Rb. Rotterdam, 25-07-2007, nr. BC07/416-KRD, nr. BC07/418-KRD
ECLI:NL:RBROT:2007:BB2020
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
25-07-2007
- Zaaknummer
BC07/416-KRD
BC07/418-KRD
- LJN
BB2020
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2007:BB2020, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 25‑07‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JE 2007, 369
Uitspraak 25‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Nadat de civiele rechter op verzoek van DNB de noodregeling als bedoeld in artikel 71 Wet toezicht kredietwezen 1992 ten aanzien van een kredietinstelling heeft uitgesproken, is de bestuurder van de kredietinstelling gelet op artikel 72 van die wet niet langer bevoegd om zonder medewerking van de bewindvoeder beroep in te stellen tegen enig besluit van DNB en kan de bewindvoeder een reeds lopend beroep tegen een eerder besluit van DNB intrekken.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: BC 07/416-KRD
BC 07/418-KRD
Uitspraak in het geding tussen
1. Belba B.V., te Aadorp (hierna: Belba),
2. A/b Financiën B.V., te Almelo (hierna A/b)
hierna tezamen ook: eiseressen,
gemachtigde van eiseressen mr. W.J.M. van Andel, advocaat te Utrecht,
en
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster,
gemachtigde mr. C.A. Doets, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Aan de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 2 november 2006 (LJN: AZ2214; AB 2007/15) - waarin Belba is aangeduid als appelante sub 1, A/b als appellante sub 2 en eiseressen als appellanten - ontleent de rechtbank het volgende met betrekking tot het procesverloop tot aan de uitspraak van het College:
“Bij besluit van 29 maart 2004 heeft DNB aan appellante sub 1 een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft DNB het daartegen gerichte bezwaar van appellante sub 1 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante sub 1 bij brief van 31 augustus 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder procedurenummer 04/2643.
Bij brief van 21 december 2004 hebben appellanten sub 1 en 2 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen beslissingen van DNB van 10 november 2004. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder nummer 04/3821.
Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 18 november 2004 is mr. J.A.D.M. Daniëls, advocaat te Almelo, benoemd tot bewindvoerder op grond van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992) van appellante sub 2. Bij beschikking van dezelfde datum van de rechtbank Zwolle is mr. Daniëls benoemd tot bewindvoerder op grond van de Wtk 1992 van appellante sub 1.
Bij uitspraak van de Hoge Raad van 24 juni 2005 zijn de cassatieberoepen tegen beide beschikkingen verworpen.
Bij brief van 17 augustus 2005 heeft mr. Daniëls de rechtbank meegedeeld dat hij in zijn hoedanigheid van bewindvoerder geen belang heeft bij voortzetting van de procedures onder de nummers 04/2643 en 04/3821, weshalve hij de beide namens appellanten sub 1 en 2 ingediende beroepschriften wenst in te trekken.
Bij brief van 8 september 2005 heeft de griffier van de rechtbank partijen bericht dat het beroep in beide zaken is ingetrokken.
Hiertegen hebben appellanten bij brief van 21 oktober 2005 klachten ingediend bij de rechtbank.
Bij brief van 8 november 2005 heeft de griffier van de rechtbank de brief doorgestuurd naar het College ter verdere behandeling als hoger beroepschrift.
Bij het College is de brief geregistreerd onder de procedurenummers 05/827 (appellante sub 1) en 05/828 (appellanten sub 1 en 2). De griffier heeft appellanten verzocht het College te berichten of zij de brief van 21 oktober 2005 aangemerkt wensen te zien als hoger beroepschrift. Hij heeft daaraan toegevoegd dat het College bij een bevestigende reactie zal hebben na te gaan of het te dezen de bevoegde instantie is.
Bij brief van 21 december 2005 hebben appellanten het College bericht dat zij hun brief van 21 oktober 2005 wensen aangemerkt te zien als hoger beroepschrift.
Op 13 februari 2006 heeft de president van de rechtbank het College een afschrift gestuurd van zijn brief [a]an appellante sub 1 van diezelfde datum, waarin hij reageert op een verzoek om informatie omtrent de totstandkoming van de beslissing het beroep als ingetrokken te beschouwen.
Bij brief van 1 maart 2006 hebben appellanten de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Desgevraagd hebben appellanten bij brief van 7 juli 2006 nadere stukken ingezonden en heeft hun gemachtigde bij brief van 21 juli 2006 een nader standpunt ingenomen.”.
De rechtbank voegt daar aan toe dat eiseressen voorts bij brief van 22 december 2004 bezwaar hebben gemaakt tegen verweersters rechtsoordelen die hierboven zijn geduid als ‘beslissingen van DNB van 10 november 2004’ en dat verweerster bij besluit van 29 december 2004 de bezwaren met zoveel woorden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiseressen hebben hiertegen bij brief van 3 januari 2005 beroep ingesteld.
Het College heeft zich in voornoemde uitspraak van 2 november 2006 onbevoegd verklaard kennis te nemen van het hoger beroep en de griffier gelast de zaken terug te zenden naar de rechtbank onder de overweging dat indien wordt betwist dat het beroep (rechtsgeldig) is ingetrokken uit een oogpunt van rechtsbescherming daarover een beslissing moet worden genomen met inachtneming van de hoofdstukken 6 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en worden neergelegd in een uitspraak als bedoeld in artikel (lees: Afdeling) 8.2.6 van de Awb.
Verweerster heeft ten behoeve van beide zaken bij brief van 27 juni 2007 een verweerschrift ingediend.
Eiseressen hebben op 9 juli 2007 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Van de zijde van eiseressen zijn verschenen [X], bestuurder van Belba die op haar beurt bestuurder is van A/b, en [Y]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is verschenen drs. J.W.E. Nagtegaal RA, werkzaam bij verweerster.
2. Overwegingen
Op 1 januari 2007 zijn de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) en de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht (hierna: de Invoerings- en aanpassingswet Wft) in werking getreden en is de Wtk 1992 ingetrokken. Gelet op artikel 21 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft in verbinding met artikel 1:110 van de Wft is de rechtbank bevoegd kennis te nemen van een beroep dat is gericht tegen een besluit dat op grond van de Wtk 1992 is genomen.
De rechtbank dient zich thans - gelet op het hiervoor weergegeven procesverloop in deze procedure - ten eerste te buigen over de vraag of mr. Daniëls in zijn hoedanigheid van bewindvoerder met zijn brief van 17 augustus 2005 het beroep van Belba tegen verweersters besluit van 22 juli 2004 rechtsgeldig heeft ingetrokken. Ten tweede dient de rechtbank zich te buigen over de vraag of de beroepen tegen de ‘beslissingen’ van 10 november 2004 en tegen het besluit 29 december 2004, gelet op de op 18 november 2004 uitgesproken noodregelingen en voornoemde brief van 17 augustus 2005, bevoegdelijk door eiseressen zijn ingesteld.
Van de zijde van verweerster is primair het standpunt ingenomen dat de bewindvoerder tot intrekking van de beroepen bevoegd was. Met de beschikkingen van de Hoge Raad van 24 juni 2005 (respectievelijk JOR 2005/212, LJN: AT6006 en JOR 2005/213) zijn de beschikkingen van de rechtbanken Zwolle-Lelystad en Almelo van 18 november 2004 onherroepelijk geworden. Gelet op artikel 72, eerste lid, van de Wtk 1992 was de benoemde bewindvoerder derhalve bij uitsluiting bevoegd Belba en A/b te vertegenwoordigen. Naar het oordeel van verweerster dienen eiseressen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. Van de zijde van verweerster is in dit verband nog aangevoerd dat eiseressen in deze procedure niet meer aan de orde kunnen stellen of zij tezamen een kredietinstelling vormen. Die rechtvraag is immers onherroepelijk beantwoord door de rechtbanken Zwolle-Lelystad en Almelo. Verweerster heeft subsidiair aangevoerd dat Belba geen procesbelang heeft bij haar beroep tegen de handhaving van de dwangsom omdat die wegens naleving niet is verbeurd en dat de niet in een brief vervatte rechtsoordelen ten aanzien van eiseressen geen besluiten opleveren, zodat beide beroepen hoe dan ook niet-ontvankelijk zijn.
Eiseressen hebben het standpunt ingenomen dat verweerster in strijd met het verbod van détournement de procedure heeft gehandeld door via een civiele verzoekschriftprocedure de weg naar de gespecialiseerde bestuursrechter af te snijden. Er zou in onderhavig geval dan ook geen formele rechtskracht mogen uitgaan van de uitgeroepen noodregelingen. Verder is aangevoerd dat de bewindvoeder is aangesteld om in het kader van de noodregeling het vermeende bedrijf van kredietinstelling af te wikkelen. Deze bewindvoeder is noch persoonlijk noch in zijn hoedanigheid van bewindvoeder partij in onderhavige gedingen. Mocht de bewindvoeder op grond van artikel 72 van de Wtk 1992 niettemin bevoegd zijn tot intrekking van de beroepen dan komt het gebruik van die bevoegdheid in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het verbod van détournement de pouvoir. Belba en A/b hebben immers een eigen van de bewindvoeder te onderscheiden belang bij onderhavige procedures.
Mochten al deze grieven falen dan stellen eiseressen zich op het standpunt dat, nu de noodregelingen per 28 december 2006 ten einde zijn gekomen, de intrekking van de beroepen door de bewindvoeder zelf als ingetrokken beschouwd dienen te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op paragraaf 2.5 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft blijven op een voor 1 januari 2007 uitgesproken noodregeling de wettelijke voorschriften van toepassing zoals die golden voor 1 januari 2007.
Ingevolge artikel 6:21, eerste lid, van de Awb kan het bezwaar of beroep schriftelijk worden ingetrokken.
Artikel 71 van de Wtk 1992 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“(…)
2.
Ingeval de solvabiliteit of de liquiditeit van een kredietinstelling waarop het verbod van artikel 6 van toepassing is, een kredietinstelling die in een andere Lid-Staat is gevestigd met bijkantoor in Nederland en die niet voldoet aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, onder a, dan wel een kredietinstelling die is gevestigd in een Staat die niet een Lid-Staat is met bijkantoor in Nederland en waarop het verbod van artikel 38, eerste lid, van toepassing is, naar het oordeel van de Bank zodanig is dat te voorzien is dat de kredietinstelling haar verplichtingen ter zake van de door haar verkregen gelden niet of slechts ten dele kan nakomen, kan de rechtbank, binnen wier rechtsgebied de kredietinstelling dan wel het bijkantoor is gevestigd, op verzoek van de Bank verklaren dat de kredietinstelling verkeert in een toestand, welke in het belang van de gezamenlijke schuldeisers bijzondere voorziening behoeft.
(…)
- 7.
Indien het verzoek wordt toegewezen, bevat de beschikking van de rechtbank de benoeming van een van haar leden of van de leden van een andere rechtbank tot rechter-commissaris en de benoeming van een of meer bewindvoerders. De Bank kan voor de benoeming van de bewindvoerder of bewindvoerders voordrachten doen.
(…)”.
Artikel 72 van de Wtk 1992 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“1. De bewindvoerders oefenen bij uitsluiting alle bevoegdheden van de organen van de kredietinstelling uit.
2.
De bewindvoerders waken voor de belangen der gezamenlijke schuldeisers.
3.
De organen van de kredietinstelling zijn verplicht alle door de bewindvoerders gevraagde medewerking te verlenen.
(…)”.
Het College heeft zich bij uitspraak van 4 december 2006 (AWB 06/582) gebogen over een soortgelijke kwestie als hier aan de orde, namelijk de vraag of een bestuurder van een verzekeraar zonder medewerking van de door de rechtbank in het kader van een noodregeling als bedoeld in artikel 156 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: Wtv 1993) benoemde bewindvoerder een verzoek kan doen om terug te komen van een onherroepelijke uitspraak in zoverre daarin is vastgesteld dat de verzoekende partij het verzekeringsbedrijf uitoefent als bedoeld in artikel 18 van de Wtv 1993. Het College overwoog:
“(…)
Naar het oordeel van het College kan noch aan artikel 161, eerste lid, Wtv noch aan enig ander algemeen verbindend voorschrift grond worden ontleend voor de opvatting van [verzoekster], dat haar bestuurder bevoegd was namens haar aan mr. Koetser de opdracht tot indiening van het herzieningsverzoek te geven en dat hij gerechtigd was dit verzoek te doen zonder toestemming of machtiging van de bewindvoeder in de noodregeling. De duidelijke bewoordingen van deze bepaling laten geen andere uitleg toe dan, dat uitsluitend de bewindvoerder in de noodregeling kan overgegaan tot het indienen van het herzieningsverzoek.
Op grond van artikel 161, zesde lid, Wtv 1993 zou de bewindvoerder de bestuurder van [verzoekster] weliswaar machtiging kunnen verlenen voor indiening van het herzieningsverzoek, doch een zodanige machtiging is niet verleend. Evenmin heeft bekrachtiging door de bewindvoeder van de onbevoegde indiening plaatsgevonden.
Al hetgeen [verzoekster] voorts omtrent haar bevoegdheid tot indiening van het herzieningsverzoek heeft aangevoerd, (…), stuit af op het voorgaande. Het College voegt hieraan toe dat van strijd met artikel 6 EVRM geen sprake is.
In verband met artikel 161, eerste lid, Wtv moet worden geoordeeld dat het herzieningsverzoek onbevoegdelijk is gedaan.
Hieruit volgt dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
(…)”.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de artikelen 72, eerste lid, van de Wtk 1992 en 161, eerste lid, van de Wtv 1993 dezelfde strekking. Het enige relevante verschil tussen de thans voorliggende zaak en de zojuist geciteerde uitspraak van 4 december 2006 is dat in die zaak enkel de vraag voorlag of een orgaan van de onderbewindgestelde rechtspersoon bevoegd was zonder medewerking van de bewindvoeder een herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb in te dienen, terwijl thans ook de vraag voorligt of de bewindvoerder voorafgaande aan de noodregeling ingestelde beroepen kan intrekken.
Nu bovengeciteerde overwegingen van het College naar het oordeel van de rechtbank evenzeer ten volle opgaan voor de vraag of de bewindvoerder voorafgaande aan de noodregeling ingestelde beroepen kan intrekken, moet deze laatste vraag bevestigend worden beantwoord. Gelet hierop komt de bewindvoeder bij uitsluiting zowel de bevoegdheid toe om al dan niet over te gaan tot het instellen van beroep tegen de vermeende besluiten van 10 november 2004 en het besluit van 29 december 2004 als om het beroep tegen het besluit van 22 juli 2004 in te trekken.
Daarbij overweegt de rechtbank voorts dat het feit dat de noodregelingen per 28 december 2006 ten einde zijn gekomen hier geen rol kan spelen. Slechts van belang is of ten tijde van het instellen van beroep c.q. ten tijde van de intrekking van het beroep door de bewindvoeder de noodregelingen golden. Buiten de oorspronkelijke beroepstermijn kan - behoudens zich hier niet voordoende zeer bijzondere omstandigheden als dwaling, dwang of bedrog - niet opnieuw beroep worden ingesteld en kan evenmin een onbevoegd ingesteld beroep alsnog als bevoegdelijk ingesteld worden beschouwd.
In aanvulling op de hiervoor geciteerde overwegingen van het College overweegt de rechtbank nog dat de beroepen niet zijn gericht tegen enig besluit dat kwalificeert als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, zodat de waarborg van artikel 6, derde lid, onderdeel c, van het EVRM hier niet aan de orde is. Nu een met de nodige waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en is doorlopen met betrekking tot de noodregeling en de benoeming van een bewindvoerder - in welke verband de rechtbank overweegt dat, anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van Mens van 24 november 2005 (RvdW 2006/64), de rechtbanken Zwolle-Lelystad en Almelo tot een zelfstandig oordeel zijn gekomen omtrent de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden om een noodregeling uit te spreken, terwijl de aldus benoemde bewindvoeder uitdrukkelijk een eigen, niet van verweerster afgeleide, bevoegdheid heeft - , is de rechtbank van oordeel dat artikel 72, eerste lid, van de Wtk 1992 en de wijze waarop de bewindvoeder gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden door het ene beroep in te trekken en geen fiat te verlenen aan het ingestelde beroep in de andere beroepszaak, niet in strijd komt met de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde toegang tot de rechter waar burgerlijke rechten en plichten in het geding zijn.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat de wijze waarop de bewindvoeder hier gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden met betrekking tot de ingestelde beroepen misbruik van bevoegdheden oplevert of anderszins onredelijk is. In redelijkheid heeft de bewindvoeder tot het oordeel kunnen komen dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers niet gemoeid zijn met de handhaving van de beroepen. De noodregeling is immers mede gebaseerd op het oordeel dat eiseressen tezamen een kredietinstelling zijn, terwijl onderhavige beroepen in feite uitsluitend zijn gericht op het verkrijgen van een tegengesteld oordeel van de rechtbank.
In navolging van het College in zijn hierboven geciteerde uitspraak van 4 december 2006, ziet de rechtbank aanleiding om in onderhavige zaak te komen tot een niet-ontvankelijkverklaring van de onbevoegdelijk ingestelde beroepen tegen de vermeende besluiten van 10 november 2004 en tegen het besluit van 29 december 2004.
De rechtbank dient zich vervolgens te buigen over de vraag tot welk dictum het ingetrokken beroep, waarvan de intrekking zonder succes wordt bestreden, dient te leiden.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraken van 18 maart 1998 (ABkort 1998/350) en 15 mei 2007 (LJN: BA5872; RSV 2007/214) ten aanzien van een bevoegd gedane intrekking het (hoger) beroep vervallen verklaard. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 1998 (Rawb 1998/150), die is aangehaald in de in rubriek 1 van deze uitspraak genoemde uitspraak van het College van 2 november 2006, heeft de Afdeling de uitspraak tot vervallenverklaring van het beroep bevestigd, echter onder de overweging dat die vervallenverklaring als een niet-ontvankelijkverklaring als bedoeld in artikel 8:70 van de Awb dient te worden opgevat.
De rechtbank ziet derhalve aanleiding om ook inzake het ingetrokken beroep tegen het
besluit van 22 juli 2004 te komen tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. R. Kruisdijk , rechter, en door deze en mr. drs. R. Stijnen, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseressen worden begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.