HR, 07-04-2006, nr. R05/168HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU9736
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2006
- Zaaknummer
R05/168HR
- LJN
AU9736
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU9736, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9736
ECLI:NL:PHR:2006:AU9736, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU9736
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2006
7 april 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/168HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Klager],
wonende te [woonplaats],
KLAGER.
1. Het beklag
Met een op 8 december 2004 ter griffie van gerechtshof te 's-Gravenhage ingediend klaagschrift, gevolgd door brieven van 9 december 2004 en 13 december 2004, heeft klager - verder te noemen: [klager] - zich gewend tot dat hof en beklag gedaan over het niet vervolgen van de minister-president ter zake van een groot aantal door deze in die hoedanigheid begane misdrijven, welke volgens de klaagschriften verband houden met (i) de oorlog in Irak, (ii) het lidmaatschap van de "Coalitie of the Willing" en (iii) de affaire rond de toestemmingswet voor het huwelijk van mevrouw Wisse Smit en Prins Johan Friso.
Bij beschikking van 10 augustus 2005 heeft het hof zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het beklag en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
In een aanvullend schrijven van 25 december 2005, rechtstreeks gericht aan de Hoge Raad, stelt [klager] dat hij in zijn aangifte en in zijn beklagschrift geen strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in art. 44 Sr. aan de minister-president ten laste heeft gelegd, zodat de minister-president - na een daartoe door het hof te verstrekken last - vervolgd zou kunnen worden voor commune delicten. De klaagschriften zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [klager] in zijn beklag.
[Klager] heeft bij brieven van 11 en 12 januari 2006 op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1 Ingevolge de verwijzing door het hof is aan de Hoge Raad voorgelegd een beklag als bedoeld in art. 12 Sv. dat is gericht tegen de weigering van de fungerend hoofdofficier van justitie in het arrondissement Den Haag bij brieven van 15 december 2003 en 2 februari 2004 en die van de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket bij brief van 29 september 2004 over te gaan tot strafvervolging van de minister-president, mr. dr. J.P. Balkenende.
2.2 Het beklag betreft strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt, te weten beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 76 RO. [Klager] voert in zijn brief van 25 december 2005 weliswaar aan dat het klaagschrift de strafverzwarende omstandigheden van art. 44 Sr. niet ten laste heeft gelegd, doch daaraan komt geen betekenis toe, nu de beweerde strafbare feiten waarop [klager] het oog heeft, vermeld hiervoor onder 1, door de minister-president slechts kunnen zijn begaan dan hetzij met schending van een bijzondere ambtsplicht, hetzij met gebruikmaking van macht, gelegenheid of middel, hem door zijn ambt geschonken, zodat bij een eventuele vervolging het bepaalde in art. 44 Sr. niet buiten beschouwing kan worden gelaten. De opdracht tot vervolging ter zake van zodanige ambtsmisdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Grondwet; art. 4 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv.), derhalve niet door de Hoge Raad. Nu de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van ambtsmisdrijven als hiervoor bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van [klager] achterwege kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. 9076, NJ 1998, 549).
2.3 Voor zover [klager] zijn beklag in zijn brief van 25 december 2005 ook rechtstreeks aan de Hoge Raad heeft voorgelegd, kan hij daarin om dezelfde reden niet worden ontvangen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [klager] niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 april 2006.
Conclusie 07‑04‑2006
R05/168HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 30 december 2005 (beklag 12 jo. art. 13a Sv)
Conclusie inzake:
[Klager]
1. Bij brief van 8 december 2004, gevolgd door brieven van 9 en 13 december 2004 en 12 januari 2005, heeft klager bij het gerechtshof te 's-Gravenhage beklag gedaan over het niet vervolgen van de minister-president terzake van een groot aantal door deze in die hoedanigheid begane misdrijven, welke volgens het klaagschrift verband houden met: (i) de oorlog in Irak, (ii) het lidmaatschap van de `Coalitie of the Willing' en (iii) de affaire rond de toestemmingswet voor het huwelijk van Mw. Wisse Smit en Prins Johan Friso.
2. Bij beschikking van 10 augustus 2005 heeft het gerechtshof zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het beklag en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
3. Met het hof ben ik van oordeel dat de brief is aan te merken als een beklag over het niet-vervolgen van ambtsmisdrijven, gepleegd door een minister. Van een dergelijk misdrijf neemt de Hoge Raad in eerste en laatste instantie kennis (art. 92 oud RO, thans art. 76 lid 1 RO), zodat ook het beklag over de niet-vervolging door de Hoge Raad dient te worden behandeld (art. 13a Sv).
4. In verband met het gestelde in het beklagschrift is van belang dat het tweede lid van art. 76 RO bepaalt dat onder `ambtsmisdrijven' en `ambtsovertredingen' in het eerste lid worden begrepen: strafbare feiten, begaan onder een der verzwarende omstandigheden bedoeld in art. 44 Sr. Art. 44 Sr heeft betrekking op de ambtenaar die door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken. In het verre verleden hield art. 92 (oud) RO, kort gezegd, in dat de Hoge Raad kennis nam van alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functiën begaan door ministers. Na de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht is art. 92 (oud) RO aangepast en is, blijkens de memorie van toelichting, bewust de keuze gemaakt om, naast de in het Tweede en Derde Boek van dat Wetboek als zodanig opgenomen ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, ook de in art. 44 Sr bedoelde `oneigenlijke ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen' onder deze exceptionele rechtsmacht te brengen(1).
5. De strafbare feiten waarvan de minister-president in het beklagschrift wordt beticht, voor zover het geen ambtsmisdrijven zijn in de zin van titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, zijn aan te merken als misdrijven als bedoeld in art. 44 Sr in verbinding met het tweede lid van art. 76 RO(2).
6. In een aanvullend schrijven d.d. 25 december 2005, rechtstreeks gericht aan de Hoge Raad, stelt klager dat hij in zijn aangifte en in zijn beklagschrift geen strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in art. 44 Sr aan de minister-president ten laste heeft gelegd, zodat de minister-president - na een daartoe door het gerechtshof te verstrekken last - vervolgd zou kunnen worden voor commune delicten. "De range aan misdrijven die het plegen van zo'n oorlog met zich mee brengt zijn allemaal strafbaar gesteld in het commune strafrecht welke onverkort op de minister-president van toepassing is", aldus klager. Dit argument leidt niet tot een ander resultaat. In het algemeen kan een strafvervolging worden ingesteld voor het basisdelict zonder de toepasselijke strafverzwarende omstandigheid mede ten laste te leggen (zo kan bijv. bij een diefstal met braak de officier van justitie ervoor kiezen de verdachte uitsluitend voor eenvoudige diefstal te vervolgen). Dit neemt echter niet weg, dat zodra zich een geval voordoet waarop art. 44 Sr van toepassing is en dus sprake is van een `oneigenlijk ambtsmisdrijf', art. 76 RO van toepassing is en uitsluitend de Hoge Raad bevoegd is van het feit kennis te nemen. De ratio van de bevoegdheidsregeling is, dat een strafvervolging voor dergelijke in functie door een minister gepleegde delicten niet kan worden ingesteld zonder dat daartoe opdracht is gegeven bij Koninklijk Besluit of door de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De omstandigheid dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal zelfstandig zo'n opdracht kan geven vormt een waarborg, in die zin dat de regering niet de enige is die over vervolging van een minister beslist.
7. Ingevolge het bepaalde in art. 119 Grondwet, art. 483 Sv en art. 4 van de wet van 22 april 1855, Stb. 33, is een strafvervolging voor de Hoge Raad van een minister slechts mogelijk indien daartoe opdracht is gegeven bij Koninklijk Besluit of door de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In het onderhavige geval ontbreekt zo'n opdracht. Om deze reden is klager kennelijk niet-ontvankelijk in zijn beklag(3). Dit brengt mede dat van het horen van klager kan worden afgezien (zie art. 12b in verbinding met art. 13a Sv).
8. Ook om een andere reden is klager kennelijk niet-ontvankelijk: het beklag als bedoeld in art. 12 (jo. 13a) Sv kan alleen worden gedaan door de rechtstreeks belanghebbende. Als zodanig wordt aangemerkt: degene die door het achterwege blijven van een strafvervolging is getroffen in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat(4). Klagers stelling dat hij zich slachtoffer acht en door het handelen van de minister-president m.b.t. de deelname aan de oorlog in Irak in gevaar wordt gebracht (voorlaatste alinea brief 13 december 2004), brengt niet mee dat aan dit wettelijk criterium is voldaan.
9. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, vierde deel, 1884, blz. 309. Zie ook: D.J. Elzinga, Over de Hoge Raad als `Forum Privilegiatum' voor parlementariërs en bewindslieden, TvO 1985, blz. 424-428; J.L.W. Broeksteeg e.a., Strafrechtelijke aansprakelijkheid van ministers, NJB 2000, blz. 965-971; J.L. de Wijkerslooth en J. Simonis, De vervolgbaarheid van ministers en staatssecretarissen, NJB 2004, blz. 672-678.
2 Zie over de in art. 44 Sr gebruikte begrippen `schending van een bijzondere ambtsplicht', en `macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken': losbl. Wetboek van Strafrecht, aant. 4 op art. 44; T&C Sr, aant. 5 op art. 44 (Wemes). J. Remmelink, losbl. Wetboek van Strafvordering, aant. 5 op art. 483, beveelt als maatstaf aan; "dat het feit hoogst waarschijnlijk niet zonder de door het ambt geboden faciliteiten begaan zou worden".
3 Vgl. HR 6 december 1985, NJ 1986, 244 m.nt. ThWvV; HR 20 maart 1998, NJ 1998, 549; HR 9 juli 2004, LJN-nrs. AP1273 en AP1274.
4 HR 7 maart 1972, NJ 1973, 35 m.nt. ALM.