HR, 27-01-2006, nr. C05/030HR1426
ECLI:NL:PHR:2006:AU8280
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2006
- Zaaknummer
C05/030HR1426
- LJN
AU8280
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8280, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8280
ECLI:NL:PHR:2006:AU8280, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8280
- Wetingang
art. 53 onteigeningswet
art. 53 onteigeningswet
- Vindplaatsen
JBPr 2006/45 met annotatie van J.G.A. Linssen
JBPr 2006/45 met annotatie van J.G.A. Linssen
Uitspraak 27‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Herinrichtingswet Oost-Groningen, cassatieberoep tijdig ingesteld door verklaring ter griffie van de rechtbank?, aanvangstijdstip cassatietermijn (art. 53 lid 3 Ow.), bekendheid procespartij met datum uitspraak?
27 januari 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/030HR (1426)
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE HERINRICHTINGSCOMMISSIE OOST-GRONINGEN EN DE GRONINGS-DRENTSE VEENKOLONIËN (DEELGEBIED PEKELA'S),
gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. H.A. Groen en mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instantie
Percelen landbouwgrond van eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - zijn betrokken in de herinrichting van het gebied Oost-Groningen en de Gronings-Drents Veenkoloniën, deelgebied Pekela's.
Aan [eiser] is een kavel toegedeeld met daarin een verontreiniging.
Bij brief van 8 december 1999 heeft [eiser] bij de deelgebiedscommissie voor het Deelgebied Pekela's zes bezwaren doen indienen tegen de lijst der Geldelijke Regelingen van de Herinrichting Oost-Groningen en de Gronings-Drents Veenkoloniën, deelgebied Pekela's (hierna: LGR).
Deze bezwaren zijn door de deelgebiedscommissie voor de betreffende herinrichting behandeld. De behandeling van de bezwaren van [eiser] heeft geleid tot intrekking van twee bezwaren.
De overige vier bezwaren zijn op 25 juni 2002 ten overstaan van de rechter-commissaris van de rechtbank te Groningen behandeld. Bij de behandeling door de rechter-commissaris is één bezwaar opgelost. Ter zake van de overige bezwaren heeft de rechter-commissaris de zaak verwezen naar de rechtbank te Groningen.
Bij vonnis van 27 september 2002 heeft de rechtbank het bezwaar ten aanzien van de schade door kavelaanvaardingswerkzaamheden gegrond verklaard en bepaald dat in verband daarmee een bedrag van € 6.562,50 wegens schadevergoeding verrekend dient te worden via de LGR. De rechtbank heeft het bezwaar met betrekking tot de verontreiniging voor onbepaalde tijd aangehouden, en ter behandeling verwezen naar de zitting van 30 november 2004. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen. Na verdere behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 15 december 2004 het resterende bezwaar ongegrond verklaard.
Het vonnis van 15 december 2004 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen laatstgenoemd vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Herinrichtingscommissie - heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het bestreden vonnis is uitgesproken op 15 december 2004, nadat de mondelinge behandeling, bedoeld in art. 119 Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën - hierna: Herinrichtingswet - had plaatsgevonden ter terechtzitting van de rechtbank van 30 november 2004.
Op 11 januari 2005 heeft de in Leeuwarden kantoorhoudende advocaat van [eiser] ter griffie van de rechtbank verklaard namens [eiser] beroep in cassatie in te stellen tegen het vonnis van 15 december 2004. Vervolgens heeft [eiser] op 24 januari 2005 deze verklaring doen betekenen aan de Herinrichtingscommissie, met dagvaarding in cassatie tegen 4 februari 2005.
3.2 Art. 119 lid 3 van de Herinrichtingswet schrijft voor dat de arrondissementsrechtbank, waarnaar de rechter-commissaris op de voet van art. 118 lid 2 van die wet de zaak heeft verwezen, uiterlijk dertig dagen nadat de in art. 119 lid 1 en 2 bedoelde personen ter zitting zijn gehoord, uitspraak doet. Op grond van art. 120 en 47 lid 1 Herinrichtingswet, in verbinding met art. 52 Ow., staat tegen die uitspraak geen hoger beroep open en moet het cassatieberoep worden ingesteld door een verklaring ter griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, binnen twee weken na de uitspraak. In het belang van een goede rechtspleging dient in een procedure als de onderhavige omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van beroep in cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid te bestaan. Aan de in art. 53 lid 3 Ow. voorgeschreven termijn wordt daarom strikt de hand gehouden (vgl. HR 21 januari 1998, nr. 1234, NJ 1998, 441). Ingevolge art. 53 lid 3 vangt die termijn aan op de dag waarop het vonnis is uitgesproken. Nu de cassatieverklaring niet is afgelegd binnen twee weken nadat de rechtbank het bestreden vonnis had uitgesproken, kan [eiser] in zijn cassatieberoep niet worden ontvangen.
Voor een uitzondering op die regel is hier geen plaats. De omstandigheid dat [eiser] werd bijgestaan door een advocaat uit Leeuwarden en niet tevens door een procureur bij de rechtbank, waar de wet in een geval als het onderhavige geen procureursbijstand voorschrijft, maakt dat niet anders. [Eiser], onderscheidenlijk diens advocaat, had immers tijdig voor het aflopen van de termijn van dertig dagen van art. 119 lid 3 ter griffie kunnen (laten) informeren of de uitspraak van de rechtbank was gedaan, dan wel wanneer deze kon worden verwacht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 januari 2006.
Conclusie 27‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Herinrichtingswet Oost-Groningen, cassatieberoep tijdig ingesteld door verklaring ter griffie van de rechtbank?, aanvangstijdstip cassatietermijn (art. 53 lid 3 Ow.), bekendheid procespartij met datum uitspraak?
Rolnr. C05/030HR
Mr. L. Timmerman
Zitting d.d. 21 oktober 2005
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Herinrichtingscommissie Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkolonieën (deelgebied Pekela's)
1. Feiten en Procesverloop
1.1 Percelen landbouwgrond van [eiser] zijn betrokken in de herinrichting van het gebied Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkolonieën, deelgebied Pekela's; deze herinrichting is gebaseerd op de Herinrichtingswet Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veenkolonieën (hierna de Herinrichtingswet). Aan [eiser] is een kavel toegedeeld met daarin een verontreiniging; te dier zake zijn zowel [eiser] als zijn rechtsopvolgers op grond van een convenant gevrijwaard.
1.2 [Eiser] heeft op 8 december 1999 bezwaar doen aantekenen tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen, zoals bedoeld in art. 214 Landinrichtingswet, voor zover deze betrekking heeft op zijn percelen en op percelen die op of na de peildatum door hem waren aangekocht. Deze bezwaren heeft de deelgebiedscommissie voor de betreffende herinrichting behandeld. Dit heeft geleid tot intrekking van twee bezwaren. De overige vier bezwaren zijn op 25 juni 2002 ten overstaan van de rechter-commissaris behandeld; hierbij werd één bezwaar opgelost. De overige bezwaren zijn ter behandeling verwezen naar de rechtbank.
1.3 Op 27 september 2002 heeft de rechtbank vonnis gewezen inzake de bezwaren van reclamant tegen de lijst der Geldelijke Regelingen met dien verstande dat het bezwaar betreffende de vervuiling van de deels aan [eiser] toegedeelde gedempte wijk voor onbepaalde tijd is aangehouden en ter behandeling is verwezen naar de zitting van 30 november 2004.
1.4 Reclamant [eiser] wenst compensatie in verband met de toedeling van verontreinigde grond. Gedeputeerde Staten van de Provincie Groningen, de gemeenten Pekela, Stadskanaal en Veendam, de Herinrichtingscommissie Oost Groningen en de Stichting Landinrichting en Bodemverontreiniging verklaren in artikel 5 van de "Overeenkomst bodemverontreiniging Pekela's" (in de processtukken ook genoemd 'het convenant') betreffende de overige verplichtingen van de Provincie:
"Nadat de Herinrichtingscommissie de verplichtingen die op grond van deze overeenkomst op hem rusten is nagekomen, ziet de Provincie, in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag in de zin van de Wet Bodembescherming, met betrekking tot de Dempingen jegens afgaande en opkomende eigenaren daarvan, af van de inzet van het juridische bevelsinstrumentarium in de zin van de artikelen 43-46 van de Wet bodembescherming. Voorts garandeert de Provincie dat met betrekking tot de Dempingen jegens deze eigenaren geen kostenverhaal op grond van artikel 75, eerste derde of zesde lid van de Wet Bodembescherming zal plaatsvinden".(1)
1.5 Reclamant acht het schrijven van de Stichting Landinrichting en Bodemverontreiniging d.d 20 april 2004 inhoudende dat de vrijwaring ook geldt voor rechtsopvolgers onder bijzondere of algemene titel, onvoldoende om op te vertrouwen nu de Stichting slechts één der partijen is bij de overeenkomst. Die onduidelijkheid zal leiden tot een lagere (verkoop)waarde. Daarnaast zal de betreffende kavel, nu deze verontreinigd is, per definitie een lagere waarde hebben dan een niet-verontreinigde kavel. [Eiser] stelt vermogensschade te hebben geleden,
1. omdat het onzeker is of de vrijwaring ook geldt voor verkrijgers onder bijzondere titel,
2. omdat de gebruiksbeperkingen betreffende het verontreinigde stuk grond - er zijn beperkingen m.b.t. ploegen, draineren, woelen en graafwerkzaamheden - betekenen dat ook het agrarisch gebruik van een bufferzône van ong. 10 meter naast die verontreiniging zo goed als onmogelijk wordt,
3. vanwege administratieve overlast, tijdelijke onverkoopbaarheid, onzekerheid en negatief imago; deze schade dient te worden samengevat in het zogeheten rompslompforfait, dat voor de gehele kavel van ca. 8 ha. van toepassing zou moeten zijn, zoals dat ook geldt bij de bepaling van de WOZ-waarde in gevallen waarin sanering aan de orde is of kan komen.
1.6 De rechtbank oordeelt over punt 1 dat terzake van de vrijwaring geen vermogensschade voor reclamant kan bestaan: de uitvoering van de sanering en het beheer van de gelden hiervoor berusten blijkens het convenant bij de Stichting Landinrichting en Bodemverontreiniging. Hiermee is ook aan latere verkrijgers, hetzij onder algemene hetzij onder bijzondere titel voldoende garantie gegeven; de sanering op zich kan dus geen belemmering voor koop opleveren.
1.7 De rechtbank concludeert over punt 2 dat geen schade gelegen kan zijn in gebruiksbeperkingen van een bufferzone, nu hiervoor door reclamant geen inkomensschade is gevorderd. Ook blijkt dat op het land in de bufferzone 'normale' verbouw plaatsvindt en in de afgelopen jaren geen beperkingen zijn geweest; evenmin is aannemelijk gemaakt dat dit voor de toekomst wel het geval zal zijn.
1.8 Naar het oordeel van de rechtbank kan in geval van sanering van agrarische grond aansluiting worden gezocht bij het zgn. rompslompforfait. Over punt c overweegt de rechtbank dat van schade door administratieve overlast in casu geen sprake kan zijn. Reclamant heeft alleen op de behandeling van onderhavig bezwaar nog twee jaar moeten wachten; in 2002 was reeds bekend dat een convenant zou worden opgesteld hetwelk op 18 juni 2003 tot stand kwam en in afwachting waarvan de procedure stil heeft gelegen. Op 20 april 2004 is reclamant nog eens meegedeeld dat vrijwaring ook voor rechtsopvolgers zou gelden. Desniettegenstaande, en ondanks de verkrijging door [eiser] van de verontreinigde grond om niet, heeft hij ervoor gekozen door te procederen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding schade op grond van administratieve overlast toe te kennen. Nu zekerheid dienaangaande is gegeven, kan van risico van onverkoopbaarheid geen sprake zijn en derhalve niet van schade uit dien hoofde. Van een negatief imago kan ook niet worden gesproken nu de omgeving van het perceel in zijn geheel bij de herinrichting is betrokken; de rechtbank kan dan ook niet inzien waarom het procederen het perceel zou hebben besmet. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van een rompslompforfait daarom niet toe.
1.9 Het bovenstande vonnis werd gewezen op 15 december 2004; op 11 januari 2005 is ter griffie van de rechtbank de verklaring afgelegd dat verzoeker tegen het rechtbankvonnis cassatieberoep instelt. Het cassatiemiddel is vervolgens op 24 januari 2005 aan verweerster in cassatie betekend.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1. Het vonnis waarvan beroep in cassatie is ingesteld behelst de definitieve vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in art. 214 Landinrichtingswet. Art. 47 Herinrichtingswet bepaalt dat met betrekking tot cassatie de art. 52 en 53 Ow van overeenkomstige toepassing zijn. Art. 52 Ow bepaalt dat voorziening in cassatie die geschiedt door middel van een ter griffie te deponeren verklaring, binnen twee weken na de uitspraak dient plaats te hebben; deze verklaring moet volgens art. 53 binnen zes weken na afloop van de termijn van twee weken worden gevolgd door een ontwikkeling van de cassatiegronden en een cassatiedagvaarding.
2.2. In HR 31 oktober 2003, NJ 2003/277 inzake Landinrichtingscommissie ruilverkaveling Hefshuizen tegen [A] werd de landinrichtingscommissie niet ontvankelijk verklaard, omdat zij na het afleggen van de verklaring van in cassatie te komen, als bedoeld in art. 217 lid 2 van de Landinrichtingswet, niet binnen veertien dagen hadden betekend. Aangezien de betekening plaatshad op de vijftiende dag kon het cassatieberoep niet meer worden ontvangen.
2.3 Over termijnen die vooral wat betreft hun korte duur van de algemene regel in het burgerlijk procesrecht afwijken, merkt de Hoge Raad in zijn beschikking van 13 juli 2001, NJ 2001/513 op dat de korte cassatietermijn na appèl in een verzoekschriftprocedure tijdens faillissement, zoals in die zaak aan de orde, strikt dient te worden gehandhaafd. Het belang van een goede rechtspleging eist, ook in zaken met een korte beroepstermijn, duidelijkheid omtrent het begin en einde van de termijn; daarom moet de hand worden gehouden aan de korte termijn van 10 dagen (art. 67 lid 1 Fw jo. 426 lid 2 Rv). A-G Bakels wijst in zijn conclusie bij HR 13 juli 2001, NJ 2001/513 op het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2000, NJ 2001/185 waarin ter weerlegging van een beroep op art. 14 IVBPR en 6 EVRM de Hoge Raad overwoog dat, nu betrokkene pas na verzending van de beschikking, die een beroepstermijn van twee maand kende, kennis kreeg van deze, er niettemin nog tijd voldoende resteerde om beroep in te stellen. De door hem aangehaalde jurisprundentie, met name de arresten HR 13 oktober 1989 en HR 17 november 1989, NJ 1990/495 en 496 laten aan duidelijkheid niets te wensen over omtrent het standpunt dat de Hoge Raad ten aanzien van termijnoverschrijdingen inneemt. De Hoge Raad is sedert genoemde twee arresten niet van deze lijn afgeweken, hoogstens kan in het door A-G Bakels genoemde arrest van 17 maart 2000, NJ 2001/185 een opening gezien worden naar het mogelijk toelaten van een uitzondering, die in de casus van het arrest zou kunnen bestaan in een situatie waarin betrokkene geen kennis had noch kon hebben van de datum van uitspraak en waarbij het betreffende afschrift waardoor betrokkene kennis van de uitspraak krijgt pas wordt verzonden nadat de beroepstermijn al is verstreken.
2.4. De situatie die in onderhavig cassatieberoep voorligt betreft een beroep tegen het vonnis als bedoeld in art. 217 Landinrichtingswet. Art. 43 lid 2 Herinrichtingswet luidt: "Partijen tussen wie geen overeenstemming is verkregen worden, voor zover haar geschil niet reeds aanhangig is, door de rechter-commissaris naar een door hem te bepalen zitting van de arrondissementsrechtbank verwezen. Deze verwijzing vervangt de dagvaarding." Artikel 46 Herinrichtingswet bepaalt dat de rechter uiterlijk 30 dagen na de behandeling ter terechtzitting uitspraak doet. Op 30 november 2004 had de behandeling ter zitting plaats. Deze behandeling is een gewone rolzaak. De datum is dus voor iedereen kenbaar door raadpleging van de rol. Eiser in cassatie, ofschoon hij naar mag worden aangenomen geen kennis had gekregen van de datum van uitspraak, had zelf kunnen informeren wanneer die uitspraak gedaan zou worden, te meer ook omdat hij deskundige juridische bijstand had ingeroepen. In ieder geval wist zijn advocaat dat binnen 30 dagen uitspraak zou volgen; het ligt voor de hand dat in die periode geïnformeerd wordt bij de griffie wanneer de betreffende uitspraak op de rol staat. De uitspraak had 30 dagen na de behandeling uiterlijk moeten volgen dan wel had er uiterlijk op 30 december 2004 bij de griffie navraag gedaan moeten worden. Dit is niet gebeurd. Pas op 3 januari 2005 wordt - blijkens de Schriftelijke Toelichting van eiser - geïnformeerd en eerst op 11 januari 2005 wordt de vereiste verklaring ter griffie afgelegd. Daargelaten of er hier sprake is van een fout bij rechtbank of griffie, kan in casu niet worden aangenomen dat eiser redelijkerwijs niet had kunnen weten van de datum waarop uitspraak zou worden gedaan.
2.5 In de Onteigeningswet zijn de termijnen van beroep tegen het vonnis betreffende de schadeloosstelling cumulatief, d.w.z. de dagvaardingstermijn begint te lopen nadat de termijn waarbinnen de verklaring moet worden afgelegd is afgelopen. Dit in tegenstelling tot de termijn in de Landinrichtingswet, waar de dagvaardingstermijn begint te lopen zodra de verklaring ter griffie is afgelegd (zie ook HR 31 oktober 2003, NJ 2003/722, Hefshuizen/[A]). Het is vaste rechtspraak dat overschrijding van deze termijnen als fataal moet worden beschouwd.(2) Van de verklaring die ter griffie wordt afgelegd wordt aantekening gehouden in de registers van de betrokken rechtbank. Die aantekening is een wezenlijke vorm; zij draagt bij tot de noodzakelijke kenbaarheid met betrekking tot de staat van registergoederen.(3) Voorts zij opgemerkt dat geen uitzondering kan worden bepleit met een beroep op de korte duur van de termijnen, in die zin dat er vanwege de complexiteit van de materie te weinig tijd zou zijn om de gronden voor het cassatieberoep te ontwikkelen: na de verklaring ter griffie, waarvoor twee weken is gegeven, heeft de reclamant zes weken de tijd de gronden te ontwikkelen.(4) Het cassatieberoep acht ik dan ook niet-ontvankelijk.
2.6 Ik ga ten overvloede nog in op de inhoudelijke kant van deze zaak. Het middel komt op tegen de verwerping van de vordering van [eiser] tot vergoeding van vermogensschade, die hij stelt te lijden uit hoofde van de toedeling van verontreinigde grond, ondanks de bij convenant gegeven vrijwaring voor de gevolgen van verontreiniging voor hem en zijn rechtsopvolgers.
2.7 Onderdeel 2 van het cassatiemiddel klaagt dat het vonnis onjuist en onbegrijpelijk is, voor zover de rechtbank bij de beoordeling de expliciete stelling van [eiser](5) die erop neerkomt dat niettegenstaande de vrijwaring een perceel met bodemverontreiging altijd minder zal opbrengen dan een perceel zonder verontreiniging, niet heeft betrokken, aangezien deze stelling een zelfstandige grondslag voor de vordering vormt. Onder 4 wordt voorwaardelijk geklaagd dat mocht de rechtbank [eiser]'s stelling anders hebben geïnterpreteerd dan in middelonderdeel 2 is aangegeven, die interpretatie gezien de ondubbelzinnige bewoordingen waarin nrs. 6-8 van de pleitnotities zijn gesteld, onjuist althans onbegrijpelijk is. Deze twee klachten worden tezamen behandeld.
2.8. [Eiser]'s stelling komt hierop neer: een stuk grond dat vervuild is en vervolgens wordt gesaneerd, zal na die sanering altijd minder opbrengen dan een perceel van dezelfde omvang, bodemsamenstelling en ligging. De vrijwaring voor rechtsopvolgers mag dan wel gegeven zijn, [eiser] beweert na sanering en verkoop of na verkoop met saneringsvoorwaarde, met een lagere opbrengst genoegen te moeten nemen dan wanneer hem onvervuilde grond ter beschikking zou zijn gesteld.
2.9 De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding op p. 3-4 van het vonnis besproken en verworpen, waarbij de rechtbank tot uitgangspunt neemt het feit dat het stuk grond aan [eiser] om niet werd toegedeeld. [Eiser] baseert zijn schadevordering op basis van het rompslompforfait op het feit dat hem een stuk grond is toebedeeld dat vervuild is en ook na sanering nadelige gevolgen zal blijven dragen van die vervuiling. De rechtbank maakt duidelijk dat niet voor de gehele kavel van acht hectare aanspraak kan bestaan op vergoeding op basis van het rompslomptarief, terwijl de vervuiling zich slechts bevindt in een strook van 312 m² die om niet werd verkregen. De stellingen van [eiser] omtrent het blijvende karakter van de vervuiling, dat zich uit in een permanent lagere waarde ook na sanering, kunnen daarom mijns inziens alleen betrekking hebben op genoemde 312 m², niet op het overige deel van de acht hectaren. Voor dit overige deel hoefde de rechtbank niet in te gaan op de door [eiser] in onderdeel 2 van het cassatiemiddel zelfstandig genoemde grondslag voor zijn vordering. Het beweerdelijke nadeel dat het niet vervuilde deel zou ondervinden, kon immers niet direct door de vervuiling zijn ontstaan. De overwegingen die de rechtbank aan dit deel wijdt, zijn daarom niet onbegrijpelijk of onjuist. Dat de rechtbank de aanwezigheid van schade die ontstaat uit het feit dat grond die vervuild is (geweest) daarvan altijd waardedrukkende effecten zal ondervinden niet wil aannemen, is gezien de constatering van de rechtbank dat het strookje grond om niet werd verkregen, voldoende duidelijk. [Eiser] heeft derhalve geen belang bij deze klacht voor zover deze de vervuilde strook grond betreft; de stelling vormt geen zelfstandig dragende grond in die zin dat ook al zou de rechtbank haar in de door [eiser] gewenste zin hebben behandeld, zij niet tot toewijzing had kunnen leiden. Overigens kan nog worden opgemerkt dat [eiser] weliswaar heeft gesteld door vervuiling blijvende schade te hebben, maar dit niet voldoende met gegevens heeft geadstrueerd, zodat de rechtbank ook uit dien hoofde niet nader dan ze gedaan heeft daarop hoefde in te gaan door aan te geven dat van zodanige 'extra' schade geen sprake is.
2.10 Onderdeel 3 van het middel klaagt, dat voorzover de rechtbank op p. 4 in de derde alinea beoogt te responderen op genoemde stelling van [eiser], door te overwegen niet te kunnen inzien dat jarenlang procederen het perceel besmet maakt, dit oordeel onjuist danwel onbegrijpelijk is. [eiser] heeft in de pleitnotities van 30 november 2004 sub 6-8 duidelijk aangegeven dat de besmetting voornamelijk uit de verontreiging voortvloeit en niet zozeer uit het jarenlang procederen.
2.11 In het rechtbankvonnis komt duidelijk naar voren dat de rechtbank ingaat op de verschillende door eiser genoemde oorzaken van schade. Daaronder is begrepen de vervuiling door besmetting met aardappelmoeheid, alsook het waardedrukkende effect dat jarenlang procederen veroorzaakt. De rechtbank brengt duidelijk naar voren het één van het ander te kunnen onderscheiden en is dusdoende geenszins onbegrijpelijk of onjuist in haar motivering.
3. Conclusie
Deze strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Te vinden in processdossier B, achter nr. 6.
2 J.G. de Vries Robbé/J.A.M.A. Sluysmans, Cassatie in onteigeningszaken, Bouwrecht 2005, p. 538-542
3 Zie ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 144/p. 309-311.
4 Vgl (anders): W. Wijting, Een studie tot hervorming van het onteigeningsrecht, Zwolle 1984, p. 420-422.
5 Zie onder 6-8 van de pleitnotities 30 november 2004