CRvB, 14-12-2001, nr. 98/5509, nr. 98/5510, nr. 98/5511, nr. 99/3169AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:2001:AD7719
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-12-2001
- Zaaknummer
98/5509
98/5510
98/5511
99/3169AAW/WAO
- LJN
AD7719
- Roepnaam
doorbreken appèlverbod
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AD7719, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑12‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2002, 166 met annotatie van A.M.L. Jansen
NTM/NJCM-bull. 2002, p. 728 met annotatie van A.M.L. Jansen
USZ 2002/46 met annotatie van Redactie
JB 2002/50 met annotatie van prof. mr. A.W. Heringa
Uitspraak 14‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
98/5509, 98/5510, 98/5511 en 99/3169 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 6 april 1992 heeft gedaagde beslist dat appellants uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met door appellant genoten inkomsten uit arbeid met toepassing van artikel 34 (oud) van de AAW en artikel 45 (oud) van de WAO met ingang van 1 juni 1991 niet, respectievelijk slechts gedeeltelijk worden uitbetaald.
Bij uitspraak van 4 juni 1998 (hierna aan te duiden als uitspraak 1) heeft de Arrondissementsrechtbank te Arnhem het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 maart 1993 heeft gedaagde op de zogeheten b-grond ("redelijkerwijs duidelijk") van appellant een bedrag van f 3.949,47 netto, respectievelijk een bedrag van f 1.399,94 netto teruggevorderd ter zake van over het tijdvak van 1 juni 1991 tot 1 april 1992, respectievelijk het tijdvak van 1 oktober 1992 tot 1 december 1992 te veel betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij besluit van 16 maart 1995 heeft gedaagde, onder intrekking van zijn besluit van 4 maart 1993 in zoverre, het over het tijdvak van 1 juni 1991 tot 1 april 1992 terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op f 3.195,92 netto en de einddatum van het op 1 oktober 1992 aangevangen tijdvak gecorrigeerd in 1 januari 1993, waarbij het over die periode terug te vorderen bedrag ongewijzigd is gehandhaafd op f 1.399,94.
Bij dat besluit heeft gedaagde in verband met nieuw opgekomen feiten en omstandigheden over het tijdvak van 1 september 1992 tot 1 juli 1993 voorts een bedrag van f 12.248,46 netto teruggevorderd (op de b-grond), alsmede over het tijdvak van 1 april 1992 tot 1 september 1992 een bedrag van f 5.975,62 bruto op de zogeheten a-grond ("toedoen").
Bij dat besluit heeft gedaagde ten slotte in verband met nieuw opgekomen feiten en omstandigheden over het tijdvak van 11 maart 1992 tot 1 augustus 1993, respectievelijk het tijdvak van 1 oktober 1993 tot 1 januari 1994 een bedrag van f 3.688,66 netto, respectievelijk een bedrag van f 807,50 netto teruggevorderd (op de b-grond).
Bij uitspraak van eveneens 4 juni 1998 (hierna aan te duiden als uitspraak 2) heeft de Arrondissementsrechtbank te Arnhem het beroep tegen het besluit van 4 maart 1993 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dat besluit door gedaagde niet is gehandhaafd. Bij die uitspraak heeft de rechtbank voorts het beroep tegen het besluit van 16 maart 1995, voor zover het betreft de terugvordering over de periode van 11 maart 1992 tot 1 augustus 1993 en de periode van 1 oktober 1993 tot 1 januari 1994, gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1 op door zijn gemachtigde mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal, bij aanvullend beroepschrift d.d. 23 december 1998 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 29 januari 1999, ingediend.
Appellant heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 2 voor zover daarbij de door hem ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard, zulks op door zijn gemachtigde mr. Van Huussen, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift van eveneens 23 december 1998 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft ook met betrekking tot dit hoger beroep een verweerschrift, gedateerd 29 januari 1999, ingediend.
Ter uitvoering van uitspraak 2 heeft gedaagde een nader besluit genomen, gedateerd 18 mei 1999, waarbij, op de in dat besluit weergegeven gronden, over het tijdvak van 11 maart 1992 tot 1 augustus 1993 en het tijdvak van 1 oktober 1993 tot 1 januari 1994 wederom een bedrag van f 3.688,66, respectievelijk f 807,50 netto is teruggevorderd (op de b-grond). Bij schrijven van 18 mei 1999 heeft gedaagde een afschrift van dat besluit aan de Raad doen toekomen, alsmede een afschrift van het bij dat besluit behorende begeleidende schrijven en de aan dat besluit ten grondslag liggende onderzoeksgegevens.
Bij schrijven van 25 juni 1999 heeft appellant zijn bezwaren tegen het nadere besluit van 18 mei 1999 aan de Raad kenbaar gemaakt.
Bij schrijven van 12 oktober 1999 heeft gedaagde op de door appellant gemaakte bezwaren gereageerd.
Gedaagde heeft bij brieven van 30 januari 2001 en 28 februari 2001 geantwoord op door de Raad bij brieven van 15 januari 2001 en 20 februari 2001 gestelde vragen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 juli 2001. Appellant is daar verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van Huussen, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Het kortingsbesluit
In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, uitsluitend in geschil of voor de toepassing van artikel 45 (oud) van de WAO moet worden gerekend met het ongemaximeerde eigen dagloon dan wel met het maatmanloon.
Bij besluit van 2 mei 1983, Stcrt. 1983, 87, heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een nieuw vierde lid toegevoegd aan artikel 2 van zijn besluit van 20 januari 1983, nr. 56903, Stcrt. 1983, 21 (hierna te noemen: de Regeling samenloop). Dit artikellid luidt: " Voor de toepassing van artikel 45, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt onder dagloon verstaan het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou worden berekend, indien het bepaalde in het eerste lid van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering niet van kracht was."
Gedaagde meent dat uit de tekst van artikel 2, vierde lid, van de Regeling samenloop volkomen duidelijk blijkt dat voor de toepassing van artikel 45 (oud) van de WAO het ongemaximeerde dagloon in aanmerking moet worden genomen.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven.
Appellant houdt ook in hoger beroep staande dat de regelgever te dezen het maatmanloon heeft bedoeld. Hij beroept zich daarbij op de toelichting op artikel 2, vierde lid, van de Regeling samenloop, welke is gepubliceerd in Stcrt. 1983, 87, en waarin stelselmatig de term maatmanloon wordt gebruikt. Daarnaast meent hij dat uit het gebruik van de woorden "zou worden berekend" in plaats van "zou zijn berekend" in artikel 2, vierde lid, van de Regeling samenloop valt af te leiden dat het maatmanloon en niet het ongemaximeerde dagloon wordt bedoeld. De rechtbank heeft naar het oordeel van appellant miskend dat de staatssecretaris gebruik heeft gemaakt van de in artikel 45, derde lid, van de WAO geopende mogelijkheid om afwijkende regelen te stellen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De tekst van artikel 2, vierde lid, van de Regeling samenloop is volkomen duidelijk en sluit naadloos aan bij de systematiek van artikel 45 van de WAO. Immers, ten aanzien van verzekerden wier uitkering wordt berekend naar een dagloon, dat lager is dan het maximumdagloon, wordt niet van het maatmanloon maar van het dagloon uitgegaan. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat het WAO-dagloon als regel een redelijke afspiegeling is van het loon dat de werknemer bij volledige arbeidsgeschiktheid in zijn oude beroep zou kunnen verdienen. Het ligt dan systematisch volstrekt voor de hand om ten aanzien van verzekerden zoals appellant, wier dagloon hoger is dan het maximum dagloon, ook niet uit te gaan van het maatmanloon, maar van het ongemaximeerde dagloon. Dit ongemaximeerde dagloon vormt als regel een redelijke afspiegeling van het loon dat de werknemer bij volledige arbeidsgeschiktheid in zijn oude beroep zou kunnen verdienen.
De Raad ziet overigens in taalkundig opzicht geen wezenlijk verschil in betekenis tussen "zou worden berekend" en "zou zijn berekend".
De terugvorderingsbesluiten
Voor zover appellant tegen de terugvorderingsbesluiten heeft aangevoerd dat deze niet in stand kunnen blijven omdat zij berusten op een onjuist moederbesluit, treft zijn grief geen doel, gelet op hetgeen de Raad hierboven met betrekking tot het kortingsbesluit heeft overwogen.
Appellants grief dat hij op grond van de uitlatingen van de arbeidsdeskundige M.H. van den Brink redelijkerwijs niet heeft kunnen weten dat hij te veel uitkering ontving, treft evenmin doel. Indien appellant al niet heeft begrepen dat de opvatting van de arbeidsdeskundige van de (toenmalige) Gemeenschappelijke Medische Dienst omtrent de betekenis van artikel 2, vierde lid, van de Regeling samenloop afweek van de opvatting van gedaagde(s toenmalige administrateur), dan nog heeft te gelden dat gedaagde niet gebonden kon worden door uitlatingen van (een medewerker van) een adviesinstantie.
Met betrekking tot zijn overige grieven tegen de terugvorderingsbesluiten heeft appellant volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. De Raad, op zijn beurt, volstaat met een verwijzing naar het ter zake door de rechtbank gegeven oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, die door de Raad volledig kunnen worden onderschreven.
Het besluit van 18 mei 1999, gegeven ter uitvoering van uitspraak 2, wordt door de Raad volgens vaste jurisprudentie op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
Appellant heeft tegen dat besluit aangevoerd dat het gedaagde niet vrijstond, na de vernietiging van het desbetreffende deel van het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit door de rechtbank, wederom over dezelfde tijdvakken dezelfde bedragen terug te vorderen.
Ook deze grief treft geen doel. Een vernietiging wegens onvoldoende feitenvergaring en - daardoor - een niet draagkrachtige motivering, laat het bestuursorgaan alle vrijheid om, na herstel van het zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek, een materieel gelijkluidend besluit te nemen.
Appellants grief dat de termijn van twee jaar, waarover in geval van "redelijkerwijs duidelijk" mag worden teruggevorderd, reeds lang is verstreken, treft evenmin doel.
Voor die termijn is niet de datum van het bestreden besluit, maar de datum van de eerste terugvorderingshandeling, neergelegd in de zogeheten stuitingsbrieven, bepalend.
Inhoudelijk gaat het om de vraag of de inconveniëntentoeslag en de bereikbaarheidstoeslag moeten worden aangemerkt als toeslagen, uitbetaald als beloning voor arbeid, verricht buiten de gebruikelijke werktijden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder d, van de Regeling samenloop.
Dienaangaande overweegt de Raad dat hij op grond van de door gedaagde na uitspraak 2 verzamelde, in hoger beroep overgelegde gegevens genoegzaam acht te zijn aangetoond dat de inconveniëntentoeslag werd betaald voor werkzaamheden, die inherent zijn aan de door appellant achtereenvolgens vervulde functies van agogisch functionaris Introductie en agogisch functionaris Verblijf. Het bedrag van deze toeslag is op de maandelijkse salarisafrekeningen vermeld met de omschrijving: 'onregelmatigheid'. Het aantal uren dat met deze onregelmatigheidstoeslag is vergolden, is elders op de salarisafrekening gespecificeerd, uitgesplitst al naar gelang op die uren een ORT van 20%, een ORT van 30%, dan wel een ORT van 45% van toepassing was.
De Raad acht insgelijks genoegzaam aangetoond dat de bereikbaarheidstoeslag inherent was aan de door appellant nadien achtereenvolgens vervulde functies van plaatsvervangend directeur en directeur van een asielzoekerscentrum. Ook het bedrag van deze toeslag is op de desbetreffende salarisafrekeningen vermeld met de omschrijving: 'onregelmatigheid'. Het aantal uren waarop deze toeslag betrekking had, is elders op de salarisafrekening gespecificeerd, uitgesplitst al naar gelang op die uren een toeslag van 5% ('Berhb.5%') dan wel een toeslag van 10% ('Berkbh10%') van toepassing was.
Appellants stelling dat hij, althans voor zover hem bekend, nooit een bereikbaarheidstoeslag heeft genoten, is, gelet op de desbetreffende salarisafrekeningen, feitelijk onjuist.
Nu de inconveniëntentoeslag en de bereikbaarheidstoeslag inherent zijn aan de door appellant achtereenvolgens vervulde functies, zijn zij niet aan te merken als toeslagen, uitbetaald als beloning voor arbeid verricht buiten de gebruikelijke werktijden, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder d, van de Regeling samenloop. De onderhavige toeslagen zijn dan ook terecht door gedaagde in aanmerking genomen bij de berekening van de hoogte van het terug te vorderen bedrag.
Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM?
In beroep is namens appellant aangevoerd dat de voor de berechting van het geschil in acht te nemen redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De rechtbank heeft dienaangaande in de kortingszaak overwogen dat zij zich weliswaar een voortvarender behandeling van het beroep had kunnen voorstellen, maar dat naar haar oordeel, gezien de in uitspraak 1 vermelde feiten en omstandigheden, in casu niet gesproken kon worden van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. In de terugvorderingszaken heeft de rechtbank overwogen dat het beroep dat namens appellant is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn reeds moet falen, omdat die overschrijding, wat daar verder ook van zij, er niet toe kan leiden dat een bestuursorgaan als gedaagde zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan geheel of gedeeltelijk teloor ziet gaan.
Appellant heeft in hoger beroep een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn niet is overschreden. Naar de mening van appellant vormen de door de rechtbank in uitspraak 1 vermelde omstandigheden geen rechtvaardiging voor een zo enorm lange periode als voor de berechting van de zaak is uitgetrokken. De behandelingsduur bij de rechtbank én bij de Raad levert naar appellants mening een schending op van artikel 6 EVRM.
De Raad overweegt het volgende.
De termijn, bedoeld in artikel 6 EVRM, is in de kortingszaak aangevangen op 13 april 1992, de dag waarop appellant (inleidend) beroep heeft ingesteld tegen het kortingsbesluit van 6 april 1992. In de terugvorderingszaken is de termijn van artikel 6 EVRM aangevangen op 27 maart 1993, respectievelijk 25 april 1995, zijnde de data waarop (inleidend) beroep is ingesteld tegen de terugvorderingsbesluiten van 4 maart 1993 en 16 maart 1995. De termijn duurt voort tot de dag waarop de Raad in deze zaken uitspraak doet.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient, indien een partij stelt dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, de bestuursrechter zich te onthouden van een oordeel over zijn eigen aandeel in de duur van de procedure. De bestuursrechter dient zich te beperken tot de vraag of en in hoeverre een vertraging in de afdoening van het geschil aan het bestuursorgaan, partij in het geding, dient te worden toegerekend, en welke consequenties daaruit voortvloeien voor de houdbaarheid van het bestreden besluit. De beoordeling van de tijd die de bestuursrechter nodig heeft gehad, en de aan die beoordeling eventueel te verbinden consequenties, dient aan de burgerlijke rechter te worden overgelaten.
Vorenstaande uitgangspunten, toegepast op de onderhavige zaak, leiden tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft uitgesproken dat zij de redelijke termijn van artikel 6 EVRM niet heeft geschonden. Zij had zich daarover niet moeten uitlaten, maar moeten volstaan met een overweging inzake de competentie van de burgerlijke rechter.
De Raad zal zich evenzo onthouden van een beoordeling van zijn eigen bijdrage aan de totale duur van de rechterlijke procedure.
Gedaagde heeft, zowel in beroep als in hoger beroep, met opvallende voortvarendheid geprocedeerd. Gedaagde heeft, telkens wanneer het zijn beurt was om een proceshandeling te verrichten, binnen enkele weken of enkele dagen gereageerd. Een (mogelijke) schending van artikel 6 EVRM kan dan ook niet aan gedaagde worden toegerekend.
Conclusie
Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraken komen, met wijziging van gronden als bovenvermeld, voor bevestiging in aanmerking.
De proceskosten
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2001.
(get.) J. Janssen
(get.) P.E. Broekman
SSw