CRvB, 21-09-1999, nr. 99/457WW, nr. 99/501WW
ECLI:NL:CRVB:1999:AA8514
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-09-1999
- Zaaknummer
99/457WW
99/501WW
- LJN
AA8514
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:AA8514, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑09‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1999/464 met annotatie van H.E. Bröring
RSV 2000/86 met annotatie van P.J. van Ogtrop
USZ 1999/348
Uitspraak 21‑09‑1999
Inhoudsindicatie
-
99/457 WW
99/501 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., hierna: betrokkene,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, hierna: het Lisv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Betrokkene alsmede het Lisv hebben op bij beroep-
schriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een onder dagtekening 7 december 1998 door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr G.J. Knotter, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend. Voorts heeft ook het Lisv een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
29 juni 1999, waar betrokkene in persoon is verschenen, terwijl het Lisv zich aldaar heeft doen vertegenwoordigen door mr L. Bosma, werkzaam bij Gak Nederland bv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (hierna: WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 24 december 1997 heeft het Lisv aan betrokkene meegedeeld dat over de periode van 27 oktober 1997 tot en met 2 november 1997 de gewerkte uren in mindering hadden moeten worden gebracht op betrokkenes uitkering, dat daarom onverschuldigd uitkering is betaald ten bedrage van ¦ 511,10 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) en dat dit bedrag van betrokkene wordt teruggevorderd.
De daartegen door betrokkene ingediende bezwaren zijn bij beslissing op bezwaar van 9 maart 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, voor zover het betreft de vaststelling dat over de periode van 27 oktober 1997 tot en met 2 november 1997 onverschuldigd uitkering ingevolge de WW is betaald. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het terugvorderingsbesluit niet overeenkomstig het wettelijk systeem is ingekleed, nu daarin, kort gezegd, niet op juiste wijze uitsluitsel is gegeven omtrent de wijze van invordering. In verband daarmee heeft de rechtbank, onder toewijzing aan betrokkene van het door hem betaalde griffierecht, het bestreden besluit vernietigd, voor zover het betreft de daarin opgenomen beslissing tot terugvordering.
Betrokkene deelt het standpunt van het Lisv dat hij over de periode van 27 oktober 1997 tot en met 2 november 1997 in verband met in die week verrichte werkzaamheden geen recht heeft op WW-uitkering.
Betrokkene betwist evenwel dat hij over deze week WW-
uitkering heeft ontvangen. Volgens hem heeft het Lisv bedoelde week verward met de daaraan voorafgaande week, waarover volgens hem, anders dan het Lisv kennelijk meent, wel WW-uitkering is verstrekt, terwijl hij over die week geen recht heeft op WW-uitkering in verband met het feit dat hem alsnog ziekengeld is verstrekt.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken voldoende vast is komen te staan dat aan betrokkene over de periode van 27 oktober 1997 tot en met 2 november 1997 WW-uitkering is betaald. Deze WW-uitkering is indertijd ten titel van voorschot verstrekt. Ook de Raad acht hier in het bijzonder van belang de betaalspecificatie Werkloosheidswet van 12 november 1997 en de vaststellingsstaat van 25 mei 1998.
Uit het vorenstaande volgt dat het Lisv terecht heeft vastgesteld dat over bedoelde periode onverschuldigd WW-uitkering aan betrokkene is verstrekt.
Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene geen doel treft, zodat het hier besproken onderdeel van de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad is voorts van oordeel dat het Lisv zich terecht gehouden heeft geacht de onverschuldigd betaalde uitkering, ten bedrage van ¦ 511,10 bruto, geheel van betrokkene terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan voor het Lisv de bevoegdheid bestond geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Het hoger beroep van het Lisv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Artikel 36 van de WW bepaalt dat hetgeen onverschuldigd is betaald door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling vermeldt het besluit tot terugvordering hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 36a van de WW.
Volgens laatstgenoemde bepaling levert het besluit tot terugvordering een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voorts is in dit artikel bepaald dat artikel 27g van de WW van overeenkomstige toepassing is. In dit artikel is geregeld dat tenuitvoerlegging dient plaats te vinden middels verrekening met uitkeringen dan wel, indien dit niet mogelijk is, door betekening en tenuitvoerlegging van het besluit met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 36b van de WW bepaalt dat het Lisv regels stelt met betrekking tot de terugvordering en de tenuitvoerlegging van besluiten tot terugvordering als bedoeld in de artikelen 36 en 36a van de WW.
Ter uitvoering van (onder meer) artikel 36b van de WW is vastgesteld het Besluit inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering (Stcrt. 1996, 141; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 december 1997, Stcrt. 1997, 247).
Dit Besluit geeft onder meer regels voor de wijze waarop betalingstermijnen worden vastgesteld en voorziet in dat verband in de mogelijkheid voor de schuldenaar om een voorstel ten aanzien van die termijnen te doen.
Het wettelijk systeem houdt derhalve in dat verweerder voorafgaande aan het nemen van een besluit tot terugvordering, volgens de regels van evengenoemd Besluit de betalingstermijn(en) dient vast te stellen -al dan niet een door de schuldenaar gedaan voorstel volgend- en deze termijn(en) dient te vermelden in zijn besluit tot terugvordering.
Aldus wordt gewaarborgd dat het besluit tot terugvordering -welk besluit volgens de wet zonder meer een executoriale titel oplevert- voorziet in een wijze van (terug)betaling welke de schuldenaar niet voor onnodige problemen stelt en voldoende duidelijkheid verschaft ten aanzien van het antwoord op de vraag op welk(e) moment(en) moet zijn betaald, wil sprake zijn van tijdige betaling.
De beslissingen omtrent terugvordering en invordering vallen in dit systeem samen in een besluit, waarop de volledige rechtsgang van de Awb van toepassing is.
Door slechts mede te delen dat het bedrag van de vordering binnen zes weken moet zijn voldaan heeft verweerder het terugvorderingsbesluit niet overeenkomstig het wettelijk systeem ingekleed.".
Het Lisv heeft allereerst opgemerkt dat met de zinsnede dat het teruggevorderde bedrag binnen zes weken moet worden terugbetaald, niet beoogd is reeds een beslissing omtrent de invordering te geven. Zoals volgens het Lisv blijkt uit de bij het primaire besluit gevoegde invorderingsbijlage is daarmee bedoeld te komen tot een beta-lingsregeling. In aanmerking genomen dat ook betrokkene deze zinsnede aldus heeft opgevat, zal ook de Raad daarvan uitgaan. Dit betekent dat noch in het primaire besluit noch in het bestreden besluit een invorderingsbesluit is opgenomen.
Het Lisv heeft voorts aangevoerd dat eerst wordt getracht met de betrokkene een betalingsregeling overeen te komen, en wel nadat het besluit tot terugvordering is genomen. Indien binnen een termijn van zes weken na het besluit tot terugvordering geen of geen acceptabel betalingsvoorstel is gedaan en er ook niet (volledig) is betaald, zal een invorderingsbesluit moeten worden genomen.
Bij de bepaling van de inhoud van het invorderingsbesluit wordt, op grond van het bepaalde in artikel 36a van de WW in verbinding met artikel 27g, achtste lid, van de WW, de beslagvrije voet in acht genomen. Om tot een zorgvuldige vaststelling van de beslagvrije voet te kunnen komen, zullen, aldus het Lisv, zaken als de leefvorm van betrokkene, het eventuele inkomen van zijn partner, de totale bijdrage aan de ziektekostenverzekeringen, de maandelijkse huur- of hypotheeklast en de eventueel ontvangen huursubsidie dan wel woonkostentoeslag en eventuele andere periodieke inkomsten onderzocht moeten worden. Dat nader onderzoek zal evenwel achterwege kunnen blijven indien een betalingsregeling kan worden getroffen.
Volgens het Lisv komt zijn uitvoeringspraktijk, waarin het terugvorderings- en invorderingstraject om bovengenoemde redenen veelal gescheiden zijn, in het gedrang, indien niet separaat terugvorderings- en invorderingsbesluiten kunnen worden afgegeven.
Het Lisv heeft er voorts nog op gewezen dat deze uitvoeringspraktijk reeds jaren wordt gevolgd en dat de wetgever, blijkens de wetsgeschiedenis, op dit punt geen grote principiële wijzigingen heeft willen aanbrengen in de bestaande praktijk wat betreft de sociale verzekeringen.
De Raad onderkent het belang van de huidige uitvoeringspraktijk voor zover dat ertoe strekt om zowel op snelle en efficiënte wijze helderheid te geven over de terugvordering als de terugbetaling zodanig te regelen, dat daarbij zoveel mogelijk onnodige onderzoeken worden voorkomen.
Daartegenover staat dat uit de wetsgeschiedenis, zoals die ook is weergegeven in het beroepschrift van het Lisv, evenzeer blijkt dat met het bepaalde in artikel 36, derde lid, van de WW beoogd is dubbele procedures zoveel mogelijk te voorkomen. Naar het oordeel van de Raad wordt aan bedoeld aspect in de uitvoeringspraktijk van het Lisv onvoldoende recht gedaan.
Bedoeld, door de wetgever van groot belang geacht, aspect dwingt er, ook gelet op de tekst van het derde lid van artikel 36 van de WW, naar het oordeel van de Raad toe dat -behoudens wanneer een betalingsregeling is overeengekomen en derhalve geen dubbele procedure is te verwachten, dan wel wanneer de betrokkene er uitdrukkelijk mee instemt dat nog niet omtrent de invordering wordt beslist- zo dat niet reeds eerder bij primair besluit is gedaan, in de beslissing op bezwaar, waarbij een besluit tot terugvordering wordt gehandhaafd, alsnog uitsluitsel wordt gegeven omtrent de wijze van invordering. Alleen ingeval van bijzondere, in het bestreden besluit te vermelden, omstandigheden zal daarvan kunnen worden afgezien. De Raad denkt dan bijvoorbeeld aan de situatie dat één van beide partijen erbij gebaat is dat snel duidelijkheid wordt verkregen over de rechtsgeldigheid van de terugvordering, terwijl anderszijds een uitermate arbeidsintensief onderzoek nodig is alvorens op zorgvuldige wijze omtrent de invordering kan worden besloten.
In het onderhavige geval moet de Raad constateren dat na het primaire besluit tot terugvordering geen betalingsregeling is overeengekomen. Integendeel, het door betrokkene gedane betalingsvoorstel is voor het Lisv niet acceptabel gebleken. Voorts valt niet in te zien waarom in de beslissing op bezwaar niet, zoals voorgeschreven in artikel 36, derde lid, van de WW, de wijze van invordering opgenomen had kunnen worden. Het Lisv heeft in dit verband erkend dat daartoe met een eenvoudig onderzoek had kunnen worden volstaan.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het bestreden besluit niet volledig voldoet aan de in artikel 36, derde lid, van de WW opgenomen vereisten, zodat dit besluit in zoverre terecht door de rechtbank is vernietigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zijn geheel voor bevestiging in aanmerking komt. Wel acht de Raad het aangewezen te bepalen dat het Lisv een nader besluit zal nemen met inachtneming van
's Raads uitspraak.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Lisv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ¦ 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand en op ¦ 81,36 aan reiskosten, derhalve in totaal ¦ 1.501,36.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het Lisv een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 1.501,36.
Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en
mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 1999.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) B. Goos.
kop
artikel 36,derde lid, WW
In beginsel in terugvorderingsbesluit ook invorderingsbesluit opnemen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met het bepaalde in artikel 36.3 WW (in terugvorderingsbesluit tevens invorderingsbesluit opnemen) beoogd is dubbele procedures zoveel mogelijk te voorkomen. Volgens de Raad wordt aan bedoeld aspect in de uitvoeringspraktijk van het Lisv onvoldoende recht gedaan.
Bedoeld, door de wetgever van groot belang geacht, aspect dwingt er, ook gelet op de tekst, toe dat -behoudens wanneer een betalingsregeling is overeengekomen en derhalve geen dubbele procedure is te verwachten, dan wel wanneer de betrokkene er uitdrukkelijk mee instemt dat nog niet omtrent de invordering wordt beslist- zo dat niet reeds eerder bij primair besluit is gedaan, in de beslissing op bezwaar, waarbij een besluit tot terugvordering wordt gehandhaafd, alsnog uitsluitsel wordt gegeven omtrent de wijze van invordering. Alleen ingeval van bijzondere, in het bestreden besluit te vermelden, omstandigheden zal daarvan kunnen worden afgezien. De Raad denkt dan bijvoorbeeld aan de situatie dat één van beide partijen erbij gebaat is dat snel duidelijkheid wordt verkregen over de rechtsgeldigheid van de terugvordering, terwijl anderszijds een uitermate arbeidsintensief onderzoek nodig is alvorens op zorgvuldige wijze omtrent de invordering kan worden besloten.
99/457+501 WW
De Velde Harsenhorst/Lisv
rb. Middelburg
uitspraak:....
Kamer: Hoogeveen, Talman en Van Sloten