmenging in het privé-of familieleven van [appellanten]. in de door hen voorgestane zin, is naar het oordeel van het hof geen sprake, nu anders dan [appellanten]. stellen, uit de vooraanschrijving van 14 november 2008 noch uit het dwangsombesluit van 12 mei 2009 blijkt dat de Gemeente [appellanten]. onder druk heeft gezet de woning binnen vier maanden te verlaten, respectievelijk heeft gelast de woning vóór 1 december 2009 te verlaten. Voormelde besluiten kunnen immers redelijkerwijs niet anders worden gelezen dan dat [appellanten]. wordt verzocht de zelfstandige bewoning van het gedeelte dat is bijgebouwd (te weten het bijgebouw en de linkerzijde van het hoofdgebouw) te beëindigen en de (dubbele) woonvoorzieningen te verwijderen. Dit betekent dat het [appellanten]. niet wordt verboden om als familie met elkaar onder één dak te wonen.
respect voor de woning; artikel 8 lid 1 EVRM
4.6
Van een inbreuk op het recht op respect voor de woning is evenmin sprake. Volgens vaste rechtspraak vormt een al dan niet aangekondigd huisbezoek door toezichthouders, zoals in dit geval twee handhavingsmedewerkers, een inbreuk op het recht op privacy, en meer in het bijzonder op het huisrecht in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM. Als er evenwel sprake is van toestemming van de betrokkene(n) om binnen te treden, dan wordt niet tegen de wil van de betrokkene(n) binnengetreden en is er daarmee ook geen sprake van schending van artikel 8 lid 1 EVRM. Het is aan de Gemeente om deze toestemming te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen. Van toestemming om binnen te treden kan slechts worden gesproken in geval van “informed consent”. Dit houdt in dat de betrokkene toestemming voor het binnentreden moet hebben gegeven, welke toestemming moet zijn gebaseerd op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek.
De Gemeente heeft in dit verband gesteld dat bij de controlebezoeken op 12 november 2008 en op 28 april 2009 toestemming is verleend voor het binnentreden van de woning. Volgens [appellanten]. ontbrak deze toestemming echter nu zij zijn “overvallen” door de toezichthouders en zij zich beide keren gedwongen hebben gevoeld hen toe te laten. Evenmin zouden zij op hun rechten en plichten zijn gewezen. [appellanten]. hebben de stelling van de Gemeente dat aan de handhavingsambtenaren toestemming is verleend voor het binnentreden van de woning, naar het oordeel van het hof echter onvoldoende concreet weersproken. Nu zij slechts in meer algemene bewoordingen hebben aangevoerd dat zij zich overvallen voelden en daarom voornoemde ambtenaren hebben binnengelaten, gaat het hof mede gelet op de inhoud van het rapport van 12 november 2008 ervan uit dat de handhavingsambtenaren van de Gemeente met toestemming van [appellanten]. de woning zijn binnengetreden, zodat van strijd met artikel 8 lid 1 EVRM geen sprake is.
bescherming van eigendom; artikel 1 EP EVRM
4.7
Van strijd met artikel 1 EP EVRM is evenmin sprake. Dit artikel luidt als volgt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren”.
Volgens het Europese hof van de Rechten van de Mens liggen er drie hoofdregels besloten in artikel 1 EP EVRM:
- *
het beginsel van ongestoord eigendomsgenot,
- *
bescherming tegen de ontneming van eigendom,
- *
de mogelijkheid van regulering van eigendom.
Het hof begrijpt de stelling van [appellanten]. op dit punt aldus dat zij het oog hebben op de eerste hoofdregel. Volgens [appellanten]. zou de vader immers door beide sommaties (de vooraanschrijving en het dwangsombesluit) gestoord zijn in zijn eigendomsgenot. Ook al zouden, aldus het hof, voormelde sommaties een aantasting van het recht op ongestoord genot van de vader van zijn eigendomsrecht opleveren, dan nog geldt dat van schending van artikel 1 EP EVRM geen sprake is nu voor deze inmenging in het eigendomsrecht een rechtvaardigingsgrond aanwezig is. De Gemeente is immers op grond van de wet bevoegd toezicht te houden en handhavend op te treden in gevallen waarbij er aanwijzingen zijn dat gebruik wordt gemaakt van een woning op een wijze die mogelijk strijdig is met het bestemmingsplan. Reeds eerder is overwogen dat het hof ervan uitgaat dát er voldoende concrete aanwijzingen aanwezig waren dat sprake was van een tweede zelfstandige woning om de uitgebrachte sommaties te kunnen rechtvaardigen.
effectief nationaal rechtsmiddel; artikel 13 EVRM
4.8
Artikel 13 EVRM luidt als volgt:
“Een ieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie”.
Nu uit het vorenoverwogene volgt dat geen schending van de door [appellanten]. aangevoerde artikelen uit het EVRM heeft plaatsgevonden, faalt het beroep van [appellanten]. op artikel 13 EVRM.
4.9
De conclusie uit het bovenstaande is dat grief 2 faalt.
4.10
Gelet op het bovenstaande behoeft grief 3 geen aparte behandeling.
in het incidenteel hoger beroep
4.11
De Gemeente heeft de volgende grieven aangevoerd:
Grief I Naar de mening van de Gemeente heeft de rechtbank zich in rechtsoverweging 4.1 van haar tussenvonnis van 24 maart 2010 ten onrechte bevoegd verklaard kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van de proceskosten die [appellanten]. hebben gemaakt in de doorlopen bezwaar- en voorlopige voorzieningprocedure.
Grief II Ten onrechte overweegt de rechtbank onder 4.11-4.15 van het eindvonnis van
- 15.
december 2010 dat “het sturen van de vooraanschrijving door de Gemeente” een onrechtmatige daad oplevert en dat de Gemeente de kosten van rechtsbijstand moet vergoeden die [appellanten]. als gevolg van de vooraanschrijving stellen te hebben gemaakt.
4.12
Grief I richt zich tegen het vonnis in het incident van 24 maart 2010 waarbij de rechtbank zich volgens de Gemeente ten onrechte bevoegd heeft verklaard kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van de (bovenforfaitaire) kosten van een bestuursrechtelijke procedure. Volgens de Gemeente is het de bedoeling van de wetgever geweest de bevoegdheid over de vergoeding van de proceskosten in bestuursrechtelijk bezwaar-en beroepsprocedures exclusief aan de bestuursrechter toe te delen, hetgeen ook uit artikel 8:75 lid 1 Awb blijkt.
Deze grief faalt. De bevoegdheid van de burgerlijke rechter wordt bepaald door hetgeen eiser aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd (de objectum litis-leer). In deze zaak is de vordering van [appellanten]. gegrond op onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. Weliswaar wordt de bestuursrechter in artikel 8:75 Awb (op welk artikel de Gemeente haar vordering baseert) bij uitsluiting bevoegd verklaard om te oordelen over de proceskostenvergoeding, maar de Hoge Raad heeft in navolging van zijn arrest van
- 31.
december 1915, NJ 1916, p.407, bij arrest van 17 december 2004, AB 2005, 111 (De Haan/Staat) geoordeeld dat de burgerlijke rechter wel bevoegd is indien de vordering gegrond is op onrechtmatig handelen en deze ertoe strekt op die grond schadevergoeding te krijgen.
4.13
Met grief II klaagt de Gemeente erover dat de rechtbank het sturen van de vooraanschrijving van 14 november 2008 onrechtmatig heeft geoordeeld en als gevolg daarvan heeft bepaald dat de Gemeente de kosten van rechtsbijstand moet vergoeden die [appellanten]. in dat verband hebben moeten maken.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Uitgangspunt volgens vaste rechtspraak is dat de kosten die een belanghebbende maakt om in de voorbereidingsprocedure zijn standpunt aan het bestuursorgaan kenbaar te maken, in de regel voor zijn rekening moeten blijven. Dit is evenwel anders indien het bestuursorgaan niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van hem gevergd mocht worden met het oog op de kenbare belangen van de belanghebbende en het daarom onrechtmatig heeft gehandeld. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de Gemeente door het sturen van voormelde vooraanschrijving niet onzorgvuldig en derhalve niet onrechtmatig jegens [appellanten]. heeft gehandeld. In de vooraanschrijving aan de dochter en de schoonzoon is voor zover thans relevant het volgende opgenomen:
“ (…) Onze toezichthouders hebben op 12 november 2008 geconstateerd, dat sprake is van een tweede zelfstandige woonruimte in dat bijgebouw en aansluitend linker gedeelte van het hoofdgebouw. Het gebruik van het bijgebouw en de linkerzijde van het hoofdgebouw op het perceel [adres] in [woonplaats] als (tweede) zelfstandige woning is op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan. Wij verzoeken om binnen vier maanden na verzending van deze brief de bewoning door u en uw gezin te beëindigen en alle woonvoorzieningen te verwijderen. Als u binnen vier maanden het gebruik beëindigt en de voorzieningen verwijdert, voorkomt u dat wij het college adviseren om u een last onder dwangsom op te leggen”.
Uit de vooraanschrijving volgt niet, en [appellanten]. hebben dit redelijkerwijs ook niet in die zin hoeven op te vatten, dat zij de woning zouden moeten verlaten. Hun wordt slechts verzocht het gebruik van het bijgebouw en de linkerzijde van het hoofdgebouw te staken. Verder blijkt uit de bewoordingen van de vooraanschrijving dat het hier om een voornemen om handhavend op te treden betreft, waarbij aan [appellanten]. bovendien een termijn van vier maanden is gegeven om actie te ondernemen. Van een directe dreiging om de woning te verlaten was daarom geen sprake. Ten slotte brengt het (enkele) feit dat naderhand niet is komen vast te staan dat sprake is van een met het ter plaatse geldende bestemmingsplan strijdig gebruik van de woning, niet mee dat de vooraanschrijving jegens [appellanten]. onrechtmatig was. De Gemeente is dan ook niet gehouden is de kosten van rechtsbijstand, betrekking hebbend op het opstellen van zienswijzen (bij brieven van 1 en 8 december 2008) tegen het voornemen een last onder dwangsom op te leggen, te vergoeden.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat grief II slaagt.
5. Slotsom
De slotsom luidt dat het principaal hoger beroep faalt en dat het incidenteel hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis van 15 december 2010 moeten worden bekrachtigd, behoudens voor zover in laatstgenoemd vonnis de Gemeente wordt veroordeeld aan [appellanten]. te betalen een bedrag van in hoofdsom € 2.030, - en voor zover de kosten van de procedure in eerste aanleg worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten]. in de kosten van beide instanties veroordelen.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in:
het principaal hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 15 december 2010;
het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Utrecht van 24 maart 2010 en 15 december 2010, behoudens voor zover in laatstgenoemd vonnis in rechtsoverweging 5.1 de Gemeente wordt veroordeeld aan [appellanten]. te betalen een bedrag van € 2.030,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 17 november 2008 tot de dag van volledige betaling en voor zover in rechtsoverweging 5.2 de kosten van de procedure in eerste aanleg worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
wijst de vordering van [appellanten]. tot vergoeding van de kosten voor juridische bijstand gemaakt in verband met het inbrengen van de zienswijzen tegen de vooraanschrijving bestuursdwang alsnog af;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [appellanten]. in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de Gemeente wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.788,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 940,- voor verschotten en tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 4.893,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.769,- voor verschotten en wat betreft het incidenteel hoger beroep begroot op € 316,-.
verklaart dit arrest ten aanzien van de hierin vermelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, I.A. Katz-Soeterboek en H. van Leeuwen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2012.