CRvB, 19-09-2002, nr. 99/5316ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2002:AF2036
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-09-2002
- Zaaknummer
99/5316ALGEM
- LJN
AF2036
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF2036, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑09‑2002; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AR4766
Uitspraak 19‑09‑2002
Partij(en)
99/5316 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam bedrijf] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, alsmede zijn rechtsvoorgangster de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen.
Bij besluit van 24 september 1997 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 december 1995, inhoudende aanvullende premienota's (correctienota's) over de jaren 1990 tot en met 1994.
De Rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 4 augustus 1999 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. L.H. Berkelder-van der Heijden, belastingadviseur bij Loyens en Loeff te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 31 januari 2000 aangegeven gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 28 februari 2000, ingediend.
Desgevraagd heeft mr. R.S. Ferouge, belastingadviseur bij Loyens en Loeff, bij brief (met bijlage) van 5 oktober 2001 namens appellante op het verweerschrift gereageerd.
Op deze brief heeft desgevraagd gedaagde gereageerd bij brief van 6 november 2001. Voorts heeft gedaagde bij brief van 14 december 2001 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 februari 2002, waar voor appellante is verschenen mr. Ferouge, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. J.H. Landwehr, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 16 april 2002 een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Hierop heeft mr. Ferouge namens appellante gereageerd bij brief van 7 mei 2002.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 juni 2002, waar voor appellante is verschenen mr. Ferouge, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel uit het handelsregister houdt appellante zich bezig met het drijven van handel en de verkoop van goederen welke gewoonlijk in warenhuizen plegen te worden verkocht. In 1995 is bij haar vanwege gedaagde een looncontrole gehouden. Bij deze controle is onder meer gebleken dat het loon waarover appellante premies ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) dient af te dragen, in de jaren 1990 tot en met 1994 op een onjuiste wijze was berekend. Het van de controle opgemaakte rapport van 19 december 1995 vermeldt daarover het volgende:
"Bij part-time medewerkers wordt consequent het maximaal mogelijke aantal SV-dagen opgegeven. I.v.m. het ontbreken van een dagenadministratie is controle op de juistheid hiervan niet mogelijk. Gezien het feit dat het onwaarschijnlijk is dat alle part-time medewerkers op het maximaal mogelijke aantal dagen hebben gewerkt, is de volgende aanname gedaan: part-time medewerkers werken gemiddeld 3¼ dagen per week. De werkgever gaat akkoord met deze aanname.
Met deze aanname is een inventarisatie gemaakt waarbij rekening is gehouden met de volgende randvoorwaarden:
- -
alleen part-timers bekeken met een aantal opgegeven SV-dagen van 257
- -
alleen part-timers bekeken met een leeftijd boven de 23 jaar
- -
alleen part-timers bekeken met een opgegeven SV-loon dat lager is dan het minimum loon.
Uit deze inventarisatie vloeit een correctie voort met betrekking tot het WAO-premieloon. Daarnaast ontstaat een nettoloonvoordeel wegens niet ingehouden WAO-premie (correctie WAO-premieloon x WAO-premiepercentage).
Correcties: WAO-premieloon: a) 1990: bruto fl. 359.508,-
- b)
1991: bruto fl. 312.673,-
- c)
1992: bruto fl. 385.917,-
- d)
1993: bruto fl. 354.741,-
- e)
1994: bruto fl. 449.388,-
Nettoloonvoordeel: f) 1990: netto = bruto fl. 43.680,-
- g)
1991: ,, ,, fl. 37.520,-
- h)
1992: ,, ,, fl. 48.432,-
- i)
1993: ,, ,, fl. 41.682,-
- j)
1994: ,, ,, fl. 47.635,-"
De bij het bestreden besluit gehandhaafde correctienota's zien onder meer op de verschuldigdheid van aanvullende premies over deze bedragen. Voor de onder a) tot en met e) vermelde bedragen betreft het uitsluitend aanvullende premies voor de WAO. Voor de onder f) tot en met j) vermelde bedragen betreffen deze nota's aanvullende premies voor de sociale werknemersverzekeringen, waaronder ook de WAO.
Zowel in bezwaar, als in (hoger) beroep heeft appellante bestreden de verschuldigdheid van aanvullende premies over de onder f) tot en met j) vermelde bedragen. Met de aanvullende premies voor de WAO over de onder a) tot en met e) vermelde bedragen, voortvloeiende uit een onjuiste toepassing van de zogeheten WAO-franchise, kan appellante zich verenigen.
In eerste aanleg heeft appellante onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 4 mei 1994 (RSV 1995/10 & 11) en de uitspraken van de Raad van 17 oktober 1996, Premie 1992/119, (RSV 1997/39) en 10 april 1997, 94/645, 97/1704, 97/1705 CSV
(RSV 1997/257) betoogd dat het opleggen van aanvullende premies over ten onrechte niet ingehouden premies bruteren inhoudt en gedaagde de in deze uitspraken aan brutering gestelde beperkingen niet in acht heeft genomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak daaromtrent het volgende overwogen:
" 4.2 De rechtbank stelt dienaangaande - anders dan [naam bedrijf] heeft betoogd - voorop dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen
- a.
het aanmerken van een te hoge nettobetaling als premieloon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), en
- b.
het toepassen van een brutering op dit nettoloonvoordeel.
- 4.3.
De argumenten die [naam bedrijf] ter onderbouwing van haar stelling meent te kunnen ontlenen aan de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB, Premie 1992,119 berusten op een verkeerde lezing ervan. In die uitspraak heeft de CRvB expliciet overwogen dat een te hoge netto betaling als gevolg van (onbedoeld) niet ten volle inhouden van premies voor de werknemersverzekeringen, premieloon vormt.
- 4.4.
Het bedrag aan WAO-premieloon dat door [naam bedrijf] ten onrechte niet op het loon van de werknemers is ingehouden, levert een hoger netto-loon op voor die werknemers en dat voordeel uit dienstbetrekking vormt - zie 4.3 - premieplichtig loon, waarover premie moet worden afgedragen. Op laatstgenoemde premie zien de hier in geding zijnde premienota's.
- 4.5.
[naam bedrijf] beroept zich ter onderbouwing van haar stelling dat LISV ten onrechte aanvullende premienota's heeft opgelegd met name op een passage uit de onder 4.3 genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die luidt:
"(…) Als een werkgever in zodanig geval de over dat loon nagevorderde premies heeft betaald en de door de werknemers over dat loon verschuldigde premiebedragen niet op de werknemers kan verhalen vanwege het verhaalsverbod, zodat deze een voordeel genieten, dan is er onder de door de Hoge Raad geschetste omstandigheden, niet (ten tweede male) sprake van een voordeel uit dienstbetrekking. (…)"
- 4.6.
De verkeerde lezing van deze passage door [naam bedrijf] betreft het volgende:
De omstandigheid dat [naam bedrijf] tevens alsnog voldoet aan haar wettelijke verplichting tot afdracht van voorheen te weinig betaalde bedrag aan WAO-premie (maar die thans niet meer op de werknemers kan verhalen/inhouden en dus voor haar rekening komen), staat buiten de kwestie die hiervoor onder 4.4 is behandeld. Het is niet die afdracht van premies achteraf die een voordeel uit dienstbetrekking voor de werknemers vormt, maar dit voordeel uit dienstbetrekking wordt (uitsluitend) gevormd door het te hoge netto-loon, waarover geen premies zijn afgedragen. Dit volgt ook uit de eveneens door [naam bedrijf] zelf aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 april 1997, nrs 94/645, 97/1704 en 97/1705 CSV, daar waar die Raad overweegt:
"(…) Gedaagde (LISV, rb) is er derhalve niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellante, toen zij de loonbetalingen deed, de wettelijk voorgeschreven inhoudingen (ten volle) voor haar rekening wilde nemen. Niettemin was er sprake van de door de werknemers in 1990 genoten voordelen, waarover gedaagde premies kan vaststellen. (…) De uitkomst van deze rekensom kan vervolgens - ongebruteerd - als grondslag voor de aanvullende premieheffing dienen. (…)"
- 4.7.
Brutering van het hiervoor onder 4.4 genoemde netto-loonvoordeel van de werknemers heeft niet plaatsgevonden. Premieberekening heeft uitsluitend plaatsgevonden over het netto-loonvoordeel, zonder enige verhoging.
De stellingen van [naam bedrijf] voor zover op brutering betrekking hebbend kunnen gelet hierop buiten bespreking blijven.
- 4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is."
Appellante kan zich hiermede niet verenigen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1999 (V-N 1999/57.27; BNB 2000/36c), welk arrest ziet op een situatie waarin een werkgever het werknemersdeel premie Ziekenfondswet voor zijn rekening heeft genomen, en onder verwijzing naar de in eerste aanleg door haar genoemde arresten en uitspraken heeft zij aangevoerd dat, nu het bedrag van de ten onrechte toegepaste franchise reeds als loon is aangemerkt en hierover WAO-premies zijn berekend, het nettoloonvoordeel voor haar werknemers, bestaande uit deze
WAO-premies, niet nogmaals als premieloon dient te worden aangemerkt. De handelwijze van gedaagde heeft naar haar mening in feite meegebracht dat het brutoloon dat zij met haar werknemers was overeengekomen in feite is verhoogd. In haar visie is sprake van indirecte brutering.
Voorts heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Daarbij heeft zij gewezen op een op bezwaar genomen besluit van gedaagde, waarbij het bezwaar van de daarbij betrokken werkgever tegen deze indirecte brutering gegrond is verklaard onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 4 mei 1994.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De onjuiste toepassing van de WAO-franchise heeft meegebracht dat appellante alsnog premies voor de WAO dient af te dragen over de in het looncontrolerapport onder a) tot en met e) vermelde bedragen. Deze af te dragen premies zijn de onder f) tot en met j) vermelde bedragen. In de betrokken jaren was, behoudens in gevallen van loon in natura, de premie voor de WAO verschuldigd door de werknemer. Nu in gevallen waarin naar een te laag bedrag premies waren afgedragen, het de werkgever was die de aanvullende premies voor zijn rekening moest nemen, moet worden vastgesteld dat over de jaren 1990 tot en met 1994 juist als uitvloeisel van de onjuiste toepassing van de WAO-franchise tevens een situatie is ingetreden waarin appellante de premies voor de WAO die haar werknemers in die jaren verschuldigd waren, voor haar rekening heeft genomen, althans voor haar rekening heeft moeten nemen. Dit laatste vormt een voordeel uit
dienstbetrekking dat de werknemers van appellante in die jaren hebben genoten, welk voordeel loon is in de zin van artikel 4, eerste lid, van de CSV. De Raad wijst hierbij onder meer op het door appellante genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 december 1999.
Met betrekking tot het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat, gelet op de in rubriek I vermelde brief van gedaagde van 16 april 2002, waarin is ontkend dat er in de uitvoeringspraktijk uiteenlopende opvattingen bestaan omtrent situaties als de onderhavige, het er voor moet worden gehouden dat het door appellante overgelegde besluit op zichzelf staat en deswege onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2002.
(get.) B.J. van de Net
(get.) R.E. Lysen
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift van de uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
JK/18/9/02