CRvB, 04-05-2005, nr. 03/2097 ALGEM, nr. 03/2111 ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5421
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-05-2005
- Zaaknummer
03/2097 ALGEM
03/2111 ALGEM
- LJN
AT5421
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5421, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑05‑2005; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROE:2003:AF6103
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2005/275 met annotatie van Mr. A. Moesker
Uitspraak 04‑05‑2005
Inhoudsindicatie
Duikbedrijf, werkzaam in de onderwaterbouw. Looncontrole. Zijn de duikers met een zogeheten zzp (zelfstandige zonder personeel) verklaring werkzaam in een privaatrechtelijke dienstbetrekking?Is er sprake van premieplicht? Gelijkheidsbeginsel.
03/2097 ALGEM + 03/2111 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Namens belanghebbende heeft mr. B.J. van Hees, werkzaam bij BDO Camps Obers Arbeidsjuristen B.V. te ’s-Hertogenbosch, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 20 maart 2003, onder nummer 02/996, tussen partijen gewezen uitspraak.
Het bestuursorgaan heeft eveneens op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 maart 2005. Namens belanghebbende zijn verschenen mr. Van Hees, voornoemd, bijgestaan door P.J. Struik, voorzitter van de Nederlandse Associatie van Duikondernemingen (NADO), L.C. de Bruijn, werkzaam bij belanghebbende en [naam mede-eigenaar], mede-eigenaar van belanghebbende. Namens het bestuursorgaan zijn verschenen C. Groenewegen en mr. S. Staal, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Belanghebbende exploiteert een duikbedrijf dat hoofdzakelijk werkzaam is in de (onderwater)bouw. Hierbij maakt zij, naast bij haar in dienst zijnde duikers, ook gebruik van een aantal duikers dat beschikt over een zogeheten zzp-verklaring (verder te noemen zzp-ers). Tijdens de in maart 2001 uitgevoerde looncontrole heeft de looninspecteur geconcludeerd dat de werkzaamheden die deze zzp-ers bij belanghebbende verrichten, worden uitgevoerd in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In het looncontrolerapport heeft de looninspecteur voorts vermeld dat er wat de premieplicht betreft geen correcties naar het verleden toe plaatsvinden. Dit heeft geleid tot een besluit van 16 april 2002, dat is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 10 september 2002 (hierna aan te duiden als: bestreden besluit). In dat besluit, zoals nader aangevuld bij het in eerste aanleg ingediende verweerschrift heeft het bestuursorgaan zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten gebaseerde privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de zzp-ers en belanghebbende en dat er ingaande 1 januari 2002 sprake is van premieplicht voor belanghebbende ten aanzien van de zzp-ers.
De rechtbank heeft het standpunt van het bestuursorgaan ten aanzien van de verzekeringsplicht van de zzp-ers onderschreven. Ten aanzien van de ingaande 1 januari 2002 voor belanghebbende bestaande premieplicht heeft de rechtbank echter geoordeeld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Op grond hiervan heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Beide partijen hebben de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
Het hoger beroep van belanghebbende.
In het hoger beroep van belanghebbende is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de zzp-ers. Met het bestuursorgaan en de rechtbank is de Raad tot de slotsom gekomen dat bedoelde gezagsverhouding aanwezig is. Zowel uit de gedingstukken als uit het verhandelde ter zitting van de Raad is gebleken dat de werkzaamheden in ploegen van drie mensen worden verricht. Het kan voorkomen dat één of meer van deze mensen zzp-er is, maar het kan ook voorkomen dat de hele ploeg bestaat uit bij belanghebbende in dienstbetrekking werkzame duikers. De samenstelling van de ploegen heeft geen invloed op de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd en de manier waarop leiding wordt gegeven en controle op de werkzaamheden plaatsvindt. Reeds hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat niet valt in te zien dat een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de zzp-ers zou ontbreken. Ook de door het bestuursorgaan in het bestreden besluit vermelde planning en het feit dat de door de zzp-ers uit te voeren werkzaamheden behoren tot de kern van de ondernemingsactiviteiten, wijzen zonder meer op het bestaan van een gezagsverhouding.
Dat de door belanghebbende gegeven aanwijzingen alleen maar betrekking zouden hebben op veiligheidsaspecten, zoals door belanghebbende is betoogd, acht de Raad onvoldoende aannemelijk.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende niet kan slagen.
Het hoger beroep van het bestuursorgaan.
Nu uit hetgeen is overwogen ten aanzien van het hoger beroep van belanghebbende volgt dat het bestuursorgaan terecht heeft vastgesteld dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en de zzp-ers, staat de verzekeringsplicht van de zzp-ers vast. Belanghebbende heeft echter van meet af aan betoogd dat het bestuursorgaan handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel en dat zulks eraan in de weg staat om aan te nemen dat uit de verzekeringsplicht ook premieplicht voortvloeit.
Het bestuursorgaan heeft ter zitting van de Raad allereerst opgeworpen dat het bestreden besluit van 10 september 2002 geen betrekking heeft op de premieplicht van belanghebbende. De Raad verwerpt dat standpunt. Gelet op de in het looncontrolerapport opgenomen uitlatingen van de looninspecteur, de mededeling in het bestreden besluit dat belanghebbende gehouden is over de aan de zzp-ers betaalde vergoeding premies af te dragen en de mededeling in het verweerschrift in eerste aanleg dat ten aanzien van belanghebbende premieplicht is vastgesteld met ingang van 1 januari 2002, staat voor de Raad onomstotelijk vast dat het bestreden besluit, niet alleen wat de verzekeringsplicht, maar ook wat de premieplicht van belanghebbende betreft, is gericht op rechtsgevolg.
Belanghebbende heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar gesteld dat zij opereert in een bijzonder kleine, zeer competitieve branche met een kleine winstmarge. Bij alle ondernemingen die werkzaam zijn in die branche zijn zzp-ers werkzaam. De branche bestaat uit ongeveer twintig kleine ondernemingen en vier à vijf grote ondernemingen, waarvan belanghebbende de grootste is.
Uit de door het bestuursorgaan in hoger beroep ingezonden stukken blijkt dat er vanaf 1996/1997 besprekingen hebben plaatsgevonden met de NADO om te komen tot een regeling waarbij een oplossing wordt gevonden voor de situatie van de zzp-ers. Getracht is een convenant te sluiten, maar daar is het uiteindelijk niet van gekomen.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bestuursorgaan gehouden is een branchegerichte benadering te volgen die ertoe leidt dat voor alle ondernemingen in de branche waarin belanghebbende actief is op hetzelfde moment premieplicht ontstaat. De werkwijze van het bestuursorgaan heeft concurrentieverstoring tot gevolg. De rechtbank heeft belanghebbende daarin gevolgd en overwogen dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu het bestuursorgaan voor belanghebbende premieplicht heeft vastgesteld per 1 januari 2002 zonder voorafgaande systematische benadering van de branche.
Het bestuursorgaan is van mening dat er gehoudenheid bestaat tot premievaststelling en -inning over te gaan indien verzekeringsplicht is vastgesteld. De vraag of er sprake is van verzekeringsplicht van de zzp-ers komt aan de orde tijdens periodieke looncontroles, waarbij het bestuursorgaan ook heeft opgemerkt dat het primair op de weg van de werkgever ligt om vast te stellen of er sprake is van verzekeringsplicht. Mocht verzekeringsplicht worden vastgesteld, dan zullen er dientengevolge (en eventueel met terugwerkende kracht) premies kunnen worden vastgesteld. Dat er ten aanzien van de branche waarin belanghebbende opereert anders zou worden gehandeld, is nimmer toegezegd door het bestuursorgaan.
De Raad overweegt als volgt.
Uit vaste jurisprudentie van de Raad (zoals die onder meer gepubliceerd is in RSV 1998/56) volgt dat het onder omstandigheden is aangewezen dat in een geval waarin gelijksoortige bedrijven in een zelfde relevante markt opereren en waarin voor die branche grote belangen zijn gemoeid met gelijke concurrentiepositie, een actieve, heldere en ondubbelzinnige voorlichting van belanghebbenden op zijn plaats is, zodat in beginsel voor een ieder in die branche op hetzelfde moment premie verschuldigd zal zijn. Het niet volgen van deze werkwijze kan strijd met het gelijkheidsbeginsel opleveren. Uitspraken van de Raad met een vergelijkbare strekking zijn gepubliceerd in RSV 1997/290 en USZ 1998/248.
Eerdere dan de in 2001 bij belanghebbende uitgevoerde looncontroles hebben nimmer geleid tot premieplicht voor bij belanghebbende werkzame zzp-ers. Ook bij concurrenten van belanghebbende is in het verleden geen premieplicht voor zzp-ers vastgesteld. Tijdens de hoorzitting bleek dat tot dan toe slechts bij één ander bedrijf premieplicht was vastgesteld en wel per een toekomstige datum. Ter zitting van de Raad is onweersproken door belanghebbende gesteld dat het betreffende bedrijf vanaf 1 juni 2002 premies verschuldigd is. Gelet voorts op de competitieve branche waarin belanghebbende opereert, het geringe aantal bedrijven dat opereert in die branche, de onweersproken stelling van belanghebbende dat de in de branche opererende bedrijven op de hier van belang zijnde aspecten in voldoende mate met elkaar vergelijkbaar zijn en het feit dat door het bestuursorgaan getracht is met de NADO een convenant te sluiten ten aanzien van de verzekerings- en premieplicht van de in de branche werkzame zzp-ers, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat onder de gegeven omstandigheden een systematische benadering van de onderhavige problematiek was aangewezen. Een andere werkwijze, zoals door het bestuursorgaan wordt voorgestaan, waarborgt naar het oordeel van de Raad in onvoldoende mate de noodzakelijke gelijkheid in benadering van de in de branche opererende bedrijven. Dat die gelijkheid in het gedrang komt blijkt niet alleen uit de ingangsdatum van de premieplicht die wordt gehanteerd voor het tijdens de hoorzitting in bezwaar genoemde bedrijf, maar ook uit de ter zitting van de Raad door belanghebbende opgeworpen stelling dat bij twee andere duikbedrijven waar inmiddels een periodieke looncontrole heeft plaatsgevonden geen verzekeringsplicht is aangenomen ten aanzien van de zzp-ers.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het bestuursorgaan eveneens niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad acht wel termen aanwezig het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht, bepaald op € 644,- in verband met verleende rechtshulp. Voorts heeft de Raad aanleiding gezien het bestuursorgaan te veroordelen tot betaling van de in hoger beroep gevorderde reiskosten ad € 96,06. De door belanghebbende gevorderde reiskosten voor de procedure in eerste aanleg kunnen thans niet meer aan de orde komen, nu belanghebbende geen hoger beroep heeft ingesteld tegen dat onderdeel van de aangevallen uitspraak. Dit geldt eveneens voor de in hoger beroep gevorderde verletkosten voor de procedure in eerste aanleg. De voor het hoger beroep gevorderde verletkosten komen niet voor toewijzing in aanmerking, nu deze in het geheel niet zijn onderbouwd.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.