HR, 22-09-2006, nr. C05/124HR
ECLI:NL:HR:2006:AX1571
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2006
- Zaaknummer
C05/124HR
- LJN
AX1571
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX1571, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX1571
ECLI:NL:HR:2006:AX1571, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX1571
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2005
- Vindplaatsen
FJR 2007, 32 met annotatie van I.J. Pieters
SJP 2006/190
SJP 2006/191
FJR 2007, 32 met annotatie van I.J. Pieters
AA20070058 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
SJP 2006/191
SJP 2006/190
Conclusie 22‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen voormalige levenspartners die een aantal jaren hebben samengewoond in een door de man gekochte woning waarbij de koop van (de blote eigendom van) de grond is voldaan uit het privévermogen van de vrouw, over de verdeling van de verkoopopbrengst van deze woning na beëindiging van hun samenwoning; uitleg van een samenlevingsovereenkomst, maatstaf; vergoedingsrecht wegens aanzienlijke waardevermeerdering van de woning, afwijzing beroep van vrouw op maatstaven van redelijkheid en billijkheid onvoldoende gemotiveerd
C05/124HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 12 mei 2006
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
Deze zaak betreft de afwikkeling van een niet-huwelijkse samenleving.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en gedaagde in cassatie (hierna: de man) hebben vanaf 1992 gedurende een aantal jaren samengewoond op het adres [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning).
1.1.2. Op 13 april 1992 heeft de man de woning gekocht voor f 200.000,-. De koopsom is volledig gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening, waarvoor de man en de vrouw zich als hoofdelijk schuldenaar jegens de bank hebben verbonden.
1.1.3. Op 16 november 1992 is de woning in eigendom overgedragen aan de man. Op 13 november 1992 heeft de man voor f 67.824,- van de gemeente (de blote eigendom van) de grond onder de woning en het erf gekocht(2). De overdracht hiervan aan de man heeft eveneens plaatsgevonden op 16 november 1992. De koopprijs van de grond is volledig voldaan uit het privévermogen van de vrouw.
1.1.4. Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten, gedateerd 10 september 1993. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
"De comparanten verklaarden:
- dat zij sinds één april negentienhonderdtweeënnegentig duurzaam met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren; en
- dat zij tezamen bewonen: het woonhuis met ondergrond en erf aan de [a-straat 1] te [plaats]
- dat zij tezamen ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de inboedel genomen in de zin van artikel 5 boek 3 Burgerlijk Wetboek
- dat zij terzake van voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen, almede eventuele mutaties en toekomstig door hen te verwerven gemeenschappelijk vermogen, zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan te regelen als volgt (...)
artikel 1
a. Partijen zullen naar evenredigheid van hun netto inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waartoe onder meer worden gerekend de lasten betreffende de door hen tezamen bewoonde woning.
(...)
artikel 6
Indien de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht. Het gemeenschappelijk vermogen wordt met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, zo spoedig mogelijk bij helfte verdeeld. (...)
In verband met de omstandigheid dat ten behoeve van de verkrijging van vorenvermeld registergoed door partij sub 2 [lees: de vrouw] een bedrag groot vijftigduizend gulden (f 50.000,-) aan haar privé-vermogen is onttrokken, heeft partij sub 2 een recht op vergoeding van voormeld bedrag bij vervreemding, dan wel bij beëindiging der samenwoning anders dan door overlijden.
(...)"
1.1.5. Nadat de samenwoning was verbroken is de woning op 13 juni 2001 verkocht aan een derde en op 25 september 2001 in eigendom overgedragen. De opbrengst bedroeg bruto f 565.000,-. Van het na verrekening van vaste lasten en na aftrek van de hypotheekschuld en een aantal andere kosten overblijvende bedrag, te weten f 415.088,25, is f 80.000,- uitgekeerd aan de vrouw(3). Daarnaast is f 80.000,- in depot gebleven bij de notaris. Het resterende bedrag, f 255.088,25, is uitbetaald aan de man.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 6 juli 2001 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar. Zij heeft - na wijziging van eis bij repliek - betaling gevorderd van € 120.609,67 in hoofdsom. Zij heeft dit bedrag uitgesplitst als volgt:
a. betaling van € 65.752,65 uit hoofde van verdeling van de gemeenschap;
b. vergoeding van door haar geïnvesteerde bedragen tot € 24.645,79;
c. vergoeding van door haar betaalde kosten van de huishouding ad € 30.211,23.
(het onder c gevorderde is door de rechtbank afgewezen en speelt in hoger beroep en cassatie geen rol meer).
1.3. De man heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, kort gezegd, dat de vrouw zal worden veroordeeld mee te werken aan de uitbetaling door de notaris van het in depot gehouden bedrag van f 80.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.4. Nadat een comparitie van partijen was gehouden heeft de rechtbank bij vonnis van 12 maart 2003 in conventie ter zake van het onder (a) gevorderde aan de vrouw een bedrag van € 63.547,80 (f 140.040,92) toegewezen. Dit bedrag is opgebouwd als volgt: f 66.079,09 terugbetaling inbreng; f 69.461,83 verdeling van de overwaarde van de woning na aftrek van het reeds door de vrouw ontvangen bedrag van f 80.000,-; f 4.500,- voor de mede door de vrouw gefinancierde auto (rov. 3.38 Rb). De rechtbank wees de vordering in reconventie af.
1.5. De redengeving omvat de volgende stappen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de man op grond van de samenlevingsovereenkomst verplicht is de overwaarde van de woning met de vrouw te delen. De rechtbank stelde vast dat de tekst van de samenlevingsovereenkomst niet eenduidig is, zodat de vraag resteert of op grond van de overige omstandigheden van het geval moet worden geconcludeerd dat de man daartoe gehouden is. Het feit dat de vrouw erkent dat de woning inclusief grond in goederenrechtelijke zin aan de man toebehoort neemt volgens de rechtbank niet weg dat op grond van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding een verplichting tot verrekening kan bestaan (rov. 3.15 - 3.16 Rb). De rechtbank was van oordeel dat de vrouw haar stelling dat op de man een verplichting tot verrekening rust voldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft gemotiveerd aangegeven welke de redenen zijn geweest om de woning formeel op naam van de man te zetten (rov. 3.17 Rb). Hetgeen de vrouw over de partijbedoeling heeft gesteld wordt ondersteund door het feit dat beide partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de hypothecaire geldlening. Ook hechtte de rechtbank betekenis aan het feit dat de vrouw investeringen in de woning heeft gedaan en tot de overdracht in september 2001 in de woning heeft verbleven (rov. 3.18 - 3.19 Rb). De tegenwerping van de man dat in art. 6 van de samenwoningsovereenkomst is opgenomen dat de vrouw bij vervreemding van de woning haar inbreng van f 50.000,- zou terugontvangen, betekent volgens de rechtbank niet dat tussen partijen niet (tevens) de afspraak zou kunnen bestaan dat zij in gelijke mate zouden profiteren van een eventuele overwaarde (rov. 3.20 Rb). De rechtbank kwam tot de slotsom dat op grond van een al dan niet stilzwijgend tussen partijen totstandgekomen verrekenovereenkomst de bij de vervreemding van de woning gerealiseerde overwaarde gelijkelijk tussen partijen dient te worden gedeeld. Ten overvloede voegde de rechtbank hieraan toe dat, op grond van het voorgaande, ook de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man de overwaarde met de vrouw deelt (rov. 3.21 - 3.22 Rb).
1.6. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij arrest van 16 december 2004 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, de vorderingen van de vrouw in conventie alsnog afgewezen en de vordering in reconventie (over het vrijgeven van het bij de notaris in depot staande bedrag) toegewezen.
1.7. Volgens het hof is er geen sprake van een - al dan niet stilzwijgend tussen partijen totstandgekomen - verrekenovereenkomst. Het hof wijst erop dat in het samenlevingscontract slechts de inboedel uitdrukkelijk als gemeenschappelijke eigendom wordt aangemerkt en dat er wordt gesproken van een aan de vrouw toekomend recht op vergoeding van f 50.000,- in geval van beëindiging van de samenwoning (rov. 4.5).
1.8. Het hof heeft in rov. 4.3 de grondslagen van de vordering samengevat als volgt: primair heeft de vrouw gevorderd haar vorderingsrechten te laten vaststellen op basis van art. 3:185 BW. Subsidiair, voor het geval de rechter aanneemt dat de woning en de grond geen gemeenschappelijke eigendom zijn, heeft zij gevorderd haar vorderingsrechten te baseren op de redelijkheid en billijkheid, respectievelijk op onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Uiterst subsidiair heeft zij teruggave gevorderd van de nominaal door haar geïnvesteerde bedragen. De indeling van het arrest hangt hiermee samen. De primaire grondslag is verworpen in rov. 4.7. De subsidiaire grondslag is verworpen in rov. 4.11 v.w.b. het beroep op redelijkheid en billijkheid, in rov. 4.10 (in cassatie onbestreden) v.w.b. de grondslagen onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking en in rov. 4.12 - 4.13 v.w.b. de grondslag onverschuldigde betaling. Aan de uiterst subsidiaire grondslag kwam het hof niet meer toe omdat het nominaal verschuldigde bedrag inmiddels door de man aan de vrouw is voldaan (rov. 4.15).
1.9. De vrouw heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Tegen de man is in cassatie verstek verleend. De vrouw heeft van toelichting afgezien.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel valt uiteen in drie onderdelen. Onderdeel A, gericht tegen rov. 4.5, richt primair een rechtsklacht en subsidiair een motiveringsklacht tegen het oordeel dat er geen sprake is van een - al dan niet stilzwijgend tot stand gekomen - overeenkomst tussen partijen die de man verplicht tot verrekening van de overwaarde van de woning.
2.2. Bij de beoordeling van deze klacht is een moeilijkheid dat de vrouw zich in eerste aanleg niet met zoveel woorden heeft beroepen op een tussen partijen gesloten overeenkomst tot verrekening. Wat de vrouw wél had aangevoerd - en grond zal zijn geweest voor het oordeel van het hof dat de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd is getreden(4) - is, dat de contractuele rechtsverhouding tussen partijen ertoe strekte dat de overwaarde van de woning gelijkelijk tussen hen zou worden gedeeld(5). In hoger beroep heeft de vrouw in reactie op de desbetreffende grief van de man gesteld dat zij de woning als gemeenschappelijke eigendom heeft beschouwd, althans dat zij "in verbintenisrechtelijke zin" gerechtigd was tot de helft van de woning(6).
2.3. Een goederenrechtelijke verhouding waarbij alleen de man eigenaar van de woning is verhindert de rechter niet, aan te nemen dat de man en de vrouw onderling een verplichting tot verrekening van de overwaarde van de woning zijn overeengekomen(7). Hiermee is nog niet de vraag beantwoord óf partijen dit zijn overeengekomen. Het hof beantwoordt deze vraag in rov. 4.5 ontkennend en baseert dat oordeel op het samenlevingscontract.
2.4. De vrouw heeft in de feitelijke instanties telkens het argument naar voren gebracht dat de considerans van de overeenkomst, in het bijzonder het woord "overig" in de passage "voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen", erop duidt dat de woning tot het gemeenschappelijk vermogen behoorde. De klacht in onderdeel A dat het hof deze passage ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten mist feitelijke grondslag. Waar het hof in rov. 4.5 spreekt over "de door de vrouw geciteerde passage uit het samenlevingscontract" doelt het hof op de in rov. 4.3 geciteerde passage; dat is diezelfde passage. Het stond het hof vrij, bij de uitleg van de overeenkomst aan de passage in de considerans minder gewicht toe te kennen dan aan "hetgeen na die passage in het samenlevingscontract is opgenomen".
2.5. Voor het overige klaagt het middelonderdeel dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de totstandkoming en het bestaan van overeenkomsten, althans zijn beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed, door een aantal door de vrouw aangevoerde omstandigheden zonder opgaaf van reden buiten beschouwing te laten. Het onderdeel wijst op de stellingen van de vrouw over:
- haar inbreng, niet alleen in geld maar ook in natura;
- het op beider naam stellen van de hypothecaire schuld en de daaruit voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw;
- het gedrag van partijen, zoals het feit dat de man de hypotheekrente betaalde en de vrouw de overige lasten;
- het gezamenlijk betalen van de premies levensverzekering;
- de gezamenlijke tenaamstelling van de factuur van de notaris.
2.6. De klacht komt mij gegrond voor. Het hof, dat (niet mocht volstaan met een beoordeling of de rechtbank een begrijpelijk oordeel had gegeven, maar als feitenrechter zelf) diende te beoordelen of de contractuele rechtsverhouding tussen partijen ertoe strekte dat de overwaarde van de woning gelijkelijk tussen hen zou worden gedeeld, heeft in rov. 4.5 zijn oordeel slechts gemotiveerd met een verwijzing naar hetgeen in het samenlevingscontract is vermeld. Indien het hof van oordeel is dat de tekst van het contract slechts één uitleg van de verbintenisrechtelijke rechtsverhouding tussen partijen toelaat, namelijk die welke de man daaraan gaf, heeft het hof miskend dat de vrouw aan het contract een andere uitleg heeft gegeven en dat bij een geschil over de juiste uitleg van een overeenkomst de zgn. Haviltex-formule moet worden toegepast(8). Het komt niet alleen aan op een taalkundige uitleg van het contract, maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Indien het hof van de juiste maatstaf is uitgegaan, maar de aangevoerde - in de vorige alinea opgesomde - omstandigheden in het geheel niet van belang heeft geacht voor de beantwoording van de vraag of de contractuele rechtsverhouding tussen partijen ertoe strekte dat de eventuele overwaarde van de woning gelijk tussen hen zou worden gedeeld, is dat oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.7. Het voorgaande brengt overigens niet - a contrario - mee dat alle in het middelonderdeel aangevoerde omstandigheden het standpunt van de vrouw ondersteunen. Dit behoort na verwijzing te worden onderzocht. In een ander verband heeft het hof wél aandacht besteed aan verscheidene in het middelonderdeel genoemde omstandigheden. Zo is het hof van oordeel dat de tenaamstelling van de factuur van de notaris en hetgeen de vrouw had gesteld over de financiering van de woning niet bijdragen tot het oordeel dat sprake is van gemeenschappelijke eigendom (rov. 4.7). Met betrekking tot de premies levensverzekering heeft het hof in rov. 4.11 vastgesteld dat de premies voor de spaarlevensverzekering alleen door de man werden betaald(9).
2.8. Onderdeel B is gericht tegen rov. 4.11, waarin het hof één van de subsidiaire grondslagen van de vordering heeft verworpen, te weten de grondslag `redelijkheid en billijkheid'. De vrouw had in dit verband een beroep gedaan op het arrest Kriek/Smit(10). Het hof overwoog hieromtrent:
"De door de Hoge Raad in het arrest waar de vrouw een beroep op heeft gedaan aangegeven maatstaven doen zich hier niet voor. Immers, van een niet voorziene aanzienlijke waardestijging waardoor het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte geldsom en het uitzonderlijk resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede is gekomen, geheel zou zijn verbroken, is geen sprake. Voorts wordt in dit verband nog opgemerkt dat de man, naar onbetwist is komen vast te staan, de hypotheekrente en de premies voor de spaarlevensverzekering betaalde. De vraag of hetgeen in voornoemd arrest is overwogen zonder meer van toepassing is op de onderhavige zaak - waarin partijen niet gehuwd zijn geweest - behoeft derhalve geen beantwoording (meer)."
Het onderdeel valt uiteen in twee klachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat de motivering niet toereikend is, omdat de vrouw voor de grondslag `redelijkheid en billijkheid' méér had aangevoerd dan alleen het beroep op het arrest Kriek/Smit. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het oordeel dat in dit geval niet is voldaan aan de maatstaven van het arrest Kriek/Smit, onbegrijpelijk is.
2.9. In het arrest Kriek/Smit heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de ene echtgenoot zijn verkregen geheel of ten dele met geld van de andere echtgenoot zijn gefinancierd. Zodanige rechten strekken in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, dus zonder vergoeding van rente (zolang niet aan de eisen van art. 1286 (oud) BW is voldaan) en zonder verrekening van de waardevermeerdering of -vermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan. Uitzonderingen op dit beginsel, op grond van de eisen van de goede trouw, zijn evenwel niet uitgesloten. Het arrest Kriek/Smit vervolgt:
"In het bijzonder kan (...) een uitzondering op haar plaats zijn in een geval waarin de betreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het aankomen op de vraag of de betreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan."(11)
2.10. In hoger beroep (MvA punt 59 e.v.) heeft de vrouw herhaald dat zij grote bedragen in de woning heeft geïnvesteerd, dat zij daarin is blijven wonen tot september 2001 en dat zij hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypotheekschuld. Bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota punt 46) zijn namens de vrouw dertien omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zij meende dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden is de overwaarde van de woning met haar te delen.
2.11. Het hof is veronderstellenderwijs uitgegaan van een analogische toepassing van de maatstaf van het arrest Kriek/Smit op de rechtsverhouding tussen partijen, ook al waren zij niet gehuwd(12). Het hof heeft klaarblijkelijk aangenomen dat de vrouw de gestelde bedragen in de woning heeft geïnvesteerd, maar niet de hypotheekrente heeft betaald. Over de waardevermeerdering van de woning als zodanig bestaat in dit geding weinig discussie(13). Volgens het hof is hier geen sprake van een onvoorziene aanzienlijke waardestijging waardoor het evenwicht tussen de vordering van de vrouw tot terugbetaling van de destijds verschafte geldsom en het uitzonderlijk resultaat van de belegging daarvan, dat aan de man ten goede is gekomen, geheel zou zijn verbroken. Ofschoon niet helemaal duidelijk is of voor het hof de nadruk heeft gelegen op het element `onvoorzien' dan wel op het element `aanzienlijk', het gaat in beide gevallen om een oordeel dat te zeer verweven is met de waardering van de feiten om in een cassatieprocedure op juistheid te kunnen worden getoetst. Onbegrijpelijk is het oordeel niet; de door het hof opgegeven reden kan de beslissing dragen. De tweede klacht van het middelonderdeel gaat m.i. niet op.
2.12. De eerste klacht, inhoudend dat de vrouw ter ondersteuning van haar beroep op de corrigerende werking van de redelijkheid en de billijkheid méér had aangevoerd dan enkel haar beroep op (analogische toepassing van) het arrest Kriek/Smit, is echter gegrond. In het arrest Kriek/Smit staat centraal de onvoorziene(14) waardevermeerdering waardoor het evenwicht wordt verbroken tussen de vordering tot teruggaaf van het ter beschikking gestelde nominale bedrag en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan. In de feitelijke instanties heeft de vrouw niet alleen het beleggingsresultaat aangevoerd, maar tevens beroep gedaan op andere omstandigheden. Daarvan heeft het hof slechts behandeld de, volgens het hof onjuist gebleken, stelling dat de vrouw aan de rente- en premielasten voor de woning heeft meebetaald(15). Op de andere, niet aan het arrest Kriek/Smit gerelateerde, argumenten van de vrouw is het hof in het geheel niet ingegaan. Na verwijzing zal dit alsnog behoren te geschieden.
2.13. Onderdeel C is gericht tegen rov. 4.13, waarin het hof de grondslag `onverschuldigde betaling' heeft verworpen, in samenhang met het oordeel dat de man niet méér aan de vrouw verschuldigd is dan het bedrag van f 80.000,- dat hij reeds aan de vrouw heeft voldaan (rov. 4.15). De klacht houdt in dat het hof ten onrechte essentiële stellingen van de vrouw heeft gepasseerd. Het gaat welbeschouwd om de volgende stellingen:
- de stelling dat de vrouw zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de hypotheekschuld;
- de stelling dat de vrouw (naast het tussen partijen vaststaande bedrag voor de aankoop van de grond c.q. de afkoop van de erfpacht) grote financiële bijdragen heeft geleverd aan het opknappen van het huis.
2.14. De eerstgenoemde stelling(16) behoefde in het verband van de grondslag `onverschuldigde betaling' geen bespreking: niet gesteld is dat de bank een gedeelte van de hypotheekschuld op de vrouw heeft verhaald. De laatstgenoemde stelling leidt niet tot cassatie omdat het hof in rov. 4.13 uitdrukkelijk is ingegaan op die stelling van de vrouw, welke door de man werd betwist. Het hof heeft overwogen dat de feitelijke juistheid van deze stelling niet is komen vast te staan, waarbij het hof niet alleen is ingegaan op de bewijsstukken waarmee de vrouw deze stelling heeft willen onderbouwen, maar (in rov. 4.14) ook op haar desbetreffende bewijsaanbod. Deze klacht over het passeren van essentiële stellingen faalt derhalve.
2.15. Volgens het middelonderdeel dient de door de vrouw voor de man verrichte betaling voor de verkrijging van de grond "niet geïsoleerd aangemerkt te worden als onverschuldigde betaling in de zin van lid 2 van artikel 6:203 maar mede in de zin van leden 1 en 3 van dat artikel (het geven van een goed en een andere prestatie)". Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de vrouw aan de man een goed heeft gegeven, te weten de grond, faalt de klacht bij gebreke van feitelijke grondslag. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de vrouw aan de man een prestatie van andere aard dan betaling van een geldsom heeft gegeven, maakt het middel niet duidelijk welke prestatie de vrouw hier op het oog heeft. De slotsom is dat onderdeel C geen doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 3 van het bestreden arrest, in samenhang met rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank, hier enigszins verkort weergegeven. Anders dan de rechtbank (rov. 2.1 onder h) heeft het hof niet als vaststaand aangenomen dat de man de samenlevingsovereenkomst op 1 mei 2001 heeft opgezegd. Dit houdt kennelijk verband met de stelling van de man dat de samenleving feitelijk al eerder (volgens de man: in 1999) is beëindigd, hetgeen de vrouw heeft betwist.
2 De grond was tot dan toe in erfpacht door de gemeente uitgegeven.
3 Het hof overweegt in rov. 4.9 dat de man heeft erkend dat hij aan de vrouw f 79.196,50 dient te vergoeden, nu de vrouw dit bedrag heeft betaald ten behoeve van de woning en de grond, die op naam van de man stonden. Vgl. CvA (tevens CvE reconv.), onder 11.
4 Zie rov. 4.5, eerste zin, in verbinding met rov. 4.1 en 4.2.
5 Bij CvR, onder A, sprak de vrouw van een vordering tot "verdeling van de gemeenschap c.q. op grond van tussen partijen gemaakte afspraken houdende gelijkgerechtigheid". Bij CvR onder 9 heeft de vrouw haar standpunt als volgt toegelicht: "Als een en ander verkocht zou worden, dan zou met de verkoopopbrengst eerst de gemeenschappelijke hypothecaire schuld worden afgelost. Van het restant zou vervolgens [lees: de vrouw] haar inleg van f 50.000,- terugontvangen en als er daarna nog wat zou resteren dan zou dat tussen partijen bij helfte worden verdeeld."
6 MvA onder 14.
7 Men onderscheide de vraag of krachtens een overeenkomst tussen partijen een gemeenschap is ontstaan (vgl. HR 16 januari 1987, NJ 1987, 912 m.nt. EAAL) en de vraag of tussen partijen een verplichting tot verrekening bestaat; verrekening is mogelijk wanneer er geen sprake is van een gemeenschap. De problematiek van de vermogensrechtelijke verhouding tussen samenwoners staat recent weer in de aandacht. Zie: J.I. Driessen-Kleijn, Onroerende zaken van samenwoners gemeenschappelijk eigendom? (vervolg), Fiscaal tijdschrift Vermogen 2005/5, blz. 20 e.v.; C. Forder, Vermogensrechtelijke perikelen in het huwelijk onder de bezem, NJB 2006, blz. 15-18; W. Schrama, Vermogensrechtelijke aspecten van de niet-huwelijkse samenleving: de moeizame verhouding tussen de affectieve relatie en het (vermogens)recht, in: C. Forder en A. Verbeke (red.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, 2005, blz. 105-147.
8 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635.
9 Dit stemt overeen met de verklaring van de vrouw ter comparitie in eerste aanleg, dat zij (op drie keer na) nooit het spaarpremiegedeelte van de hypotheek en de hypotheekrente heeft betaald.
10 HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, m.nt. EAAL.
11 Na afloop van het partijdebat verscheen over het arrest Kriek/Smit een bijdrage van L.C.A. Verstappen, WPNR 6652 (2006), alwaar verdere vindplaatsen.
12 Dit brengt mee dat de vrouw geen belang heeft bij haar klacht aan het slot van onderdeel B, dat het hof uitdrukkelijk had moeten vaststellen dat hetgeen in het arrest Kriek/Smit is overwogen ook in dit geval van toepassing is.
13 De woning is in 1992 gekocht voor f 200.000,- plus f 67.824,- voor de grond en in juni 2001 verkocht voor f 565.000,-. Ik laat hier in het midden, welke peildatum voor de afrekening moet worden aangehouden.
14 Te lezen als: niet reeds in de overeenkomst verdisconteerde.
15 Vgl. rov. 4.8, rov. 4.9 en rov. 4.11.
16 Het hof heeft deze stelling wel gezien: zie rov. 4.8.
Uitspraak 22‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen voormalige levenspartners die een aantal jaren hebben samengewoond in een door de man gekochte woning waarbij de koop van (de blote eigendom van) de grond is voldaan uit het privévermogen van de vrouw, over de verdeling van de verkoopopbrengst van deze woning na beëindiging van hun samenwoning; uitleg van een samenlevingsovereenkomst, maatstaf; vergoedingsrecht wegens aanzienlijke waardevermeerdering van de woning, afwijzing beroep van vrouw op maatstaven van redelijkheid en billijkheid onvoldoende gemotiveerd
22 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/124HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], Oostenrijk,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 6 juli 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en - na vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap, welke tussen partijen heeft bestaan, vast te stellen op de door de vrouw voorgestelde wijze, althans op de gronden die zijn genoemd in de conclusie van repliek de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 120.609,67, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2001, dan wel 15 april 2002 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de man in de kosten van het geding, de kosten van het conservatoire beslag daaronder begrepen.
De man heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen mee te werken aan de uitbetaling door de notaris aan hem, van het bedrag van ƒ 80.000,-- vermeerderd met de daarover verschenen rente en verminderd met eventuele kosten en voorts de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag gelijk aan de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 80.000,- vanaf 25 september 2001 tot en met de dag van uitbetaling door de notaris aan hem, verminderd met de feitelijke rente die door de notaris over het in depot staande bedrag is ontvangen en aan hem zal worden uitbetaald en vermeerderd met eventuele kosten, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding, de kosten van het beslag daaronder begrepen.
De vrouw heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 december 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 12 maart 2003 in conventie uitvoerbaar bij voorraad de man veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw een bedrag te betalen van € 63.547,80, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 11 april 2002 tot aan de dag van algehele voldoening, het meer of anders gevorderde afgewezen en in reconventie het gevorderde afgewezen, met compensatie van de proceskosten tussen partijen.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 16 december 2004 heeft het hof in conventie het vonnis van de rechtbank vernietigd, de door de vrouw ingestelde vorderingen afgewezen en in reconventie uitvoerbaar bij voorraad de vrouw veroordeeld mee te werken aan de uitbetaling door de notaris aan de man van een bedrag van € 36.302,42 vermeerderd met de daarover vanaf 25 september 2001 tot en met de dag van de uitbetaling door de notaris aan de man verschenen wettelijke rente, verminderd met de daarover door de notaris in depot ontvangen rente en vermeerderd met de eventuele kosten die door de notaris zullen worden ingehouden, met compensatie van de proceskosten tussen partijen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen man is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man hebben vanaf 1992 gedurende een aantal jaren samengewoond in een huis aan de [a-straat 1] te [plaats].
(ii) Op 13 april 1992 heeft de man voormeld huis gekocht voor f 200.000,--. De koopsom is volledig gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening, waarvoor de man en de vrouw zich als hoofdelijk schuldenaar jegens de bank hebben verbonden.
(iii) Op 16 november 1992 is het huis in eigendom overgedragen aan de man. Op 13 november 1992 heeft de man voor f 67.824,-- van de gemeente (de blote eigendom van) de grond onder het huis en het erf gekocht. De overdracht hiervan aan de man heeft eveneens plaatsgevonden op 16 november 1992. De koopprijs van de grond is volledig voldaan uit het privévermogen van de vrouw. Huis en grond worden hierna ook gezamenlijk aangeduid als: het huis.
(iv) Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten, gedateerd 10 september 1993 (hierna ook: de samenlevingsovereenkomst). In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
"De comparanten verklaarden:
- dat zij sinds één april negentienhonderdtweeënnegentig duurzaam met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren; en
- dat zij tezamen bewonen: het woonhuis met ondergrond en erf aan de [a-straat 1] te [plaats]
- dat zij tezamen ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de inboedel genomen in de zin van artikel 5 boek 3 Burgerlijk Wetboek
- dat zij terzake van voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen, almede eventuele mutaties en toekomstig door hen te verwerven gemeenschappelijk vermogen, zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan te regelen als volgt (...)
artikel 1
a. Partijen zullen naar evenredigheid van hun netto inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waartoe onder meer worden gerekend de lasten betreffende de door hen tezamen bewoonde woning.
(...)
artikel 6
Indien de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht. Het gemeenschappelijk vermogen wordt met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, zo spoedig mogelijk bij helfte verdeeld. (...)
In verband met de omstandigheid dat ten behoeve van de verkrijging van vorenvermeld registergoed door partij sub 2 [lees: de vrouw] een bedrag groot vijftigduizend gulden (f 50.000,-) aan haar privé-vermogen is onttrokken, heeft partij sub 2 een recht op vergoeding van voormeld bedrag bij vervreemding, dan wel bij beëindiging der samenwoning anders dan door overlijden.
(...)"
(v) Nadat de samenwoning van partijen was verbroken, is het huis op 13 juni 2001 verkocht aan een derde en op 25 september 2001 in eigendom overgedragen. De opbrengst bedroeg bruto f 565.000,--. Van het na verrekening van vaste lasten en na aftrek van de hypotheekschuld en een aantal andere kosten overblijvende bedrag, te weten f 415.088,25, is f 80.000,-- uitgekeerd aan de vrouw. Daarnaast is f 80.000,-- in depot gebleven bij de notaris. Het resterende bedrag, f 255.088,25, is uitbetaald aan de man.
3.2 De vrouw heeft aan haar hiervoor in 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat het huis in overleg tussen partijen slechts formeel op naam van de man is gezet, en wel omdat de vrouw ten tijde van de verwerving daarvan nog was verwikkeld in de afwikkeling van een vorige relatie, waaraan financiële risico's waren verbonden. De samenlevingsovereenkomst strekte echter ertoe, mede blijkens de in de considerans (vierde gedachtestreepje) daarvan opgenomen passage "voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen", dat het huis in verbintenisrechtelijke zin aan hen beiden voor gelijke delen toebehoorde. Daarom moet de opbrengst van het huis tussen hen gelijkelijk worden gedeeld ingevolge een in het kader van de samenlevingsovereenkomst al dan niet stilzwijgend gesloten verrekeningsovereenkomst. Subsidiair heeft de vrouw nog andere grondslagen voor haar vordering aangevoerd. Daarvan zijn in cassatie nog slechts van belang haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in het kader waarvan zij verwees naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987, nr. 12939, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit) en daarnaast naar een aantal specifieke omstandigheden van het gegeven geval, en onverschuldigde betaling. De vrouw stelde mede een uiterst subsidiaire vordering in, die in cassatie niet meer ter zake doet.
De man heeft de vorderingen bestreden. In reconventie vorderde hij veroordeling van de vrouw om mee te werken aan uitbetaling van het door de notaris in depot gehouden bedrag.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw in conventie toegewezen op de primaire grondslag daarvan, en de vordering in reconventie van de man afgewezen.
Het hof heeft dit vonnis in hoger beroep vernietigd. Het wees de vorderingen in conventie af en de vordering in reconventie toe. Daartoe overwoog het hof, zeer verkort weergegeven, dat van het bestaan van de door de vrouw gestelde verrekenovereenkomst niet is gebleken en dat noch het arrest Kriek/Smit, noch de overige door de vrouw daartoe gestelde gronden haar recht geven op een hoger bedrag uit de opbrengst van het huis dan de ter verwerving daarvan door haar betaalde nominale bedragen, die zij inmiddels terug heeft ontvangen.
3.3 Onderdeel A van het middel is gericht tegen de beslissing van het hof over de primaire grondslag van de vordering van de vrouw. Het onderdeel is met name gericht tegen de eerste zin van rov. 4.5, welke overweging als volgt luidt:
"Naar het oordeel van het hof kan weliswaar - gezien de stellingen van de vrouw in eerste aanleg - niet worden gezegd dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, maar is onbegrijpelijk dat de rechtbank - gelet op de uitdrukkelijke ontkenning door de man - het bestaan van een al dan niet stilzwijgend tussen partijen totstandgekomen verrekenovereenkomst heeft aangenomen. In dit verband wordt er op gewezen dat in het samenlevingscontract slechts de inboedel uitdrukkelijk als gemeenschappelijk wordt aangemerkt en dat er slechts sprake is van een aan de vrouw toekomend recht op vergoeding van hfl. 50.000,-- bij beëindiging van de samenwoning. De door de vrouw geciteerde passage uit het samenlevingscontract is onvoldoende duidelijk om daaraan die betekenis toe te kennen die de vrouw daaraan geeft, mede gezien hetgeen na die passage in het samenlevingscontract is opgenomen."
Tegen dit oordeel wordt door het onderdeel in de eerste plaats een motiveringsklacht gericht die, kort samengevat, luidt dat het hof ten onrechte de hiervoor in 3.2 geciteerde passage uit de considerans van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst buiten beschouwing heeft gelaten. De klacht mist feitelijke grondslag omdat het hof, blijkens de laatste zin van rov. 4.5 van zijn arrest, deze passage wel degelijk in zijn oordeel heeft betrokken, maar daarin onvoldoende grond gelegen achtte voor toewijzing van de vordering van de vrouw.
3.4 Het onderdeel bevat in de tweede plaats de klacht, kort gezegd, dat het hof bij de uitleg van de samenlevingsovereenkomst ten onrechte, althans in strijd met zijn motiveringsplicht, een aantal door de vrouw gestelde omstandigheden onbesproken heeft gelaten. Het gaat met name om de stellingen (i) dat de vrouw bijdragen heeft geleverd in geld en in natura, (ii) dat de hypothecaire lening die is gesloten bij de verwerving van het huis, zowel op naam van de man als van de vrouw is gesteld en dat partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de nakoming van de aflossingsverplichtingen, (iii) dat weliswaar de man de hypotheekrente voldeed, maar de vrouw alle andere gezamenlijke lasten, (iv) dat partijen de premies levensverzekering gezamenlijk hebben betaald en (v) dat de factuur van de (transport)notaris op naam van beide partijen is gesteld.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst dient te worden uitgelegd met inachtneming van het zogeheten Haviltexcriterium. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval.
Tegen deze achtergrond heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien het zich bij zijn uitleg van de samenlevingsovereenkomst uitsluitend heeft gebaseerd op de tekst van de daarvan opgemaakte akte. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan immers niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract.
Indien het hof zich op de juiste rechtsopvatting heeft gebaseerd, maar de door het onderdeel genoemde stellingen van de vrouw niet van belang heeft geacht voor de uitleg van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst, is dat oordeel onbegrijpelijk zonder nadere motivering, welke echter ontbreekt.
3.5 Onderdeel A is dus in zoverre terecht voorgedragen en moet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.
3.6 Onderdeel B van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof met betrekking tot het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid, inhoudende (rov. 4.11):
"Het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid wordt eveneens verworpen. De door de Hoge Raad in het arrest waar de vrouw een beroep op heeft gedaan aangegeven maatstaven doen zich hier niet voor. Immers, van een niet voorziene aanzienlijke waardestijging waardoor het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte geldsom en het uitzonderlijk resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede is gekomen, geheel zou zijn verbroken, is geen sprake. Voorts wordt in dit verband nog opgemerkt dat de man, naar onbetwist is komen vast te staan, de hypotheekrente en de premies voor de spaarlevensverzekering betaalde. De vraag of hetgeen in voornoemd arrest is overwogen zonder meer van toepassing is op de onderhavige zaak - waarin partijen niet gehuwd zijn geweest - behoeft derhalve geen beantwoording (meer)."
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof niet had mogen volstaan met deze motivering, waar de vrouw haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet enkel heeft onderbouwd met de stelling dat het huis een aanzienlijke waardevermeerdering heeft ondergaan als bedoeld in het arrest Kriek/Smit, maar ook door verwijzing naar een aantal door haar gestelde andere omstandigheden (memorie van antwoord in hoger beroep nr. 59 e.v. en pleitnota in hoger beroep nr. 46), waaronder die welke hiervoor in 3.4 (eerste alinea) zijn genoemd. Deze klacht slaagt. Het hof had het beroep van de vrouw op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten beoordelen met inachtneming van alle bijzondere omstandigheden van het geval. Het hof heeft de stellingen van de vrouw in zoverre onbesproken gelaten. Het bestreden arrest is derhalve onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.7 Onderdeel C van het middel is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.13 van zijn arrest heeft overwogen.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 december 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 september 2006.
Beroepschrift 15‑03‑2005
Procederend op basis van een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Gravenhage d.d. 2 maart 2005
Heden, de [vijftiende]
maart tweeduizendvijf, ten verzoeke van [de vrouw], wonende te Den Helder, voor deze zaak domicilie kiezende te (2517 AS) 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort 100, ten kantore van mr J.A. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn rekwirant tot advocaat is aangewezen en haar als zodanig in het geding zal vertegenwoordigen,
Heb ik, SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam,
aldaar kantoorhoudende en tevens woonplaats hebbende aan het
Tussen Meer 1/B:
Aan:
[de man], wonende te [woonplaats], [land], [adres], in laatste instantie woonplaats gekozen hebbende te (1071 JX) Amsterdam aan de Banstraat 47 ten kantore van de procureur mr I.M.C.A. Reinders Folmer, aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan: [de heer P. ten Huppen, aan dit kantoor verbonden]
Nu gedaagde woonachtig is in een Staat waar de EG-verordening nr 1348/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 (EU Betekeningsverordening) van toepassing is, is door mij tevens heden een afschrift dezes per fax verzonden naar de ontvangende instantie in Oostenrijk, te weten het Bezirksgericht für Handelssachen Wien.
Bijgevoegd is een vertaling van dit stuk in de Duitse taal.
Het formulier als bedoeld in art. 4 derde lid van genoemde verordening is door mij, gerechtsdeurwaarder, ingevuld in de Duitse taal.
Aan de ontvangende instantie heb ik verzocht om dit stuk aan de gerekwireerde te betekenen/daarvan kennis te geven op de wijze als onder 5 in het hiervoor genoemde formulier ‘aanvraag om betekening of kennisgeving van stukken’ omschreven, te weten betekening volgens de wet van de aangezochte staat (art. 5.1 formulier).
Aangezegd:
Dat mijn rekwirant hierbij cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer 2003/881 op 16 december 2004 uitgesproken en gewezen tussen mijn rekwirant als geïntimeerde en de gedaagde als appellant;
Voorts heb ik, geheel instrumenterend als voormeld, de gerekwireerde
Gedagvaard:
Om op vrijdag 29 april 2005 om tien (10.00) uur precies, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Teneinde:
Namens mijn rekwirant tegen het arrest a quo te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het Gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen verzuimd, om de navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
A
In rov. 4.5 overweegt het hof: ‘(…) kan weliswaar — gezien de stellingen van de vrouw in eerste aanleg — niet worden gezegd, dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, maar is onbegrijpelijk dat de rechtbank — gelet op de uitdrukkelijke ontkenning door de man — het bestaan van een al dan niet stilzwijgend tussen partijen tot stand gekomen verrekenovereenkomst heeft aangenomen.’,
zulks ten onrechte, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, immers het hof heeft aan zijn oordeel dat er geen sprake was van een al dan niet stilzwijgend tussen partijen tot stand gekomen verrekenovereenkomst uitsluitend de eerste volzin van artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst en de ontkenning van de man ten grondslag gelegd, maar de considerans (artikel 2.1.g) van de samenlevingsovereenkomst, waarin uitdrukkelijk is opgenomen: ‘dat zij terzake van voormeld registergoed en het overig voorgeschreven gemeenschappelijk vermogen, alsmede eventuele mutaties en toekomstig door hen te verwerven gemeenschappelijk vermogen zijn overeengekomen (…)’ waaruit de bedoeling van partijen (bij het aangaan van de overeenkomst) blijkt, namelijk dat zij het registergoed (ook) als gemeenschappelijk vermogen wilden beschouwen, niet meegewogen en onbesproken gelaten, hetgeen in verband daarmee ook volgt uit de in artikel 6 uitdrukkelijk genoemde omstandigheid terzake het registergoed, net als alle overige door de vrouw aangevoerde argumenten en rechtens relevante en overigens onbetwiste feiten en omstandigheden, als ook door het hof gereleveerd in rov. 4.7, waaronder de inbreng van de vrouw, niet alleen in geld maar tevens in natura (Inleidende dagvaarding onder 20. en 21. en Memorie van Antwoord onder 41. ev.); het op beider naam stellen van de hypotheek en de daaruit voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw (Inleidende dagvaarding onder 10. en Memorie van Antwoord onder 28. ev.); het gedrag van partijen, zoals het feit dat de man de hypotheekrente en de vrouw alle andere gezamenlijk lasten voldeed (Inleidende dagvaarding onder 22. en Schriftelijke pleitnotities in Appèl onder 46.); het gezamenlijk betalen van de premies levensverzekering (Inleidende dagvaarding onder 12. en Schriftelijke pleitnotities in Appèl onder 46.) en de gezamenlijke tenaamstelling van de factuur van de notaris (Inleidende dagvaarding onder 13. en Memorie van Antwoord onder 36.). Door al deze omstandigheden ten onrechte en zonder motivering buiten beschouwing te laten geeft het hof niet alleen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terzake de totstandkoming en het bestaan van overeenkomsten, maar is 's hofs arrest ook niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
B
In rov. 4.11 verwerpt het hof ten onrechte het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid met de enkele motivering dat de maatstaven van het arrest Kriek-de Smit zich niet voordoen. Zelfs als 's hofs oordeel ten aanzien van een directe toepassing van voornoemd arrest juist zou zijn, had het hof niet kunnen volstaan met deze motivering. Het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid is namelijk veel ruimer dan alleen een beroep op toepassing van de maatsstaven van dit arrest. De vrouw heeft uitsluitend ter onderbouwing van de toepassing van de redelijkheid en billijkheid naar dit arrest verwezen. In de pleitnoties bij het hof d.d. 12 februari 2004, punt 46, en in de memorie van antwoord d.d. 20 november 2003, punt 59 ev. doet zij (ook) op andere wijze een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Het Hof had dan ook moeten beoordelen of er andere redenen, zoals hierboven in het eerste gedeelte van het middel aangegeven, aanwezig waren op grond waarvan een beroep op de redelijkheid en billijkheid gehonoreerd zou moeten worden alvorens dit beroep te verwerpen. Het oordeel van het hof dat niet aan de maatstaven van Kriek de Smit is voldaan is overigens onbegrijpelijk. Bijna een derde van de financiering van de woning met bijbehorende grond (NLG 79.196,50,- van in totaal NLG 267.824) was namelijk rechtstreeks van de vrouw afkomstig en het overige door de bank gefinancierde deel is eveneens aan de vrouw toe te rekenen nu zij daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is (productie 4 bij de CvE rechtbank d.d. 11 oktober 2001) en aan de rente heeft bijgedragen doordat de man weliswaar in de regel de hypotheekrente voldeed, maar de vrouw alle andere gezamenlijke lasten voldeed, waaronder premies voor verzekeringen, die tot meerdere zekerheid voor de hypothecaire geldlening waren verstrekt. Omdat de opbrengst van de woning NLG 570.000 bedroeg (ruim 210%), had het hof niet zonder motivering mogen beslissen dat, gelet op het voorgaande, bij een enkele terugbetaling van de nominale inbreng van de vrouw, de verhouding tussen de vordering van de vrouw en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging niet dusdanig zoek is dat de man had mogen verwachten dat een betaling van de nominale inbreng zou volstaan. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vraag of hetgeen in voornoemd arrest is overwogen hier al dan niet zonder meer van toepassing is niet meer beantwoord hoeft te worden. Het Hof had deze vraag wel moeten beantwoorden en had bovendien moeten bezien of behalve een toepassing zonder meer, een toepassing van de uit dit arrest te abstraheren rechtsregel op dit specifieke geval geïndiceerd was, zoals het feit, dat de man het voordeel niet zou hebben kunnen realiseren zonder de inbreng van de vrouw. 's Hofs arrest is daarom niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed en onvoldoende gemotiveerd.
C
In rov. 4.13 in combinatie met 4.15 overweegt het hof : ‘(…) Gelet op het feit dat de man heeft erkend dat de vrouw betalingen voor hem heeft verricht waaraan geen titel ten grondslag lag heeft de vrouw op basis van de door haar gestelde onverschuldigde betaling, in elk geval recht op het door de man erkende bedrag. (…)’, en, ‘Nu, naar tussen partijen niet in geschil, de man voor de aanvang van de procedure ƒ 80.000,- aan de vrouw heeft uitgekeerd in verband met het door hem erkende deel van haar vordering kan de conclusie worden getrokken dat de man geen geld meer aan de vrouw verschuldigd is,’, waarin het hof weliswaar vaststelt, dat de vrouw (substantiële) betalingen heeft verricht, maar niet waarvoor (te weten afkoop erfpacht of aankoop grond van de woning van beide partijen, hetgeen in confesso is); voorts niet overweegt, dat de vrouw zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de hypotheekschuld (eveneens in confesso), en in het licht van het voorgaande, onvoldoende gemotiveerd en ten onrechte afwijst de stellingen van de vrouw en het daaraan gekoppelde bewijsaanbod, dat de vrouw (ook nog eens) grote financiële bijdragen heeft geleverd aan het opknappen van het huis. De enkele door de vrouw voor de man verrichte betaling voor de verkrijging van de grond dient niet geïsoleerd aangemerkt te worden als onverschuldigde betaling in de zin van lid 2 van artikel 6:203 maar mede in de zin van leden 1 en 3 van dat artikel (het geven van een goed en een andere prestatie). De vrouw heeft de man immers geen geldsom gegeven, maar de volle eigendom van de grond, alsook een verbintenis jegens de bank, zonder welke de man het huis niet had kunnen verkrijgen, en overige bijdragen. Het hof heeft deze essentiële stellingen (geheel) gepasseerd, waardoor 's hofs arrest niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed.
En mitsdien:
Te horen eis doen, dat het de Hoge Raad behage het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn [€ …]
De opdrachtgever is niet BTW-plichtig.
Deurwaarder