CBb, 02-11-2006, nr. AWB05/827, nr. AWB05/828
ECLI:NL:CBB:2006:AZ2214
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
02-11-2006
- Magistraten
Mr. J.A. Hagen
- Zaaknummer
AWB05/827
AWB05/828
- LJN
AZ2214
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AZ2214, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02‑11‑2006
Uitspraak 02‑11‑2006
Mr. J.A. Hagen
Partij(en)
Uitspraak in de zaken van:
1. Belba B.V., te Adorp,
2. A/B financiën B.V., te Adorp,
gemachtigde: mr. W.J.M. van Andel, advocaat te Utrecht,
appellanten tegen brieven van 8 september 2005 van de rechtbank te Rotterdam in de gedingen tussen
appellante sub 1, alsmede appellanten sub 1 en 2
en
De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB).
1. Het procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft DNB aan appellante sub 1 een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft DNB het daartegen gerichte bezwaar van appellante sub 1 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante sub 1 bij brief van 31 augustus 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder procedurenummer 04/2643.
Bij brief van 21 december 2004 hebben appellanten sub 1 en 2 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen beslissingen van DNB van 10 november 2004. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder nummer 04/3821.
Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 18 november 2004 is mr. J.A.D.M. Daniëls, advocaat te Almelo, benoemd tot bewindvoerder op grond van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992) van appellante sub 2. Bij beschikking van dezelfde datum van de rechtbank Zwolle is mr. Daniëls benoemd tot bewindvoerder op grond van de Wtk 1992 van appellante sub 1.
Bij uitspraak van de Hoge Raad van 24 juni 2005 zijn de cassatieberoepen tegen beide beschikkingen verworpen.
Bij brief van 17 augustus 2005 heeft mr. Daniëls de rechtbank meegedeeld dat hij in zijn hoedanigheid van bewindvoerder geen belang heeft bij voortzetting van de procedures onder de nummers 04/2643 en 04/3821, weshalve hij de beide namens appellanten sub 1 en 2 ingediende beroepschriften wenst in te trekken.
Bij brief van 8 september 2005 heeft de griffier van de rechtbank partijen bericht dat het beroep in beide zaken is ingetrokken.
Hiertegen hebben appellanten bij brief van 21 oktober 2005 klachten ingediend bij de rechtbank.
Bij brief van 8 november 2005 heeft de griffier van de rechtbank de brief doorgestuurd naar het College ter verdere behandeling als hoger beroepschrift.
Bij het College is de brief geregistreerd onder de procedurenummers 05/827 (appellante sub 1) en 05/828 (appellanten sub 1 en 2). De griffier heeft appellanten verzocht het College te berichten of zij de brief van 21 oktober 2005 aangemerkt wensen te zien als hoger beroepschrift. Hij heeft daaraan toegevoegd dat het College bij een bevestigende reactie zal hebben na te gaan of het te dezen de bevoegde instantie is.
Bij brief van 21 december 2005 hebben appellanten het College bericht dat zij hun brief van 21 oktober 2005 wensen aangemerkt te zien als hoger beroepschrift.
Op 13 februari 2006 heeft de president van de rechtbank het College een afschrift gestuurd van zijn brief van appellante sub 1 van diezelfde datum, waarin hij reageert op een verzoek om informatie omtrent de totstandkoming van de beslissing het beroep als ingetrokken te beschouwen.
Bij brief van 1 maart 2006 hebben appellanten de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Desgevraagd hebben appellanten bij brief van 7 juli 2006 nadere stukken ingezonden en heeft hun gemachtigde bij brief van 21 juli 2006 een nader standpunt ingenomen.
2. De beoordeling
Het College dient allereerst vast te stellen of het bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wbbo) kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet, inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort.
In het derde lid van genoemd artikel 20 is bepaald dat tegen bepaalde uitspraken van de rechtbank of de voorzieningenrechter geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Tenslotte bepaalt het vierde lid van artikel 20 Wbbo dat tegen andere beslissingen van de rechtbank onderscheidenlijk de voorzieningenrechter slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld.
Het College stelt vast dat in deze zaak geen uitspraak van de rechtbank voorligt. Er is uitsluitend sprake van een brief van de rechtbank, waaruit blijkt dat het beroep is ingetrokken. Uit de brief van de president van de rechtbank aan appellante sub 1 van 13 februari 2006 blijkt dat de rechtbank op deze wijze van afdoening niet is teruggekomen nadat appellanten de rechtbank hadden bericht het daarmee niet eens te zijn. De president is van mening dat de in geding zijnde rechtsvraag of het beroep al dan niet terecht als ingetrokken is beschouwd, zal moeten voorgelegd aan de hoger beroepsinstantie die bevoegd zou zijn geweest indien de rechtbank wel uitspraak had gedaan.
Het College is evenwel van oordeel dat vastgehouden moet worden aan het uitgangspunt van de wet dat — voor zover thans van belang — hoger beroep uitsluitend mogelijk is tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb. Het College is derhalve onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep. Het College verwijst naar onderstaande overwegingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 4 juni 1998, Rawb 1998, 150:
‘De bestuursrechter mag uitsluitend uitspraak doen op een bij hem aanhangig beroep. Dit betekent dat hij geen uitspraak meer kan doen als een beroep is ingetrokken. Hiervoor is steun te vinden in de wetsgeschiedenis van de Algemene wet bestuursrecht (zie Kamerstukken 1988–1989, 21221, no. 3, p. 140). Een uitzondering hierop moet echter worden gemaakt als betwist wordt dat het beroep (rechtsgeldig) is ingetrokken. Uit een oogpunt van rechtsbescherming, moet een beslissing daarover worden genomen met inachtneming van de in de hoofdstukken 6 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte procedure en worden neergelegd in een uitspraak als bedoeld in artikel 8.2.6 van die wet, zodat degene die zich niet met die beslissing kan verenigen daartegen — indien mogelijk — rechtsmiddelen kan aanwenden.’
Op grond van deze overwegingen, die het College tot de zijne maakt, is het thans aan de rechtbank om alsnog tot een uitspraak als bedoeld in artikel 8.2.6 van de Awb te komen. De griffier van het College zal daartoe de dossiers terugzenden aan de rechtbank.
Het College ziet tevens aanleiding te bepalen dat de griffier van het College het door appellanten betaalde griffierecht aan hen terugbetaalt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Met toepassing van artikel 22 van de Wbbo, in verbinding met artikel 8:54 van de Awb, leidt dit tot de volgende uitspraak.
3. De beslissing
Het College:
- —
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep;
- —
gelast de griffier de zaken terug te zenden aan de rechtbank te Rotterdam;
- —
gelast de griffier het betaalde griffierecht terug te storten.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van R. van Cuilenborg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.
w.g. J.A. Hagen
w.g. R. van Cuilenborg