Rb. Arnhem, 21-05-2008, nr. 160486/HAZA07-1493
ECLI:NL:RBARN:2008:BD2057
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
21-05-2008
- Zaaknummer
160486/HAZA07-1493
- LJN
BD2057
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2008:BD2057, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 21‑05‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2008/98
Uitspraak 21‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Moord; shockschade. Dader aansprakelijk jegens moeder slachtoffer. Bij een zo ernstige normschending als de onderhavige gruwelijke moord, moeten er minder hoge eisen gesteld worden aan de rechtstreeksheid van de confrontatie met de gevolgen daarvan. Ouders van de dader niet jegens de moeder van het slachtoffer aansprakelijk. Helpen van hun zoon bij uit handen van politie en justitie blijven gelet op art. 189 lid 3 Sr en de strekking van dat artikel niet onrechtmatig jegens de moeder. Evenmin onrechtmatig zijn de uitlatingen over het slachtoffer nu betrokkenen in het kader van strafrechtelijk onderzoek in beginsel vrijelijk hun visie moeten kunnen geven op personen, verhoudingen en gebeurtenissen. Eventuele veroordeling tot betaling van schadevergoeding kan niet ten uitvoer gelegd worden jegens de ouders.
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 160486 / HA ZA 07-1493
Vonnis van 21 mei 2008
in de zaak van
[eiseres],
handelende in eigen naam en in haar hoedanigheid van erfgenaam van de op 1 okt[mevrouw]2002 overleden[(de overledene)],
wonende te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad,
eiseres,
procureur mr. A.T. Bolt,
advocaat mr. B.D.W. Martens te 's-Gravenhage,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te Nijkerk,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te Nijkerk,
3. [gedaagde sub 3],
verblijvende te PI Haaglanden,
gedaagden,
procureur en advocaat mr. R.A. Wolleswinkel te Barneveld.
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd; gedaagden sub 1 en 2 zullen gezamenlijk worden aangeduid als ‘[de ouders]’ en gedaagde sub 3 al[gedaagde sub 3]aagde sub 3] of [gedaagde sub 3].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 november 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 10 april 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 1 oktober 2002 is de ouds[mevrouw]c[(de overledene)]eiseres], [mevrouw]], die toen 25 jaar oud was, op gewelddadige wijze om het leven gebracht. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 11 mei 2005 aa[gedaagde sub 3]aagde sub 3] voor, onder meer, het plegen van deze moord een gevangenisstraf van 20 jaar en tbs met dwangverpleging opgelegd. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk.
2.2. [mevrouw] huurde ten tijde van de moord sinds ongeveer twee maanden woonruimte va[gedaagde sub 3]aagde sub 3], in het pand [adres][gedaagde sub 3]aagde sub 3] woonde daar ook zelf, op de begane grond. Uit een reconstructie in het kader van het strafrechtelijke onderzoek is het volgende gebleken. [mevrouw] is op 1 oktober 2002 ’s ochtends de trap afgelopen terwijl zij handsfree belde met een vriendin[gedaagde sub 3]aagde sub 3] heeft haar toen met een Uzi-pistoolmitrailleur beschoten, waarbij [mevrouw] werd getroffen in haar hand, haar schouder/nek en haar kaak. Zij is ten val gekomen[gedaagde sub 3]aagde sub 3] heeft haar vervolgens vanuit de hal van het pand naar de keuken van zijn woonruimte gesleept. Daar heeft hij haar enkele malen van dichtbij door haar hoofd geschoten, ten gevolge waarvan zij is overleden. De vriendin met wie [mevrouw] aan het telefoneren was tijdens de confrontatie me[gedaagde sub 3]aagde sub 3] heeft haar een aantal keren hard horen schreeuwen en gillen. Daarna werd de verbinding verbroken.
2.3. [eiseres] is arts van beroep. Voor de dood van [mevrouw] werkte zij meer dan fulltime in haar eigen praktijk op het gebied van natuurgeneeswijzen in de meest brede zin van het woord. Na de dood van haar dochter is zij arbeidsongeschikt geraakt. Zij heeft zich gedurende enige tijd onder behandeling gesteld[de arts]. In haar brief van 27 april 2004 heeft [de arts] geschreven dat [eiseres] een post-traumatische stress stoornis heeft opgelopen. Daarnaast is [eiseres] tot op heden in behandeling bij de [arbeidspsycholoog]. Inmiddels werkt [eiseres] weer ongeveer één dag per week. Daarnaast ontvangt zij een WAZ-uitkering. Aan de uitkeringen die zij heeft ontvangen van haar particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar, Movir, is per 31 december 2007 een einde gekomen.
2.4. [de ouders] zijn de ouders va[gedaagde sub 3]aagde sub 3][gedaagde sub 3]aagde sub 3] was samen met zijn ouders en zijn zus eigenaar van[adres] de [adres] waar [mevrouw] is vermoord. Zijn aandeel in de eigendom betrof 1%. Het pand is op 16 oktober 2003 voor € 490.000,00 aan derden verkocht. De volledige opbrengst van dit pand is toegevallen aan [de ouders].
2.5. Daarnaast wa[gedaagde sub 3]aagde sub 3] ten tijde van de moord eigenaar van de onroerende zaak [huisnummer] de [adres]. Dit pand is in april 2003 aan derden verkocht en op 1 augustus 2003 overgedragen. De koopsom bedroeg € 201.500,00. Het na aftrek van de kosten resterende bedrag ad € 193.382,64 is op een Postbankrekening op naam van [de ouders] gestort.
2.6. [eiseres] heeft op 27 juli 2007 ten laste van [de ouders] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Postbank. Dit beslag heeft volgens de verklaring van de Postbank doel getroffen voor een bedrag van € 1.110,79. [eiseres] heeft ook conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de woning van [de ouders].
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert - na vermindering van haar eis, waarbij de aanvankelijke vorderingen I tot en met III zijn ingetrokken - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
IV voor recht zal verklaren dat de overeenkomst(en) waarbij de aan [gedaagde sub 3] toegevallen opbrengsten ui[adres]ande[adres]e[huisnummer]ken [adres] zijn overgemaakt aan [de ouders] nietig zijn wegens Paulianeus handelen;
V voor recht zal verklaren dat [gedaagde sub 3] jegens [eiseres] een onrechtmatige daad heeft gepleegd door haar dochter te vermoorden en dat [gedaagde sub 3] aansprakelijk is voor de daardoor bij [eiseres] ontstane schade, met veroordeling van [gedaagde sub 3] tot vergoeding van deze schade, bestaande uit:
- € 10.000,00 althans een naar billijkheid door de rechtbank vast te stellen
bedrag wegens immateriële schade (Shockschade en Traumatic Stress) en
- materiële schade wegens het verlies aan inkomsten als gevolg van
arbeidsongeschiktheid, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
VI voor recht zal verklaren dat [de ouders] jegens [eiseres] onrechtmatig hebben gehandeld door hun houding na de moord zoals omschreven in de dagvaarding, door het vermogen van [gedaagde sub 3] aan verhaal te onttrekken en door zich zonder grond negatief uit te laten over [mevrouw] [(de overledene)] met veroordeling van [de ouders] tot betaling aan [eiseres] van
€ 10.000,00 wegens de daardoor ontstane immateriële schade, althans een door de rechtbank naar billijkheid vast te stellen bedrag;
VII [gedaagden] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.000,00 wegens reeds gemaakte kosten van rechtsbijstand door advocaten in voorbereiding op deze procedure voorafgaand aan het opstellen van het beslagrekest;
VIII zal bepalen dat [eiseres] voor al hetgeen waartoe [gedaagde sub 3] door de rechtbank zal worden veroordeeld verhaal zal mogen halen op het vermogen van [de ouders], tot een bedrag van € 198.282,64 (de opbrengsten van de onroerende zaken) en dat de rechtbank daarvoor een executoriale titel zal verlenen,
met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure, de beslagkosten daaronder begrepen.
3.2. De gronden waarop deze vorderingen steunen, zullen in bij de beoordeling nader worden toegelicht. Ook het verweer dat [gedaagden] tegen de vorderingen hebben gevoerd, zal hierna - voor zover nodig - worden weergegeven.
4. De beoordeling
De vorderingen tege[gedaagde sub 3]aagde sub 3]
4.1. [eiseres] vordert een verklaring voor recht da[gedaagde sub 3]aagde sub 3] een onrechtmatige daad jegens [eiseres] heeft gepleegd door [mevrouw] te vermoorden. Verder vordert zij veroordeling van [gedaagde sub 3] tot vergoeding van de materiële schade – te weten arbeidsvermogensschade – die zij daardoor heeft geleden en lijdt, op te maken bij staat, en tot vergoeding van de immateriële schade, bestaande uit shockschade en traumatic stress. Met uitzondering van de vordering terzake van traumatic stress - die hierna onder de rechtsoverwegingen 4.13 en 4.14. aan de orde zal komen - worden deze vorderingen hierdoor gekenmerkt dat de nabestaande ([eiseres]) vergoeding vordert van schade die zij heeft geleden ten gevolge van de dood van haar kind ([mevrouw]) dat slachtoffer is geworden van een onrechtmatige daad van een derde. Bij de beoordeling daarvan wordt het volgende vooropgesteld.
4.2. Het huidige stelsel van het Burgerlijk Wetboek kent voor deze schade een limitatieve regeling in het samenstel van de artikelen 6:107 t/m 6:108 BW. Dit systeem komt er op neer dat alleen de in die artikelen genoemde derden recht hebben op vergoeding van schade, en wel limitatief beperkt tot de materiële schadeposten als in die artikelen genoemd. Die limitatieve werking van artikel 6:108 BW staat er aan in de weg om langs een andere weg – rechtstreeks van de dader – vergoeding te krijgen van andere dan in artikel 6:108 BW genoemde schadeposten als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. Ook wanneer zou kunnen worden aangenomen dat er tevens jegens de nabestaanden van het slachtoffer onrechtmatig is gehandeld, sluit de wet met dit limitatieve stelsel dus uit dat nabestaanden aanspraak kunnen maken op vergoeding van andere schade dan in de wet voorzien.
4.3. Op dit systeem bestaan twee uitzonderingen, namelijk in het geval waarin de dader zijn daad heeft begaan met het uitdrukkelijke oogmerk daarmee immateriële schade aan de nabestaanden toe te brengen (vgl. HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 216) en in het geval waarin kort gezegd bij degene bij wie door het waarnemen van door een onrechtmatige daad veroorzaakte dood of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan een zodanig shock teweeg wordt gebracht, dat daaruit geestelijk letsel voortvloeit (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240; Shockschade-arrest, zie ook onder rechtsoverweging 4.7.).
4.4. Voor de vorderingen van [eiseres] brengt dit wettelijke stelsel mee dat voor de toewijsbaarheid van de gevorderde arbeidsvermogensschade en immateriële schade - waarin artikel 6:108 BW niet voorziet – alleen plaats kan zijn indien voldaan is aan de vereisten voor aansprakelijkheid jegens [eiseres] zelf zoals hierna in rechtsoverweging 4.7. uiteengezet.
4.5. Ter onderbouwing van haar stelling da[gedaagde sub 3]aagde sub 3] onrechtmatig heeft gehandeld wijst [eiseres] op de uitspraken van de rechtbank en van het hof in de strafzaak. Bij arrest van 11 mei 2005 heeft het hof bewezenverklaard da[gedaagde sub 3]aagde sub 3]
“op 1 oktober 2002 te Utrecht, opzettelijk en met[mevrouw]bedachte rade,[(de overledene)] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen van zeer korte afstand vijf kogels afgevuurd in de richting van het hoofd en de nek en de hand en de arm van die [de overledene], waardoor die [de overledene] door die kogels in het hoofd en de nek werd getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [de overledene] is overleden”.
4.6. Op grond van artikel 161 Rv geldt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit, behoudens tegenbewijs. Namen[gedaagde sub 3]aagde sub 3] is in deze civiele procedure weliswaar aangevoerd dat hij de moord altijd heeft ontkend, maar ook dat hij artikel 161 Rv respecteert en dat het in deze zaak gaat om de vraag of [eiseres] recht heeft op schadevergoeding[gedaagde sub 3]aagde sub 3] heeft geen tegenbewijs aangeboden van de onherroepelijke veroordeling door het hof en daartoe ook geen relevante feiten of omstandigheden gesteld. Hij heeft ook niet bestreden dat hij onrechtmatig jegens [mevrouw] heeft gehandeld. Uitgangspunt van de verdere beoordeling zal dus zijn da[gedaagde sub 3]aagde sub 3] [mevrouw] heeft vermoord.
4.7. De stelling van [eiseres] da[gedaagde sub 3]aagde sub 3] met de vaststaande feiten ook jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, heeft zij (mede) geplaatst in het licht van het hiervoor onder rechtsoverweging 4.3. al genoemde Shockschade-arrest. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, hij niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.
4.8. [eiseres] heeft in dit verband aangevoerd dat zij door de moord op [mevrouw] haar dochter heeft verloren en dat zij – hoewel zij geen getuige is geweest van de moord – zonder meer met de ernstige gevolgen van het misdrijf is geconfronteerd. Zij lijdt aan PTSS-klachten, zo stelt zij. Ter staving hiervan heeft zij diverse medische stukken in het geding gebracht, afkomstig van een psycholoog en een arts, waarin wordt ingegaan op haar slechte psychische toestand na de moord op haar dochter[gedaagde sub 3]aagde sub 3] heeft hiertegen ingebracht dat geen sprake is geweest van een rechtstreekse confrontatie met de gevolgen van de moord op [mevrouw] omdat [eiseres] geen getuige is geweest van de moord. Verder heeft hij betwist dat causaal verband bestaat tussen de dood van [mevrouw] en de gestelde psychische toestand van [eiseres].
4.9. De rechtbank oordeelt als volgt. Bij dagvaarding en tijdens de comparitie heeft [eiseres] onweersproken het volgende gesteld. Op de ochtend van 1 oktober 2002 is [eiseres] door een vriendin van [mevrouw] opgebeld met het bericht dat die vriendin, toen zij [mevrouw] aan de telefoon had, haar had horen gillen en schreeuwen en dat toen de verbinding werd verbroken. Nadat [eiseres] gedurende die dag vele malen tevergeefs geprobeerd heeft [mevrouw] te bereiken, heeft zij in de nacht van 1 op 2 oktober 2002 van de politie vernomen dat [mevrouw] met een boel kogels was doodgeschoten. Een paar dagen na de moord, nadat het NFI te Rijswijk het forensisch onderzoek naar de doodsoorzaak had afgerond, is het stoffelijk overschot van [mevrouw] naar een rouwcentrum overgebracht. [eiseres] heeft het lichaam daar moeten identificeren als dat van haar dochter, waarbij [eiseres] stelt aan het gezicht van haar dochter te hebben gezien dat zij moest hebben geweten dat zij ging sterven. [mevrouw] is in het huis van [eiseres] opgebaard geweest, zodat [eiseres] in die dagen op directe wijze is geconfronteerd met de gevolgen van de moord, te meer daar [eiseres] [mevrouw] voor de begrafenis heeft aangekleed en daarbij haar lichaam – met de vele littekens van het forensisch onderzoek – heeft aanschouwd en haar hoofd, dat, in de woorden van [eiseres], helemaal los was, heeft vastgehouden. Verder heeft [eiseres] alle strafzittingen bijgewoond en in dat kader heeft zij ook de foto’s gezien die zich in het strafdossier bevonden en waaruit haar duidelijk werd waarom er in de strafzaak van werd gesproken dat [mevrouw] was ‘afgeslacht’.
4.10. De rechtbank acht, al deze feiten en omstandigheden tezamen nemend, de conclusie gerechtvaardigd dat [eiseres] binnen niet te lange tijd na de moord rechtstreeks is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de doo[gedaagde sub 3]aagde sub 3] jegens haar dochter [mevrouw] gepleegde, gruwelijke handelingen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat uit het Shockschade-arrest blijkt dat voor een rechtstreekse confrontatie niet is vereist dat de nabestaanden bij de dodelijke gebeurtenis aanwezig zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat aan de mate van rechtstreeksheid van de confrontatie minder strenge eisen dienen te worden gesteld naarmate de normschending ernstiger is. Bij opzettelijke levensberoving met voorbedachte rade op de wijze zoals die hier heeft plaatsgevonden is sprake van een zo ernstige normschending dat geen hoge eisen aan de rechtstreeksheid van de confrontatie kunnen worden gesteld. Met name de confrontaties door het telefoontje van de vriendin van [mevrouw] naar [eiseres] op de dag van de moord, de mededelingen van de politie aan [eiseres] in de nacht volgend op de moord, de identificatie en de verzorging van het lichaam van [mevrouw] ten behoeve van de uitvaart hebben kort na de moord plaatsgevonden, zodat ook aan dit vereiste is voldaan. Op grond van dit alles moet worden aangenomen da[gedaagde sub 3]aagde sub 3] ook jegens de moeder van [mevrouw] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.11. Dat [eiseres] door deze confrontatie een psychische schok heeft opgelopen neemt de rechtbank zonder meer aan. In zoverre wordt het verweer va[gedaagde sub 3]aagde sub 3] inzake het ontbreken van causaal verband verworpen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een dermate ernstige schok dat deze heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Immers, slechts in geval sprake is van deze vorm van aantasting in de persoon is er hier een rechtsgrond voor toekenning van smartengeld op de voet van artikel 6:106 sub b BW en aan geestelijk letsel toe te rekenen materiële schade, zo volgt uit het Shockschade-arrest. De vaststelling dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is voorbehouden aan een psychiater. [eiseres] heeft medische informatie in het geding gebracht van de haar behandelend klinisch psycholoog/[arbeidspsycholoog] en van de arts, werkzaam op het gebied van natuurgeneeswijzen, [naam]. Op grond van de overgelegde medische gegevens kan daarom niet worden aangenomen dat bij [eiseres] geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin is ontstaan. Aantekening verdient nog dat het verdriet als zodanig dat [eiseres] ondervindt om het verlies van [mevrouw] buiten beschouwing moet worden gelaten omdat er geen wettelijke grond is om een vergoeding van nadeel wegens het verdriet als gevolg van het overlijden van een dierbare (affectieschade) toe te wijzen en de rechter niet de vrijheid heeft om vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt een zodanige vergoeding toe te kennen, zo heeft de Hoge Raad overwogen in het Shockschade-arrest.
4.12. De rechtbank is voornemens om een deskundige (psychiater) te benoemen die de rechtbank op dit onderdeel kan voorlichten. Partijen, eerst [eiseres] en daarn[gedaagde sub 3]aagde sub 3], mogen zich bij akte uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen. Het voorschot op de kosten van de deskundige komt op grond van artikel 195 Rv voor rekening van [eiseres]. De beoordeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, in de zin van shockschade van [eiseres], en arbeidsvermogensschade zal, in afwachting van de uitkomst van het deskundigenonderzoek, worden aangehouden.
4.13. [eiseres] heeft aan haar vordering tot vergoeding van immateriële schade niet alleen ten grondslag gelegd dat zij zelf, door shock, in haar persoon is aangetast. Zij heeft daarnaast gesteld dat [mevrouw] in de momenten voor haar dood in doodsangst moet hebben verkeerd en dat zij zich bewust moet zijn geweest van haar naderende dood, hetgeen [eiseres] heeft aangeduid als ‘traumatic stress’. [eiseres] heeft gesteld dat aan [mevrouw] daarvoor een recht op immateriële schadevergoeding toekomt, dat op haar als erfgename is overgegaan. Uit het feit dat [mevrouw] heeft gegild en geschreeuwd moet worden afgeleid, zo is namens [eiseres] aangevoerd, dat [mevrouw] aanspraak maakte op vergoeding van immateriële schade.
4.14. Uitgangspunt bij de beoordeling van deze vordering is artikel 6:106 lid 2 BW, dat bepaalt dat voor overgang onder algemene titel (zoals hier aan de orde) van een recht op – kort gezegd – smartengeld voldoende is dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Het recht op vergoeding van immateriële schade is een hoogstpersoonlijk recht in die zin dat de benadeelde zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst (HR 20 september 2002, NJ 2004, 112). Vast staat dat [mevrouw] in de momenten voor haar dood heeft gegild en geschreeuwd. Onmiskenbaar is dat zij daarmee doodsangst, schrik en pijn tot uitdrukking heeft gebracht. Het voert mede gelet op de in artikel 6:106 lid 2 BW aangebrachte beperking echter te ver daaruit af te leiden dat zij aa[gedaagde sub 3]aagde sub 3] heeft medegedeeld op vergoeding van smartengeld aanspraak te maken. Evenmin kan worden geoordeeld dat [eiseres] bij wijze van zaakwaarneming of vertegenwoordiging aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding vanwege de traumatic stress die [mevrouw] heeft geleden, omdat daarvoor in ieder geval vereist is dat de mededeling als bedoeld in artikel 6:106 lid 2 BW vóór het overlijden heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat aan de voorwaarde voor vererving van [mevrouw]’s recht op smartengeld niet is voldaan.
De vordering tegen [de ouders]
4.15. De vordering jegens [de ouders] is daarop gebaseerd dat zij door hun gedragingen kort voor de moord en in de periode na de moord onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld. [eiseres] vordert op die grond een verklaring voor recht en -kennelijk- de veroordeling van [de ouders] tot betaling van een bedrag van € 10.000,- wegens immateriële schade die zij, [eiseres], daardoor heeft geleden. Aan deze vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd i) dat [de ouders] [gedaagde sub 3] voor de moord drie flessen wodka hebben gegeven, terwijl zij wisten dat hij die achter elkaar zou opdrinken en dat hij zich agressief kon opstellen ii) dat zij [gedaagde sub 3] op 2 oktober 2002, terwijl zij wisten dat hij als verdachte van de moord werd gezien, ruim € 900,- hebben gegeven en hem hebben geholpen te vluchten iii) dat zij de politie op 5 oktober 2002 niets hebben gezegd over het bezoek van [gedaagde sub 3] op 2 oktober 2002 en hierover maanden lang (tot 10 februari) onwaarheden hebben gesproken en geen medewerking hebben gegeven aan het politieonderzoek iv) dat zij zich negatief over [mevrouw] hebben uitgelaten en te kennen hebben gegeven [gedaagde sub 3] op een of andere manier ook als slachtoffer te zien en v) dat zij vermogen van [gedaagde sub 3] hebben onttrokken aan verhaal. [de ouders] hebben de in dit verband gestelde feiten op zichzelf niet betwist, maar hebben daarop hun eigen visie en bestrijden door deze feiten onrechtmatig te hebben gehandeld jegens [eiseres].
4.16. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kunnen noch elk voor zich, noch in onderling verband en samenhang tot de conclusie leiden dat [de ouders] op grond van een jegens [eiseres] gepleegde onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de door de [eiseres] gestelde schade. Op zichzelf is denkbaar dat iemand die een ander van een aanmerkelijke hoeveelheid sterke drank voorziet onder invloed waarvan die ander tot een geweldsdelict komt, onder zeer bijzondere omstandigheden aansprakelijk zou kunnen zijn jegens het slachtoffer. Daarvoor zou op zijn minst nodig zijn dat de kans dat die ander van de gegeven alcohol misbruik zou maken en onder invloed daarvan tot geweldpleging jegens bepaalde personen of zaken zou overgaan, zo groot was dat die degene die de alcohol verschafte daarvan, alle omstandigheden in aanmerking genomen, had behoren te weerhouden. Feiten of omstandigheden waaruit afgeleid kan worden dat [de ouders] in de hier bedoelde zin ernstig rekening hadden moeten houden met de kans dat [gedaagde sub 3] een moord, zoals hier, zou plegen zijn onvoldoende gesteld of gebleken. Daarbij komt dat niet vast staat dat en ook onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt da[gedaagde sub 3]aagde sub 3] de moord heeft gepleegd terwijl hij onder invloed was van juist deze (drie) flessen Wodka. De complicatie dat het hier bovendien gaat om een vordering van een nabestaande die gebaseerd is op de stelling dat jegens haarzelf onrechtmatig is gehandeld laat de rechtbank dan nog buiten beschouwing.
4.17. De hiervoor onder ii) en iii) genoemde feiten en omstandigheden zouden wellicht strafbare feiten opleveren in de zin van art. 189 Sr en in zoverre zou sprake kunnen zijn van handelen in strijd met een wettelijke plicht als bedoeld in art 6:162 lid 2 BW. In lid 3 van artikel 189 Sr is echter bepaald dat de strafbepalingen in de leden 1 en 2 niet van toepassing zijn indien de handelingen zijn verricht teneinde gevaar voor vervolging te ontgaan of af te wenden van een bloedverwant in de rechte lijn. Bovendien beoogt art. 189 Sr het belang van ongestoorde nasporing van strafbare feiten te beschermen door politie en justitie, niet (rechtstreeks) het belang van slachtoffers van het misdrijf of hun nabestaanden, zoals [eiseres]. Op zichzelf is voorstelbaar dat het leed van [eiseres] is verergerd door het uitblijven van de aanhouding va[gedaagde sub 3]aagde sub 3] en de opheldering van wat zich heeft afgespeeld. Mede in het licht van de beperking in lid 3 en de strekking van art. 189 Sr kan niet worden aangenomen dat [de ouders] door de hulp aan [gedaagde sub 3] na de moord en het vertellen van onwaarheden aan de politie, onrechtmatig wegens strijd met ongeschreven recht hebben gehandeld jegens [eiseres] als nabestaande van het slachtoffer.
4.18. Wat betreft het onder iv) bedoelde feit geldt het volgende. Met het oog op opheldering van een strafbaar feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd, moeten betrokkenen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in beginsel vrijelijk hun visie kunnen geven op personen, verhoudingen en gebeurtenissen. Dat is in beginsel niet onrechtmatig jegens slachtoffers of hun nabestaanden, behoudens zeer bijzondere omstandigheden. Dat [de ouders] hun visie op het gedrag van [mevrouw] en hun beleving daarvan in relatie tot datgene wat hun zoon had gedaan in het kader van het strafrechtelijk onderzoek hebben gegeven, kan daarom juridisch niet als onrechtmatig jegens [eiseres] worden gekwalificeerd. Gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van zeer bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.
4.19. Tenslotte de kwestie van het vermogen. Dat [de ouders] vermogen van hun zoon [gedaagde sub 3] onder zich hebben genomen staat op zichzelf wel vast. De opbrengst van de verkoop van het huis aan de [adres] staat op een rekening bij een bank die op naam staat van de ouders en niet op naam va[gedaagde sub 3]aagde sub 3]. Hoewel andere mogelijkheden voor het beheer van dat vermogen denkbaar waren, kan uit de gestelde feiten niet worden afgeleid dat de ouders op een manier die tegenover [eiseres] onrechtmatig is, bezig zijn geweest vermogen aan verhaal te onttrekken. De rechtbank komt in het kader van de andere vorderingen terzake nog op deze kwestie terug.
4.20. De raadsman van [eiseres] heeft bij de comparitie nog aangevoerd dat de grondslag van de vordering jegens de ouders tot betaling van smartengeld daarin gelegen is dat [de ouders] het oogmerk hebben gehad immaterieel nadeel aan [eiseres] toe te brengen. Uit de gestelde feiten kan die conclusie echter niet worden getrokken. Bij de beoordeling van de gedragingen van [de ouders] moet mede in aanmerking worden genomen dat hun zoon van een buitengewoon ernstig misdrijf werd verdacht. Voor de hand ligt dat zij zich bij hun gedragingen tot op zekere hoogte hebben laten leiden door hun verhouding tot hun zoon, zonder daarbij verdere benadeling van [eiseres] voor ogen te hebben gehad.
4.21. De slotsom is dat deze vordering jegens [de ouders] niet toewijsbaar is.
Het vermogen
4.22. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat [de ouders] aa[gedaagde sub 3]aagde sub 3] toekomend geld uit de verkoop van twee panden beheren. [eiseres] vordert op die grond jegens [de ouders] dat de rechtbank zal bepalen dat zij voor hetgeen zij va[gedaagde sub 3]aagde sub 3] te vorderen heeft op het vermogen van [de ouders] verhaal mag nemen tot een bedrag van € 198.282,64, zijnde de opbrengst van die panden. Voor het geval de rechtbank mocht vaststellen dat [de ouders] dit bedrag uit andere hoofde dan voor beheer hebben ontvangen, vordert [eiseres] de vernietiging van de rechtshandeling die aan de overdracht van het vermogen ten grondslag ligt op grond van art. 3:45 BW.
4.23. Vast staat dat het pand aan de [adres] [huisnummer] eigendom was va[gedaagde sub 3]aagde sub 3] en is verkocht en op 1 augustus 2003 is geleverd aan derden voor een bedrag van € 201.500,-. Gesteld en niet betwist is dat na aftrek van kosten resteerde een bedrag van € 193.382,64 en dat dat bedrag is gestort op een bankrekening ten name van [de ouders]. Bij de comparitie hebben [de ouders] verklaard dat de opbrengst ook thans op een bankrekening ten name van henzelf staat. Zij hebben bij antwoord en ook bij de comparitie erop gezinspeeld dat de opbrengst, althans ten dele, eigenlijk aan hen toekomt, maar anderzijds wel toegegeven dat de opbrengst aan hun zoon toekomt. Van dat laatste moet nu als vaststaand worden uitgegaan, mede in aanmerking genomen dat het pand volledig eigendom was va[gedaagde sub 3]aagde sub 3] en er geen enkel stuk voorligt waaruit afgeleid zou moeten worden dat de opbrengst niet integraal aan hem toekwam.
4.24. Het pand aan de [adres] is verkocht en op 16 oktober 2003 geleverd aan derden voor € 490.000,-[gedaagde sub 3]aagde sub 3] was mede-eigenaar van dat pand en wel met een aandeel in de onverdeelde mede-eigendom van 1%. Bij de levering is hij door [de ouders] vertegenwoordigd. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat van de opbrengst 1% oftewel € 4.900,- aa[gedaagde sub 3]aagde sub 3] toekomt en dat de ouders dat bedrag voor hem onder zich hebben en beheren. [de ouders] hebben hiertegenover gesteld dat die 1% mede-eigendom slechts een technische constructie was om bewoning van het pand door hun kinderen mogelijk te maken, maar dat afgesproken was dat de kinderen niet voor de verwerving betaalden en ook geen deel uit de opbrengst zouden krijgen. Dit laat onverlet da[gedaagde sub 3]aagde sub 3] mede-eigendom had van het pand en dat zijn aandeel 1% was. Na verkoop en levering is hij dan op grond van art. 3:167 BW gerechtigd tot 1% van de opbrengst. Bij die stand van zaken heeft te gelden dat [de ouders] een bedrag van € 4.900,- van de opbrengst onder zich hebben dat aan hun zoon toekomt. Het ligt op de weg van de ouders te stellen en bij betwisting te bewijzen dat er tussen hen e[gedaagde sub 3]aagde sub 3] een overeenkomst bestaat op grond waarvan in afwijking van de 1% mede-eigendom de opbrengst bij verkoop geheel aan hen toekomt. [de ouders] hebben hiervan niet gespecificeerd bewijs aangeboden. Voor een ambtshalve bewijsopdracht ziet de rechtbank geen grond.
4.25. Uit dien hoofde heef[gedaagde sub 3]aagde sub 3] een vorderingsrecht jegens zijn ouders. Een eventuele vordering tot schadevergoeding van [eiseres] o[gedaagde sub 3]aagde sub 3] kan in het kader van deze procedure niet leiden tot een veroordeling van [de ouders] tot betaling van die vordering aan [eiseres] ten laste van hetgeen zij aan hun zoon verschuldigd zijn. Niet kan worden aangenomen dat zij in hun hoedanigheid van lasthebbers daartoe kunnen worden veroordeeld. Het bedrag dat de ouders ten behoeve va[gedaagde sub 3]aagde sub 3] onder zich hebben vormt niet een afgescheiden vermogen. Voor uitwinning onder [de ouders] voor de vordering o[gedaagde sub 3]aagde sub 3] gelden de regels van het (executoriaal) beslag onder derden. Een andere opvatting zou te zeer in strijd komen met het systeem van het verbintenissenrecht en de wijze waarop verhaal voor vorderingen is geregeld. De vordering tot veroordeling van de ouders tot betaling van de (eventuele) schuld va[gedaagde sub 3]aagde sub 3] aan [eiseres] moet daarom worden afgewezen.
4.26. Uit het voorgaande volgt dat aan een beroep op vernietigbaarheid wegens paulianeus handelen niet wordt toegekomen.
Buitengerechtelijke kosten
4.27. Aan haar vordering tot vergoeding van redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat zij zelfstandig onderzoek naar verhaalsobjecten heeft moeten doen. Zij heeft aangeboden een precieze berekening in het geding te brengen. [eiseres] dient bij haar volgende akte de declaraties en urenspecificaties terzake van de door haar gevorderde kosten in het geding te brengen. Zij dient daarbij toe te lichten waar de gefactureerde werkzaamheden op zagen en in hoeverre die zagen op kosten wegens de voeging als benadeelde partij in de strafzaak. Gedaagden zullen daarop bij hun antwoordakte kunnen reageren.
4.28. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 18 juni 2008 voor het nemen van een akte door [eiseres] waarin zij zich uitlaat over de in rechtsoverweging 4.12. aangekondigde deskundigenrapportage en over de buitengerechtelijke kosten als bedoeld in rechtsoverweging 4.27,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2008.