CRvB, 28-05-2004, nr. 02/276 WAO
ECLI:NL:CRVB:2004:AP1731
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-05-2004
- Zaaknummer
02/276 WAO
- LJN
AP1731
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AP1731, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑05‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
RSV 2004, 234 met annotatie van M. Landman
USZ 2004/237 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑05‑2004
Inhoudsindicatie
Is terecht aangenomen dat betrokkene de wachttijd inzake de WAO niet heeft vervuld?
02/276 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2001, nr. WAO 00/2519-BOS, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, heeft zich als gemachtigde van gedaagde gesteld en geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 28 november 2003, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als laagspanningsmonteur in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats], toen hij zich op 12 oktober 1999 ziek meldde na een verkeersongeval waarbij hij invoegend op de rijweg van achteren door een vrachtwagen is aangereden.
Na een hersteldverklaring voor zijn eigen werk per 1 juli 2000 werd gedaagde in het kader van een second opinion op 18 juli 2000 medisch onderzocht door de aan de organisatie van appellant verbonden verzekeringsarts M. Louwen. Blijkens zijn rapportage van 20 juli 2000 achtte de verzekeringsarts gedaagde, die op dat moment niet meer onder medische behan- deling was, volledig in staat tot het verrichten van het eigen werk bij de eigen werkgever. In de visie van de verzekeringsarts was er geen sprake van rechtstreeks door ziekte en/of gebrek veroorzaakte en te objectiveren beperking van de belasting. De verzekeringsarts onderschreef hiermee de visie van de bedrijfsarts dr. P.A.J. Holst, die voor de door gedaagde geuite klachten geen objectiveerbare afwijkingen kon aantonen.
Dit onderzoek leidde tevens tot een beslissing van 31 juli 2000 waarbij appellant weigerde gedaagde een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat gedaagde vanaf 12 oktober 1999 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest.
Tijdens de in het kader van de bezwaarprocedure op 13 november 2000 gehouden hoorzitting bracht gedaagde naar voren dat de bedrijfsarts hem op basis van informatie van de chiropractor toch niet geschikt achtte voor zijn werk, zijn werkgever het gehele ziektewetjaar zijn loon doorbetaalde en hij inmiddels had besloten naar de RIAGG te gaan. De bezwaar- verzekeringsarts L.Th. Schonagen, die tijdens de hoorzitting aanwezig was, heeft kennis genomen van het dossier en na de hoorzitting gedaagde lichamelijk onderzocht. In een rapportage van 16 november 2000 heeft Schonagen aangegeven dat er ook in zijn visie geen sprake is geweest van 52 weken aaneengesloten ongeschiktheid voor het eigen werk, te rekenen vanaf 12 oktober 1999. Hij heeft daarbij aangegeven dat er sprake is van status na whiplashtrauma en van onrechtgevoelens. In zijn optiek zijn er geen aanwijzingen voor het bestaan van objectieve somatische of psychische afwijkingen die rechtstreeks leiden tot beperkingen voor arbeid. Klachten van concentratiestoornissen konden tijdens de bezwaarprocedure niet geobjectiveerd worden en de onrechtgevoelens zouden redelijk controleerbaar zijn. Bij onderzoek viel Schonagen een discrepantie in houding op tussen presentatie met en zonder aandacht voor de motoriek. De door de chiropractor uitgesproken blokkade hoog cervicaal en midcervicaal kon volgens Schonagen niet worden bevestigd.
Bij beslissing op bezwaar van 30 november 2000 verklaarde appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond, waarbij WAO-uitkering primair werd geweigerd omdat gedaagde op en na 12 oktober 1999 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en subsidiair omdat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken per 9 oktober 2000 op minder dan 15% moet worden vastgesteld.
In de beroepsprocedure is gedaagde onderzocht door de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen, die in een rapport van
7 augustus 2001 de rechtbank van verslag en advies heeft gediend.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard onder de volgende overwegingen
"De deskundige heeft eiser onderzocht, inlichtingen ingewonnen bij de behandelend arts(en) en heeft vervolgens op
7 augustus 2000 een rapport uitgebracht. In dit rapport concludeert de deskundige dat de klachten van eiser passen in het kader van het postwhiplashsyndroom. Daarnaast is er bij eiser sprake van een depressie met vitale kenmerken die berusten op verwerkingsproblematiek als gevolg van het leed hem aangedaan.
Hoewel het postwhiplashsydndroom niet rechtstreeks en objectief medisch is vast te stellen, moet dit syndroom als een realiteit worden beschouwd in de behandelend sector waarbij volgens de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie gesproken kan worden van dit syndroom indien er aannemelijk letsel van de cervicale wervelkolom en omringende delen bestaat waarbij een structureel letsel van de wervelkolom en de neurale structuren kan worden uitgesloten op grond van klinische gegevens en beeldvormende technieken. Mitsdien is er bij eiser sprake van beperkingen, die het rechtstreeks en medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek zijn. Deze beperkingen zij terug te voeren tot de datum van het ongeval op 12 oktober 1999.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de bezwaarverzekeringsarts, L.Th. Schonagen op 2 oktober 2001 een rapport opgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft in dit rapport aangegeven dat er in casu geen aanleiding is om van de WAO-kaders af te wijken. Zijns inziens doet zich geen uitzonderingssituatie voor zoals door de Centrale Raad van Beroep overwogen.
De rechtbank volgt het oordeel van haar deskundige en heeft daartoe het volgende overwogen.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient artikel 18 van de WAO aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.
In die bijzondere gevallen stelt de Centrale Raad van Beroep dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
De rechtbank verenigt zich, gelet op het verrichte onderzoek en de overige gedingstukken, met de conclusie waartoe de deskundige is gekomen en neemt deze over. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in casu de situatie voor dat bij onafhankelijke medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat eiser als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Uit het voorgaande volgt dat er bij eiser wel degelijk beperkingen van de belastbaarheid als gevolg van ziekte of gebrek bestaan.
Voorts heeft de deskundige desgevraagd verklaard dat hij op grond van de gestelde diagnose, de anamnese en de bevindingen van mening is dat eiser vanaf de periode 12 oktober 1999 inderdaad een periode van 52 weken lang onafgebroken niet in staat is geweest zijn werk als laagspanningsmonteur gedurende 40 uur per week te verrichten en dat deze situatie zich feitelijk ook heeft voorgedaan. Op medische gronden is de deskundige van mening dat deze situatie ook verklaarbaar is als uiting van medisch letsel.
Hieruit volgt dat er tevens sprake is geweest van 52 weken aaneengesloten ongeschiktheid voor eigen werk te rekenen vanaf 12 oktober 1999."
In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd betwist dat er in dit geval sprake is van een situatie dat er bij onafhankelijke medische deskundigen sprake is van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medische gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat gedaagde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Daarbij is ook gewezen op een tijdens de beroepsprocedure in geding gebracht rapport van Schonagen van 2 oktober 2001.
Tussen partijen is niet in geschil dat, mede gelet op het nader door de bedrijfsarts ingenomen standpunt dat kennelijk ook door de werkgever wordt onderschreven, de werkgever van gedaagde gedurende 52 weken het loon heeft doorbetaald op grond van zijn uit artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voortvloeiende verplichting loon tijdens ziekte door te betalen. In verband hiermee dient allereerst de vraag te worden beantwoord of appellant het standpunt kan innemen dat gedaagde desondanks toch niet de wachttijd van 52 weken als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO heeft doorgemaakt. Ter verduidelijking van zijn eerder in de uitspraak van 27 februari 2002, 01/481 WAO (LJN AE1694, gepubliceerd in
RSV 2002/135) ingenomen standpunt overweegt de Raad als volgt.
Het vijfde lid van artikel 19 van de WAO bepaalt dat voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de vorige leden, steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet (ZW). In het zesde lid van dit artikel is - voor zover hier van belang - vastgesteld dat voor toepassing van het bepaalde in het vijfde lid een belanghebbende geacht wordt aanspraak op ziekengeld krachtens de ZW te hebben, indien hem in verband met het bepaalde in artikel 29 van de ZW geen ziekengeld wordt uitgekeerd. In artikel 29, eerste lid onder a, van de ZW is geregeld dat, behoudens het tweede lid onder e en de artikelen 29a en 29b van de ZW, geen ziekengeld wordt uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 BW dan wel indien het recht op loon door toepassing van het derde, vierde, vijfde of achtste lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
Besluiten met betrekking tot het recht op ziekengeld krachtens de ZW zijn voorbehouden aan appellant. Dat betekent dat geen recht op ziekengeld bestaat, tenzij impliciet of expliciet appellant daartoe heeft besloten. Artikel 19, zesde lid, van de WAO geeft alleen een regel voor de toepassing van het vijfde lid in die zin dat een verzekerde geacht wordt aanspraak op ziekengeld te hebben als op grond van andere bepalingen van de ZW geen ziekengeld wordt uitgekeerd. Ook in deze situatie is het vereist dat appellant antwoord geeft op de vraag of zich een van de gevallen van het zesde lid van artikel 19 van de WAO voordoet. Met andere woorden: de juridische fictie van artikel 19, zesde lid, van de WAO kan eerst plaatsvinden als appellant heeft besloten dat zich zo'n geval voordoet. Gelet hierop is de omstandigheid dat de werkgever loon heeft doorbetaald omdat hij of zijn Arbo-dienst meent dat de werknemer arbeidsongeschikt is, niet maatgevend voor het antwoord op de vraag of de wachttijd is vervuld. Wel is maatgevend als appellant over 52 weken ziekengeld heeft toegekend of als appellant in het kader van de einde wachttijdbeoordeling vaststelt dat zich bijvoorbeeld het geval van artikel 29 ZW heeft voor gedaan. Als appellant erkent dat sprake is van loondoorbetaling tijdens ziekte dan moet dat tijdvak ook worden mee- genomen. Appellant is mitsdien zelfstandig bevoegd te beoordelen of de wachttijd is vervuld.
Thans staat ter discussie of appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde de wachttijd niet heeft vervuld.
Op de beoordeling is het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong van toepassing alsook de in vaste rechtspraak door de Raad aanvaarde, door appellant op 2 april 1997 met terugwerkende kracht per 1 maart 1997 gehanteerde, van
19 september 1996 daterende, Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium, waarmee is beoogd uitgangspunten voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te formuleren en die het karakter heeft gekregen van een uitvoerige werkinstructie voor verzekeringsartsen waarin de verschillende facetten van de door een verzekeringsarts te verrichten beoordeling aan de orde komen (zie de uitspraken van de Raad van 16 augustus 2000, nrs 98/646 en 98/151 AAW/WAO, RSV 2000/228 en 229). Paragraaf 4.6 daarvan heeft betrekking op moeilijk objectiveerbare aandoeningen. Daarin is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde kunnen worden aangetoond, niet betekent dat er geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. Om het bestaan van een uitzonderingsgeval als daar bedoeld te kunnen aannemen, moet zijn voldaan aan de (minimum-)eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde alsook verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Bij toetsing aan de evenvermelde eis(en) moet appellant worden toegegeven dat de conclusie van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen daaraan niet voldoet. Beijersbergen heeft de vraag of er bij gedaagde sprake is van beperkingen weliswaar bevestigend beantwoord, maar daarbij aangegeven dat de beperkingen niet rechtstreeks objectief en medisch zijn vast te stellen. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de aanwezige medische gegevens onvoldoende basis voor het oordeel dat zich in deze situatie een uitzonderingsgeval voordoet, zoals hiervoor beschreven. Weliswaar zijn de artsen die gedaagde hebben onderzocht het er met elkaar over eens dat gedaagde een whiplashtrauma heeft ondergaan, maar een eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting dat gedaagde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is zijn arbeid te verrichten is uit de medische stukken niet te distilleren.
Zo heeft de chiropractor A.R. Mulder in zijn brief van 11 september 2000 geschreven dat er sprake is van fixatie van C1-C2 en C5-C6. Mulder vermeldt er niet bij op basis waarvan hij tot deze vaststelling is gekomen. De revalidatiearts C.D. van Houten verwoordt in zijn brief van 23 mei 2001 welke klachten gedaagde heeft, maar geeft niet aan tot welke beperkingen deze klachten in zijn visie leiden. De klinisch psycholoog G.G. van der Haagen heeft in zijn brief van 19 juli 2001 de uitslag van een neuropsychologisch onderzoek vermeld dat op 12 en 19 december 2000 is gehouden. Omdat er tevens sprake was van een psychogene component en er mogelijk sprake was van onder-prestatie is geadviseerd gedaagde binnen drie maanden te hertesten, hetgeen niet is gebeurd.
De Raad is tevens van oordeel dat evenmin op psychische gronden kan worden aangenomen dat gedaagde de wachttijd van 52 weken heeft volbracht. Uit informatie van de behandelend psychiater A.A. de Groot van 3 april 2001 blijkt dat gedaagde vanaf 27 november 2000 bij de RIAGG wordt behandeld, waarbij de diagnose is gesteld van een vitale depressie. Tevens is vermeld dat over de datum 9 oktober 2000 geen uitspraken over objectiveerbare medisch afwijkingen kunnen worden gedaan, omdat gedaagde op dat moment nog niet bij de RIAGG in behandeling was. De klinisch psycholoog G.G. van der Haagen heeft blijkens zijn brief van 19 juli 2001 de vraag of hij gedaagde op 9 oktober 2000 in staat achtte zijn werk te verrichten evenmin kunnen beantwoorden, omdat gedaagde pas op 5 december 2000 door hem is gezien. De Raad tekent hierbij nog aan dat het in dit geding slechts subsidiair over de datum 9 oktober 2000 gaat. Primair is WAO-uitkering geweigerd omdat gedaagde de wachttijd van 52 weken niet zou hebben vervuld, tot welke conclusie de verzekeringsarts Louwen op 17 juli 2000 kwam, toen hij gedaagde in het kader van een second opinion zag.
Concluderend is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.