HR, 24-02-2006, nr. C04/345HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU6518
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2006
- Zaaknummer
C04/345HR
- LJN
AU6518
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht / Decentralisatie
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU6518, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6518
ECLI:NL:PHR:2006:AU6518, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6518
- Wetingang
art. 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2006/76 met annotatie van mr. R. Schellaars
JBPr 2006/76 met annotatie van mr. R. Schellaars
Uitspraak 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een akkerbouwer en een hoogheemraadschap over de vergoeding van de door de akkerbouwer in 2001 als gevolg van wateroverlast geleden schade, verstopping van zogeheten ‘duikers’ door slibafzetting en maaiafval?, zorgplicht hoogheemraadschap; passeren van een bewijsaanbod, onvoldoende gesteld?, onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken.
24 februari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/345HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
HOOGHEEMRAADSCHAP ALM EN BIESBOSCH,
gevestigd te Woudrichem,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 8 oktober 2002 verweerder in cassatie - verder te noemen: het Hoogheemraadschap - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd het Hoogheemraadschap te veroordelen aan [eiser] te voldoen de als gevolg van de wateroverlast geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 september 2001 en vermeerderd met € 1.542,85 buitengerechtelijke incassokosten.
Het Hoogheemraadschap heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 mei 2003 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 17 augustus 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Hoogheemraadschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het Hoogheemraadschap is belast met de zorg voor de waterhuishouding in het gebied dat wordt omsloten door de Bergsche Maas en de Merwede. Binnen dit beheersgebied exploiteert [eiser] een akkerbouwbedrijf.
(ii) In september 2001 - en met name in de periode van 15-20 september 2001 - is in het gebied veel regen gevallen en is op het perceel van [eiser] wateroverlast ontstaan.
(iii) Door de wateroverlast is de aardappeloogst van [eiser] geheel of gedeeltelijk mislukt.
3.2 [Eiser] heeft aan de hiervoor in 1 vermelde vordering, kort gezegd strekkende tot de veroordeling van het Hoogheemraadschap tot vergoeding van de door hem als gevolg van de wateroverlast geleden schade, ten grondslag gelegd dat die schade het gevolg is van het feit dat het Hoogheemraadschap op verwijtbare wijze heeft nagelaten de noodzakelijke maatregelen te nemen ter voorkoming van deze schade en daardoor in zijn zorgplicht jegens [eiser] is tekortgeschoten. Daartoe heeft hij, voor-zover in cassatie van belang, gesteld dat de capaciteit van de duikers in het gebied was verminderd doordat deze waren verstopt door slibafzetting en door afval dat na het maaien van de hoofdwatergang op 17 en 18 september 2001, op 19 en 20 september 2001 in de duikers was terechtgekomen.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe onder meer het volgende.
"4.6.5. Het Hoogheemraadschap heeft betwist dat de capaciteit van de duikers verminderd zou zijn door slibvorming: uit regelmatige controles van het waterschap blijkt dat de duikers volledig schoon zijn en vrij van sediment.
Voorts heeft het Hoogheemraadschap betwist dat de duikers verstopt waren en aangevoerd dat een medewerker, [betrokkene 1], de duiker bij het perceel van [eiser] op 20 september 2001 heeft gecontroleerd en dat [betrokkene 1] heeft geconstateerd dat de duiker niet verstopt was. Hoewel de duiker onder water stond was dit volgens het Hoogheemraadschap eenvoudig te constateren aangezien het water aan beide zijden van de duiker even hoog stond en te zien was dat het water stroomde.
4.6.6. [Eiser] heeft niet gereageerd op de gemotiveerde betwisting van de slibvorming door het Hoogheemraadschap, zodat het hof aan zijn stellingen op dit punt als onvoldoende gemotiveerd voorbij gaat. Ten aanzien van de gestelde verstopping is het hof van oordeel, dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door het Hoogheemraadschap, het op de weg ligt van [eiser] om hiervan bewijs bij te brengen. Hij heeft daarvan bewijs aangeboden (mvg ad 27), maar uit zijn stellingen alsmede uit zijn verklaring bij gelegenheid van de pleidooien begrijpt het hof dat de onderbouwing van de stelling van [eiser] beperkt blijft tot de rommel die hij in de duikers heeft gezien toen het water weer het normale peil had bereikt. Naar het oordeel van het hof kan niet uitgesloten worden dat, zoals het Hoogheemraadschap onweersproken heeft aangevoerd, de rommel waarop [eiser] doelt eerst na afloop van de wateroverlast, en als gevolg daarvan, in de duikers is terechtgekomen. Dit betekent dat bewijslevering door [eiser] van na afloop van de wateroverlast verstopte of vervuilde duikers niet kan leiden tot het bewijs van zijn stelling dat de duikers voorafgaand en tijdens de wateroverlast in september 2001 verstopt waren. Het bewijsaanbod is dan ook niet ter zake dienend en het hof gaat daaraan voorbij."
3.3 De eerste klacht richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.6.6) dat aan de stellingen van [eiser] met betrekking tot de slibvorming als onvoldoende gemotiveerd dient te worden voorbijgegaan. [eiser] heeft gesteld dat de capaciteit van de duikers naar zijn schatting met 25% was afgenomen door slibafzetting. Nadat het Hoogheemraadschap dit had betwist, stellende dat uit regelmatige controles van het waterschap blijkt dat de duikers volledig schoon zijn en vrij van sediment, heeft [eiser] aangevoerd dat slibvorming in duikers welhaast van algemene bekendheid is te achten en dat hij zelf heeft vastgesteld dat er slib in de duiker aanwezig was. Vervolgens heeft hij bij pleidooi in hoger beroep (pleitnotities blz. 8-9) aangeboden door het horen van hemzelf en van een aantal met name genoemde getuigen te bewijzen dat een of meer duikers waren verstopt en dat dit mede te wijten was aan slibafzetting bij/in de duikers.
Gelet op deze stellingname over en weer valt niet in te zien dat [eiser] met betrekking tot de slibvorming in de duikers onvoldoende gesteld zou hebben om op dat punt overeenkomstig zijn daartoe gedane toereikende aanbod tot bewijs te worden toegelaten. De klacht is derhalve terecht voorgesteld.
3.4 De tweede klacht komt in de eerste plaats op tegen de uitleg die het hof in rov. 4.6.6 heeft gegeven aan de stellingen van [eiser] met betrekking tot de verstopping van de duikers als gevolg van afval. De klacht bestrijdt voorts het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van [eiser] niet terzake dienend is.
[Eiser] heeft bij conclusie van repliek (onder 6) onder meer gesteld dat de hoofdwatergang op 17 september 2001 is gemaaid, dat daarbij maaiafval in de sloot is terechtgekomen en dat hierdoor de duiker verstopt is geraakt. In zijn memorie van grieven (onder 27) heeft [eiser] aangevoerd dat hij de verstopping zelf heeft gezien en dat derden die ook hebben gezien. Hij heeft daarbij bewijs aangeboden "van het maaien van de sloten en de verstopping van de duikers door het horen van hemzelf en zijn buren". In de pleitnotities (blz. 8-9) heeft [eiser] aangeboden te bewijzen dat een of meer duikers waren verstopt en dat dit mede was te wijten aan het maaien van de sloten op 17 september 2001. [Eiser] heeft daarbij vermeld dat hijzelf en een aantal met name genoemde getuigen hierover zouden kunnen verklaren. Hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd, laat geen andere uitleg toe dan dat [eiser] heeft gesteld dat de verstopping van de duikers (mede) het gevolg is geweest van maaiafval dat voorafgaand aan en tijdens de wateroverlast in de duikers was terechtgekomen en dat zulks toen ook is waargenomen. Het eerste onderdeel van de klacht, dat de uitleg van het hof bestrijdt, is dus terecht voorgesteld. Dit brengt mee dat ook het tweede onderdeel van de klacht slaagt, nu het hof bij zijn oordeel dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is, van die - terecht bestreden - uitleg is uitgegaan.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 augustus 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Hoogheemraadschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 februari 2006.
Conclusie 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een akkerbouwer en een hoogheemraadschap over de vergoeding van de door de akkerbouwer in 2001 als gevolg van wateroverlast geleden schade, verstopping van zogeheten ‘duikers’ door slibafzetting en maaiafval?, zorgplicht hoogheemraadschap; passeren van een bewijsaanbod, onvoldoende gesteld?, onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken.
Rolnr. C04/345HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 11 nov. 2005
conclusie inzake
[eiser]
tegen
Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een vordering tot schadevergoeding van een akkerbouwer tegen een hoogheemraadschap dat onvoldoende maatregelen zou hebben genomen ter voorkoming schade door wateroverlast. In cassatie gaat het om de vraag of het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van de akkerbouwer, of het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van de akkerbouwer, en of het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan een bewijsaanbod van de akkerbouwer.
2. Voor zover thans in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt (zie r.o. 4.1 van het arrest van het hof).
(i) Verweerster in cassatie, hierna: het Hoogheemraadschap, is belast met de zorg voor de waterhuishouding in het gebied dat wordt omsloten door de Bergsche Maas en de Merwede. Binnen dit beheersgebied exploiteert thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], een akkerbouwbedrijf.
(ii) In september 2001 - en met name in de periode van 15-20 september - is in het gebied veel regen gevallen en is op het perceel van [eiser] wateroverlast ontstaan.
(iii) Door de wateroverlast is de aardappeloogst van [eiser] geheel of gedeeltelijk mislukt.
3. Bij exploit van 8 oktober 2002 heeft [eiser] het Hoogheemraadschap gedagvaard voor de rechtbank Breda en gevorderd - kort gezegd - dat het Hoogheemraadschap wordt veroordeeld tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg van de wateroverlast geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat zijn schade het gevolg is van het feit dat het Hoogheemraadschap op verwijtbare wijze heeft nagelaten om de noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van deze schade te nemen en hierdoor in haar zorgplicht jegens [eiser] is tekortgeschoten. Daartoe heeft [eiser] onder meer en voor zover thans in cassatie van belang gesteld dat de capaciteit van de duikers in het gebied was verminderd als gevolg van achterstallig onderhoud omdat deze waren verstopt door slibafzetting en door afval dat na het maaien van de hoofdwatergang op 17 en 18 september 2001, op 19 en 20 september 2001 in de duikers was terechtgekomen.
4. Het Hoogheemraadschap heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Zij heeft onder meer gesteld dat de capaciteit van de duikers ruim voldoende was en ontkent dat de duikers als gevolg van slibvorming en/of maaiafval verstopt waren ten tijde van de wateroverlast.
5. De rechtbank heeft bij vonnis van 7 mei 2003 de vordering van [eiser] afgewezen. Zij was van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat de capaciteit van de duikers was verminderd als gevolg van slibvorming en verstopping door maaiafval onvoldoende heeft onderbouwd.
6. [Eiser] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, doch tevergeefs: bij arrest van 17 augustus 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
7. Wat het geschilpunt omtrent de capaciteit van de duikers betreft, overwoog het hof onder meer:
"4.6.5. Het Hoogheemraadschap heeft betwist dat de capaciteit van de duikers verminderd zou zijn door slibvorming: uit regelmatige controles van het waterschap blijkt dat de duikers volledig schoon zijn en vrij van sediment. Voorts heeft het Hoogheemraadschap betwist dat de duikers verstopt waren en heeft aangevoerd dat een medewerker, [betrokkene 1], de duiker bij het perceel van [eiser] op 20 september 2001 heeft gecontroleerd en dat [betrokkene 1] heeft geconstateerd dat de duiker niet verstopt was. Hoewel de duiker onder water stond was dit volgens het Hoogheemraadschap eenvoudig te constateren aangezien het water aan beide zijden van de duiker even hoog stond en te zien was dat het water stroomde.
4.6.6. [Eiser] heeft niet gereageerd op de gemotiveerde betwisting van de slibvorming door het Hoogheemraadschap, zodat het hof aan zijn stellingen op dit punt als onvoldoende gemotiveerd voorbij gaat. Ten aanzien van de gestelde verstopping is het hof van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door het Hoogheemraadschap, het op de weg ligt van [eiser] om hiervan bewijs bij te brengen. Hij heeft daarvan bewijs aangeboden (mvg ad 27), maar uit zijn stellingen alsmede uit zijn verklaring bij gelegenheid van de pleidooien begrijpt het hof dat de onderbouwing van de stelling van [eiser] beperkt blijft tot de rommel die hij in de duikers heeft gezien toen het water weer het normale peil had bereikt. Naar het oordeel van het hof kan niet uitgesloten worden dat, zoals het Hoogheemraadschap onweersproken heeft aangevoerd, de rommel waarop [eiser] doelt eerst na afloop van de wateroverlast, en als gevolg daarvan, in de duikers is terechtgekomen. Dit betekent dat bewijslevering door [eiser] van na afloop van de wateroverlast verstopte of vervuilde duikers niet kan leiden tot het bewijs van zijn stelling dat de duikers voorafgaand en tijdens de wateroverlast in september 2001 verstopt waren. Het bewijsaanbod is dan ook niet ter zake dienend en het hof gaat daaraan voorbij."
8. [Eiser] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel, dat door het Hoogheemraadschap is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Het middel neemt stelling tegen het oordeel van het hof met betrekking tot het geschilpunt omtrent de capaciteit van de duikers. Zie ik het goed, dan houdt het middel twee klachten in.
10. De eerste klacht (cassatiedagvaarding onder 17 t/m 19) keert zich tegen het oordeel van het hof dat aan de stellingen van [eiser] met betrekking tot de slibvorming in de duikers als onvoldoende gemotiveerd voorbij dient te worden gegaan, aangezien [eiser] niet heeft gereageerd op de gemotiveerde betwisting van die stellingen door het Hoogheemraadschap. Het middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat, kort gezegd, het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht van [eiser] en het recht van [eiser] om zijn stelling te bewijzen. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat van degene die de bewijslast heeft (i.c. [eiser]) niet mag worden gevergd dat hij de betwisting van zijn oorspronkelijke stellingen door de wederpartij (i.c. het Hoogheemraadschap) van zijn kant weer betwist.
11. De klacht faalt. Het bestreden oordeel van het hof komt erop neer dat [eiser] ten aanzien van de slibvorming in de duikers niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, omdat hij na het gemotiveerde verweer van het Hoogheemraadschap daarop niet nader heeft gereageerd. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van [eiser]. De stelplicht van een procespartij wordt immers mede bepaald door het verweer van de wederpartij. Indien dit verweer gemotiveerd en gedocumenteerd is, kan van de procespartij worden gevergd dat zij, ter voldoening aan haar stelplicht, niet volstaat met wat zij aanvankelijk heeft gesteld en haar stellingen aanvult en nadere gegevens aanvoert. Zie bijv. HR 8 juli 1992, NJ 1992, 713, HR 8 oktober 1999, NJ 1999, 780 en HR 1 december 2000, NJ 2001, 45.
12. Het door het middel in dit verband ingeroepen arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003, NJ 2003, 468 kan geen steun geven aan de klacht. In het arrest is uitgemaakt dat uit de hoofdregel dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten de bewijslast draagt van die feiten, kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. Het arrest heeft dus niet betrekking op de (omvang van de) stelplicht, maar op de bewijslastverdeling.
13. De tweede klacht (cassatiedagvaarding onder 20 t/m 22) komt in de eerste plaats met een motiveringsklacht op tegen de uitleg die het hof - in r.o. 4.6.6 - heeft gegeven aan de stellingen van [eiser] inzake de verstopping van de duikers als gevolg van afval ("de stelling van [eiser] (blijft) beperkt tot de rommel die hij in de duikers heeft gezien toen het water weer het normale peil had bereikt"). Hierop voortbouwend bestrijdt de klacht voorts de door het hof aan zijn uitleg van de stellingen van [eiser] verbonden conclusie dat het bewijsaanbod van [eiser] op dit punt niet terzake dienend is (omdat "niet uitgesloten (kan) worden dat, zoals het Hoogheemraadschap onweersproken heeft aangevoerd, de rommel waarop [eiser] doelt eerst na afloop van de wateroverlast, en als gevolg daarvan, in de duikers is terechtgekomen") en daarom moet worden gepasseerd. Het middel stelt dat [eiser] duidelijk heeft gesteld en te bewijzen aangeboden dat het maaiafval voorafgaande aan de zware regenval in de duikers is terechtgekomen en dat [eiser] reeds bij zijn conclusie van repliek het verweer van het Hoogheemraadschap heeft weersproken met de stelling dat het ging om het bedoelde maaiafval en niet om zwerfafval dat na regenval de polders instroomt.
14. Uit de gedingstukken blijkt het volgende. [eiser] heeft bij zijn conclusie van repliek (onder 6) onder meer aangevoerd dat de hoofdwatergang op 17 september 2001 is gemaaid, dat hierbij afval in de sloot is terechtgekomen en dat daardoor de duiker verstopt is geraakt. Daarbij heeft [eiser] aangekondigd dat hij foto's zal overleggen waaruit blijkt dat sprake was van slootvuil en niet van zwerfafval. Voorts heeft hij t.a.p. aangevoerd dat ook elders duikers verstopt raakten door slootvuil (afkomstig van het maaien) en niet door zwerfafval, en dat hij een andere boer heeft gesproken van een nabijgelegen duiker die ook verstopt raakte met slootvuil en daardoor het water niet kon afvoeren. In zijn memorie van grieven (onder 27) heeft [eiser] aangevoerd dat hij de verstopping zelf heeft gezien en dat derden dit ook hebben gezien en voorts bewijs aangeboden "van het maaien van de sloten en de verstopping van de duikers door het horen van hemzelf en zijn buren". Bij pleidooi (pleitnotities, blz. 8/9) heeft [eiser] dit bewijsaanbod nader gespecificeerd in die zin dat hij heeft aangeboden door middel van het horen van hemzelf alsmede van een aantal met name genoemde getuigen te bewijzen dat "een of meerdere van de duikers relevant voor [eiser] waren verstopt, hetgeen mede te wijten is aan het maaien van de sloten op 17 september 2001 en of maaiselafzetting en of slibafzetting bij/in de duikers (waardoor zij onvoldoende water konden afvoeren)".
15. In het licht van dit een en ander is inderdaad niet goed begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat uit de stellingen van [eiser] alsmede uit zijn verklaring bij gelegenheid van de pleidooien moet worden begrepen dat de onderbouwing van de stelling van [eiser] beperkt blijft tot de rommel die hij in de duikers heeft gezien toen het water weer het normale peil had bereikt. De genoemde vindplaatsen in de gedingstukken laten immers geen andere uitleg toe dan dat [eiser] de stelling heeft betrokken dat de verstopping van de duikers (mede) het gevolg is geweest van slootvuil (maaiafval) dat reeds voorafgaand en tijdens de wateroverlast in de duikers was terechtgekomen en deze had verstopt. Het eerste onderdeel van de klacht treft daarom naar mijn oordeel doel.
16. Uit het vorenstaande volgt dat ook het tweede onderdeel van de klacht terecht is voorgesteld: het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van [eiser] niet ter zake dienend is, bouwt voort op een niet begrijpelijke uitleg van de te bewijzen aangeboden stellingen van [eiser] en kan daarom geen stand houden. Bij deze stand van zaken kan de vraag of, zoals het middel stelt, het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op een verboden prognose van de uitkomst van het door [eiser] te leveren bewijs, in het midden blijven.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden