HR, 25-03-2005, nr. C04/016HR
ECLI:NL:PHR:2005:AR7343
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2005
- Zaaknummer
C04/016HR
- LJN
AR7343
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AR7343, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑03‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2003:AL1994
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR7343
ECLI:NL:PHR:2005:AR7343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2003:AL1994
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR7343
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 312 met annotatie van J.W. Zwemmer
NJ 2005, 312 met annotatie van J.W. Zwemmer
Uitspraak 25‑03‑2005
Inhoudsindicatie
25 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C04/016HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/DOUANE WEST (voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Douane district Amsterdam), (mede) gevestigd te Hoofddorp, EISER tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. M.J. Schenck, t e g e n SOCIALE VERZEKERINGSBANK, als rechtsopvolger onder algemene titel van de stichting Stichting Bureau voor Duitse Zaken), (mede) gevestigd te Nijmegen, VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
25 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/016HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/DOUANE WEST (voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Douane district Amsterdam), (mede) gevestigd te Hoofddorp,
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
SOCIALE VERZEKERINGSBANK, als rechtsopvolger onder algemene titel van de stichting Stichting Bureau voor Duitse Zaken), (mede) gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploot van 1 september 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd haar bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
(a) tot het doen van een gerechtelijke verklaring in dier voege dat de Stichting gehouden is de door haar aan [betrokkene 1], verschuldigde uitkeringen aan de Ontvanger als beslaglegger af te geven, en
(b) tot betaling aan de Ontvanger van ƒ 1.023,86 per maand, te rekenen vanaf (i) 17 maart 1999 (datum vordering), althans in elk geval (ii) 23 juni 1999 (datum beslag), en wel zolang totdat de volledige belastingschuld van [betrokkene 1], inclusief rente en kosten, volledig is voldaan.
De Stichting heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 januari 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 23 september 2003 heeft het hof, recht doende in hoger beroep:
1. het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, behoudens voor zover de vordering van de Ontvanger is afgewezen ten aanzien van één maandelijkse uitkering, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de Stichting veroordeeld tot het doen van een gerechtelijke verklaring in dier voege dat de Stichting is gehouden een bedrag van € 464,61 van één aan [betrokkene 1] verschuldigde uitkering aan de Ontvanger als beslaglegger af te geven;
2. de Stichting veroordeeld tot betaling aan de Ontvanger van een bedrag van € 464,61, vermeerderd met € 9,06 aan vervolgingskosten;
3. voornoemde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
4. het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, en
5. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De Stichting heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedag-vaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Ontvanger mede door mr. F. Damsteegt en voor de Stichting mede door mr. F.E. Vermeulen, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 4 januari 2001.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Ontvanger heeft op 17 november 1997 een dwang-bevel uitgevaardigd tegen [betrokkene 1] ter zake van een aan deze opgelegde aanslag B.P.M. tot een bedrag van ƒ 18.888,-- inclusief boete en kosten, te vermeerderen met interesten vanaf 10 mei 1995. Dit dwangbevel is op 12 januari 1998 aan [betrokkene 1] betekend, met bevel tot betaling.
(ii) [Betrokkene 1] geniet een Duits (mijnwerkers)-pensioen - in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsrente - dat hem is toegekend door een Duits uitvoeringsorgaan van sociale zekerheid, te weten de Bundesknappschaft. In bijlage 4 bij Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Toepassings-verordening), is de Stichting Bureau voor Duitse Zaken aangewezen als verbindingsorgaan. In bijlage 6 bij de Toepassingsverordening is ten aanzien van de betalings-procedure van onder meer mijnwerkerspensioenen bepaald dat in de relatie tussen Duitsland en Nederland betaling zal geschieden "via de verbindingsorganen (toepassing van de artikelen 53 tot en met 58 van de toepassings-verordening juncto de in bijlage 5 genoemde bepalingen.)."
(iii) In genoemde bijlage 6 is onder meer vermeld dat in de betrekkingen tussen Duitsland en Nederland voor de uitbetaling van pensioenen en renten de art. 17, 18, 19 en 21 van het Eerste Technische Accoord van 18 juni 1954 bij het Verdrag van 29 maart 1951, Trb. 1951, 57, van toepassing blijven. Ingevolge art. 17 van dit Accoord worden uitkeringen aan rechthebbenden die verblijven in de andere verdragsluitende staat uitbetaald door het verbindingsbureau in die staat, in opdracht van het verbindingsbureau dat bevoegd is voor het orgaan dat tot uitkering verplicht is. In art. 19 is bepaald dat de ingevolge art. 17 uit te keren bedragen maandelijks worden verrekend. Het verschil dat hierna ten laste blijft van de gezamenlijke sociale verzekeringsorganen van een van beide staten wordt maandelijks vereffend.
(iv) Bij beschikking van 17 maart 1999 heeft de Ontvanger op de voet van art.19 Iw 1990 van de Stichting gevorderd het pensioen dat zij aan [betrokkene 1] verschuldigd is en in de toekomst wordt aan de Ontvanger af te dragen ter betaling van de hier voor onder (i) genoemde belastingschuld. De Stichting heeft geweigerd aan de vordering te voldoen.
(v) De Ontvanger heeft vervolgens onder verwijzing naar die vordering bij exploot van 23 juni 1999 op de voet van art. 19 lid 6 Iw 1990 executoriaal (derden)beslag gelegd onder de Stichting ten laste van [betrokkene 1].
(vi) De Stichting heeft bij brief van 12 juli 1999, gericht aan Douane district Amsterdam, medegedeeld dat zij geen gevolg zal geven aan het executoriale derdenbeslag. De aan [betrokkene 1] toekomende gelden zijn en worden op de gebruikelijke wijze door de Stichting aan hem betaald.
3.2 De rechtbank heeft de hiervoor onder 1 vermelde, zowel op art. 19 Iw 1990 als op art. 475 lid 1 Rv. gebaseerde, vorderingen van de Ontvanger afgewezen. Die afwijzing is gegrond op het oordeel dat de Stichting jegens [betrokkene 1] niet kan worden aangemerkt als een houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw 1990 noch ook als een schuldenaar dan wel een derde die pensioen verschuldigd is in de zin van art. 19 lid 1 Iw 1990, terwijl evenmin sprake is van een ten tijde van het beslag tussen de Stichting en [betrokkene 1] bestaande rechtsverhouding als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv.
3.3 In hoger beroep, waar de Ontvanger zich uitdrukkelijk op het standpunt stelde dat zijn vordering van 17 maart 1999 niet (mede) gegrond was op art. 19 lid 1 maar uitsluitend op art. 19 lid 2 Iw 1990, heeft het hof de grieven van de Ontvanger ten dele gegrond bevonden. Naar het oordeel van het hof is de Stichting wel als houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw 1990 te beschouwen, staat telkens uiterlijk twintig dagen voor de vervaldatum van een uitkering vast dat de Stichting gehouden is tot betaling aan [betrokkene 1] van het door de Bundesknappschaft aan haar opgegeven bedrag (rov. 5.7), maar vloeiden de nog niet opeisbare (maandelijkse) uitkeringen door de Stichting aan [betrokkene 1] niet voort uit een tussen hen bestaande rechtsverhouding als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv. (rov. 5.11) en kon de Stichting dan ook slechts met betrekking tot de "lopende" maandelijkse uitkering over april 1999, die per de eerste van die maand aan [betrokkene 1] zou worden overgemaakt, worden aangemerkt als schuldenaar van [betrokkene 1] (rov. 5.13).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding dit middel, dat zich wat onderdeel 1 betreft met een viertal klachten richt tegen het oordeel van het hof dat de Stichting te beschouwen is als houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw 1990 en wat betreft onderdeel 2 met een tweetal klachten tegen het oordeel dat de Stichting voor de op 17 maart 1999 "lopende" uitkering over de maand april schuldenaar is van [betrokkene 1], als eerste te behandelen.
4.2 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Naar het hof terecht heeft geoordeeld (rov. 5.4 en 5.5), moeten bij de beoordeling van hetgeen de Ontvanger en de Stichting verdeeld houdt twee perioden worden onderscheiden, te weten de periode van 17 maart 1999 (de dag van de vordering als hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoeld) tot 23 juni 1999 (de dag van het derdenbeslag) en de periode nadien. Wat de eerste periode betreft, gaat het om de vraag of de Stichting houder van penningen in voormelde zin is. Met betrekking tot de tweede periode moet de vraag worden beantwoord of [betrokkene 1] op 17 maart 1999 dan wel 23 juni 1999 een vordering als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv. op de Stichting had of zou verkrijgen.
4.3 Niet in geschil is dat het bij de uitkeringen waarop de Ontvanger met zijn vordering van 17 maart 1999 het oog heeft, gaat om pensioen. Voor onder meer dat geval bepaalt art. 19 lid 1 Iw 1990 dat op de derde jegens wie de vordering is gedaan de verplichting rust de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen, voor zover één en ander vatbaar is voor beslag. Voor een vordering die betrekking heeft op pensioen heeft de wetgever dus, anders dan voor vorderingen gebaseerd op art. 19 lid 2 Iw 1990, de beslagvrije voet van art. 475c in verbinding met art. 475d Rv. van toepassing verklaard. Deze bijzondere regeling staat eraan in de weg dat de Stichting met betrekking tot de voor [betrokkene 1] bestemde pensioenbedragen zou kunnen worden aangemerkt als houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw 1990. Onderdeel 2.4, dat een hierop gerichte klacht bevat, is gegrond.
4.4 Eveneens gegrond is onderdeel 2.2 voor zover dit zich met een rechtsklacht keert tegen het oordeel van het hof in rov. 5.7 dat telkens uiterlijk twintig dagen voor de vervaldatum van een uitkering vaststaat dat de Stichting gehouden is tot betaling aan [betrokkene 1] van het door de Bundesknappschaft aan haar opgegeven bedrag. Zoals het onderdeel terecht betoogt, is voor het antwoord op de vraag of de Stichting op enig moment jegens [betrokkene 1] gehouden is tot betaling van het bedrag dat haar maandelijks door de Bundesknappschaft wordt opgegeven niet beslissend het bepaalde in de Toepassingsverordening, zoals het hof heeft geoordeeld, maar de in het Eerste Technisch Accoord tussen Nederland en Duitsland getroffen regeling met betrekking tot de betaling van uitkeringen in een geval als dat van [betrokkene 1]. Die regeling, en meer in het bijzonder het bepaalde in de art. 17 en 19, biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat een in Nederland verblijvende rechthebbende op een Duitse uitkering ter zake van die uitkering een vorderingsrecht jegens het Nederlandse verbindingsbureau toekomt. Schuldenaar van die uitkering is uitsluitend het Duitse orgaan (in dit geval de Bundesknappschaft) dat tot uitkering verplicht is. Ook de tweede hiervoor in 4.2 omschreven vraag moet dus ontkennend worden beantwoord.
4.5 Het onder 4.3 en 4.4 overwogene brengt mee dat ook onderdeel 3.1 slaagt. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Het slagen van de hiervoor behandelde onderdelen van het middel in het incidentele beroep leidt ertoe dat het middel geen doel treft.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 316,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 september 2003 voor zover de Stichting daarbij werd veroordeeld tot het doen van een gerechtelijke verklaring in dier voege dat zij gehouden is een bedrag van € 464,61 van één aan [betrokkene 1] verschuldigde uitkering aan de Ontvanger als beslaglegger af te geven, en tot betaling aan de Ontvanger van dat bedrag vermeerderd met € 9,08 aan vervolgingskosten;
bekrachtigt in zoverre het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 4 januari 2001;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 maart 2005.
Conclusie 25‑03‑2005
Inhoudsindicatie
25 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C04/016HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/DOUANE WEST (voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Douane district Amsterdam), (mede) gevestigd te Hoofddorp, EISER tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. M.J. Schenck, t e g e n SOCIALE VERZEKERINGSBANK, als rechtsopvolger onder algemene titel van de stichting Stichting Bureau voor Duitse Zaken), (mede) gevestigd te Nijmegen, VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C04/016HR
mr. Keus
Zitting 3 december 2004
Conclusie inzake:
de Ontvanger van de Belastingdienst / Douane West (voorheen: de Ontvanger van de Belastingdienst / Douane district Amsterdam) (hierna: de Ontvanger)
eiser tot cassatie
tegen
de Sociale Verzekeringsbank (als rechtsopvolgster van de Stichting Bureau voor Duitse Zaken)
(hierna: de Stichting)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de doeltreffendheid van een door de Ontvanger gedane vordering en een daarop aansluitend executoriaal derdenbeslag, een en ander ingevolge art. 19 Invorderingswet 1990 (Iw90), ten aanzien van Duitse uitkeringen die op grond van internationale (communautaire en bilaterale) arrangementen feitelijk door de Stichting als het Nederlandse verbindingsorgaan (verbindingsbureau) aan de in Nederland woonachtige rechthebbende worden uitbetaald.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 De Ontvanger heeft op 17 november 1997 een dwangbevel(2) uitgevaardigd tegen [betrokkene 1] ter zake van een aan deze opgelegde aanslag B.P.M. tot een bedrag van f 18.888,- inclusief boete en kosten, te vermeerderen met interesten vanaf 10 mei 1995. Dit dwangbevel is op 12 januari 1998 aan [betrokkene 1] betekend met bevel tot betaling.
1.2 [Betrokkene 1] geniet een Duits (mijnwerkers)pensioen dat hem is toegekend door een Duits uitvoeringsorgaan van sociale zekerheid, te weten de Bundesknappschaft. In bijlage 4 bij Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen(3) (hierna: de toepassingsverordening), is de Stichting Bureau voor Duitse Zaken (die hierna, evenals haar rechtsopvolgster Sociale Verzekeringsbank, als de Stichting zal worden aangeduid) aangewezen als verbindingsorgaan. In bijlage 6 bij de toepassingsverordening is ten aanzien van de betalingsprocedure van onder meer mijnwerkerspensioenen bepaald dat in de relatie tussen Duitsland en Nederland betaling zal geschieden "via de verbindingsorganen (toepassing van de artikelen 53 tot en met 58 van de toepassingsverordening juncto de in bijlage 5 genoemde bepalingen)"(4).
1.3 Bij beschikking van 17 maart 1999(5) heeft de Ontvanger op de voet van art. 19 Iw90 van de Stichting gevorderd het pensioen dat de Stichting aan [betrokkene 1] verschuldigd is en in de toekomst wordt aan de Ontvanger af te dragen ter betaling van de hiervóór (onder 1.1) vermelde belastingschuld van [betrokkene 1]. De Stichting heeft niet aan deze vordering voldaan.
1.4 De Ontvanger heeft vervolgens bij exploot van 23 juni 1999(6) op de voet van art. 19 lid 6 Iw90 onder de Stichting executoriaal (derden)beslag ten laste van [betrokkene 1] gelegd. De Ontvanger heeft het beslagexploot op 16 juli 1999 aan [betrokkene 1] doen betekenen(7).
1.5 De Stichting heeft bij brief van 12 juli 1999(8), gericht aan Douane district Amsterdam, medegedeeld dat zij geen gevolg zal geven aan het executoriale derdenbeslag. De aan [betrokkene 1] toekomende gelden zijn en worden op de gebruikelijke wijze door de Stichting aan hem betaald.
1.6 De Ontvanger heeft bij dagvaarding van 1 september 1999 gevorderd de Stichting te veroordelen tot:
- het doen van een gerechtelijke verklaring in dier voege, dat de Stichting is gehouden de door haar aan [betrokkene 1] verschuldigde uitkeringen aan de Ontvanger als beslaglegger af te geven;
- betaling aan de Ontvanger van f 1.023,86 per maand vanaf 17 maart 1999 althans 23 juni 1999 en wel zolang totdat de volledige belastingschuld van [betrokkene 1] inclusief rente en kosten volledig is voldaan;
een en ander met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
1.7 De Ontvanger heeft zijn vordering zowel op art. 19 lid 2 Iw90 als op art. 475 lid 1 Rv(9) gebaseerd en beschouwt de schriftelijke reactie van de Stichting van 12 juli 1999 als een verklaring als bedoeld in art. 476a Rv. De Stichting heeft de vordering van de Ontvanger gemotiveerd betwist en heeft als verweer gevoerd dat er tussen haar en [betrokkene 1] geen rechtsverhouding bestaat als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv en dat zij evenmin kan worden beschouwd als houder van penningen ten behoeve van [betrokkene 1] als bedoeld in art. 19 lid 2 Iw90(10). Per 1 januari 2000 is de Stichting Bureau voor Duitse zaken ontbonden en zijn alle rechten en verplichtingen door de Sociale Verzekeringsbank overgenomen. De conclusie van dupliek van 25 mei 2000 is daarom door de Sociale Verzekeringsbank als rechtsopvolgster van de Stichting Bureau voor Duitse Zaken genomen. Waar hierna van de Stichting wordt gesproken, kan die aanduiding, afhankelijk van de context, mede op de Sociale Verzekeringsbank als rechtsopvolgster van de Stichting Bureau voor Duitse Zaken betrekking hebben.
1.8 De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 4 januari 2001 geoordeeld dat de Stichting jegens [betrokkene 1] niet kan worden aangemerkt als een schuldenaar of een derde die pensioen is verschuldigd (art. 19 lid 1 Iw90) en evenmin als een houder van penningen (art. 19 lid 2 Iw90), zodat het verweer van de Stichting dat zij niet aan de vordering op grond van art. 19 Iw90 behoefde te voldoen, doel treft (rov. 4.11).
1.9 De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat blijkens de memorie van toelichting in art. 19 lid 2 Iw90 twee groepen derden worden bedoeld:
"4.7. Volgens de Memorie van Toelichting worden in het tweede lid van artikel 19 Iw90 twee groepen derden bedoeld: bij de eerste groep (de huurder en de pachter) gaat het om gelden waarbij het karakter van inkomsten of opbrengsten op de voorgrond staat, waardoor deze op de vervaldata opeisbaar en daardoor verschuldigd zijn geworden. In zoverre vertonen deze gelden overeenkomsten met het loon en de andere betalingen bedoeld in het eerste lid van artikel 20 (thans 19, rechtbank). Bij de tweede groep (de curatoren in een faillissement en de houders van penningen) gaat het om gelden en penningen die primair het karakter van kapitaal of vermogen dragen en die bovendien ten behoeve van de belastingschuldige worden gehouden. Houders van penningen kunnen bijvoorbeeld zijn notarissen, rentmeesters, bewindvoerders en executeurs-testamentair (MvT, 20588, nr. 3, blz. 56). In de Memorie van Antwoord worden nog als voorbeeld genoemd de griffier, de deurwaarder en de veilinghouder."
De rechtbank is van oordeel dat houders van penningen hierdoor worden gekenmerkt dat zij (ten behoeve van de belastingschuldige) een afgescheiden vermogen onder zich hebben (rov. 4.8). Daarvan is bij de Stichting geen sprake, omdat op grond van de bilaterale overeenkomst, genoemd in bijlage 5 van de toepassingsverordening, de door de Nederlandse en Duitse verbindingsorganen te betalen bedragen maandelijks worden verrekend tussen de twee landen en het verschil maandelijks wordt vereffend. Volgens de rechtbank wordt, nog afgezien van het feit dat niet bekend is wat het saldo van die verrekeningen is of zal zijn, ten behoeve van [betrokkene 1] niet een afgescheiden bedrag naar de Stichting overgemaakt, dan wel door de Stichting apart gehouden (rov. 4.10). Ten overvloede heeft de rechtbank nog overwogen dat het in deze zaak gaat om beslag op (ten tijde van de vordering van de Ontvanger) toekomstige goederen (de toen nog niet opeisbare uitkeringen) en dat het vermeende houderschap van de Stichting niet voldoet aan het criterium volgens hetwelk derdenbeslag op toekomstige vorderingen mogelijk is als het vorderingen van de executieschuldenaar betreft die deze uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding (met de derde-beslagene) rechtstreeks zal krijgen. Volgens de rechtbank wijst de tekst van art. 19 lid 2 Iw90 op een fixatie naar het moment van beslaglegging, zodat het beslag alleen de op dat moment onder de Stichting bevindende uitkering treft; dit zou ook uit art. 475 lid 1 Rv volgen (rov. 4.8). Volgens de rechtbank volgt uit de door haar beschreven wijze van uitbetaling bovendien dat de Stichting geen schuldenaar is van [betrokkene 1], omdat zij slechts als betaalkantoor ten behoeve van de Bundesknappschaft fungeert; dit Duitse orgaan is de uitkering verschuldigd en blijft schuldenaar, totdat [betrokkene 1] de gelden heeft ontvangen (rov. 4.10).
1.10 Bij dagvaarding van 26 maart 2001 heeft de Ontvanger bij het hof Arnhem hoger beroep van het vonnis van de rechtbank ingesteld. Tegen dat vonnis heeft hij drie grieven voorgesteld. Grief I is gericht tegen het oordeel dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als houder van penningen. Grief II is gericht tegen het oordeel dat, zelfs indien de Stichting als houder is aan te merken, het beslag niet de toekomstige uitkeringen kan omvatten. Grief III richt zich tegen het oordeel dat niet de Stichting maar de Bundesknappschaft de uitkering verschuldigd is en blijft totdat [betrokkene 1] de gelden heeft ontvangen.
1.11 Het hof heeft bij arrest van 23 september 2003 (in rov. 5.4) twee periodes onderscheiden:
- de periode van 17 maart 1999 (de dag van de vordering) tot 23 juni 1999 (de dag van het derdenbeslag);
- de periode vanaf 23 juni 1999.
Volgens het hof moet alleen voor de eerste periode worden nagegaan of de Stichting een houder van penningen is in de zin van art. 19 lid 2 Iw90 (rov. 5.5).
1.12 Anders dan de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat de Stichting als een houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw90 kan worden aangemerkt. Volgens het hof valt niet in te zien waarom de Stichting niet zou behoren bij de door de wetgever gegeven voorbeelden van personen/ambtsdragers die zorgdragen voor doorbetaling van door hen ten behoeve van een ander ontvangen gelden. Krachtens het bepaalde in art. 54 van de toepassingsverordening dient de Bundesknappschaft ervoor zorg te dragen dat de Stichting telkens uiterlijk twintig dagen voor de vervaldatum van de uitkering beschikt over een borderel in tweevoud met daarin opgenomen het aan [betrokkene 1] verschuldigde bedrag. Vanaf het moment van ontvangst van het borderel heeft de Stichting een tot haar vermogen behorende vordering op de Bundesknappschaft. De omstandigheid dat betaling door de Bundesknappschaft eerst later (door verrekening) plaatsvindt, doet naar het oordeel van het hof niet af aan het karakter van doorbetaling, zoals door de wetgever bedoeld (rov. 5.7).
1.13 Het hof heeft zich volledig verenigd met het oordeel van de rechtbank omtrent het toekomstige karakter van de nog niet opeisbare aanspraken en heeft geoordeeld dat de nog niet opeisbare (maandelijkse) uitkeringen door de Stichting aan [betrokkene 1] niet kunnen worden geacht voort te vloeien uit een tussen [betrokkene 1] en de Stichting bestaande rechtsverhouding als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv (rov. 5.11).
1.14 Volgens het hof kan de Stichting (slechts) met betrekking tot de "lopende" maandelijkse uitkering over april 1999, die per de eerste van die maand aan [betrokkene 1] zou worden overgemaakt, als schuldenaar worden aangemerkt, omdat de Stichting tot betaling daarvan was gehouden nadat zij daartoe van de Bundesknappschaft de (maandelijkse) opdracht, volgens art. 54 van de toepassingsverordening uiterlijk twintig dagen vóór de vervaldatum van de uitkering, had verkregen (rov. 5.13).
1.15 De Ontvanger heeft tijdig beroep in cassatie van het arrest van het hof ingesteld(11). Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel I richt zich met vijf subonderdelen (1.2-1.6) tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.11) dat de nog niet opeisbare uitkeringen niet kunnen worden geacht voort te vloeien uit een tussen [betrokkene 1] en de Stichting bestaande rechtsverhouding als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv. Onderdeel II richt zich met een klacht (2.2) tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.13) dat de Stichting slechts met betrekking tot de "lopende" maandelijkse uitkering over april 1999 als schuldenaar van [betrokkene 1] kan worden aangemerkt. De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep van de Ontvanger en heeft harerzijds (onvoorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het incidentele middel van cassatie omvat twee onderdelen. Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.7) dat de Stichting kan worden beschouwd als houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw90. Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de Stichting voor de "lopende" maandelijkse uitkering als schuldenaar heeft te gelden en tegen het daarmee mogelijk geïmpliceerde oordeel dat een vordering als bedoeld in art. 19 Iw90 mede kan worden gedaan aan een schuldenaar van de belastingschuldige, zonder dat deze schuldenaar behoort tot de in het eerste en tweede lid van die bepaling genoemde derden. De Ontvanger heeft tot verwerping van het incidentele beroep geconcludeerd. Vervolgens hebben partijen hun standpunt schriftelijk doen toelichten, waarna de Ontvanger in het principale respectievelijk incidentele beroep nog heeft gere- respectievelijk gedupliceerd.
2. Bespreking van de middelen in het principale en incidentele cassatieberoep
Inleiding
2.1 [Betrokkene 1] ontvangt een Duits (mijnwerkers)pensioen van een Duits uitvoeringsorgaan van sociale zekerheid. De uitbetaling van dit pensioen wordt beheerst door de toepassingverordening. Op grond van deze verordening geschiedt de uitbetaling van pensioenen en andere uitkeringen van sociale zekerheid, als zij door het orgaan dat de uitkering is verschuldigd niet rechtstreeks aan de in een andere lidstaat wonende rechthebbende wordt gedaan, door het verbindingsorgaan van het land van de woonplaats van de rechthebbende of door het orgaan van die woonplaats. In bijlage 4 bij de toepassingsverordening onder F, 2 sub c) is de Stichting als verbindingsorgaan van Nederland in de betrekkingen met Duitsland aangewezen. Bijlage 6 vermeldt welke procedure voor de betaling van de uitkeringen door de organen van iedere lidstaat die uitkeringen verschuldigd zijn, werd gekozen (zie art. 4 onder 6 van de toepassingsverordening). In die bijlage is onder B, 2 sub b) opgenomen dat betalingen van Duitse pensioenen in de betrekkingen met Nederland zullen plaatsvinden via de verbindingsorganen met toepassing van de art. 53-58 van de toepassingsverordening jo de in bijlage 5 genoemde bepalingen. De art. 53-58 van de toepassingsverordening bevatten regels met betrekking tot de betalingsprocedure en de betrekkingen tussen het orgaan dat de uitkeringen is verschuldigd en het uitbetalende orgaan. Op grond van art. 54 stuurt het orgaan dat uitkeringen is verschuldigd een borderel van de verschuldigde bedragen aan het verbindingsorgaan van de lidstaat waar de rechthebbende woont, welk borderel uiterlijk twintig dagen voor de vervaldatum van de uitkeringen moet zijn ontvangen. Vervolgens wordt op grond van art. 55 tien dagen voor de vervaldatum van de uitkeringen het voor de betaling van de verschuldigde bedragen benodigde bedrag bij een bank in de lidstaat van het verbindingsorgaan aan order van dat orgaan gestort, waarna het uitbetalende orgaan voor de tegenwaarde van het gestorte bedrag (in de valuta van de eigen lidstaat) wordt gecrediteerd. De storting geldt als kwijting van het verschuldigde bedrag. Art. 56 bepaalt dat de verschuldigde bedragen door het verbindingsorgaan aan de rechthebbende worden betaald. Art. 57 voorziet in een procedure van "afsluiting van de rekeningen der betalingen" tot vaststelling van eventuele verschillen (uitgedrukt in de valuta van de lidstaat van het orgaan dat de uitkering is verschuldigd) tussen de gestorte bedragen en de betalingen.
2.2 De procedure van de art. 53-58 van de toepassingsverordening geldt niet in alle gevallen. Volgens art. 53 lid 3 blijven de bepalingen van overeenkomsten die betrekking hebben op de betaling van de uitkeringen en die van toepassing waren op de dag voor de inwerkingtreding van de verordening van toepassing, voor zover zij zijn vermeld in bijlage 5. In bijlage 5 onder 9, A is vermeld dat in de betrekkingen tussen Duitsland en Nederland voor de uitbetaling van pensioenen en renten art. 9, art. 10 leden 2-5, alsmede de art. 17, 18, 19 en 21 van het Eerste Technische Accoord van 18 juni 1954 bij het Verdrag van 29 maart 1951 van toepassing blijven. Het Verdrag van 29 maart 1951 is een bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Duitsland inzake sociale verzekering(12). Ter uitvoering van dit verdrag is op 18 juni 1954 een Eerste Technisch Accoord gesloten(13). In art. 1 lid 1 onder B.a) van het Accoord is de Stichting op grond van art. 29 lid 2 van het Verdrag van 29 maart 1951 als verbindingsbureau voor de uitbetaling in Nederland van "Duitse" uitkeringen aangewezen. Art. 17 van het Accoord bepaalt dat uitkeringen aan de rechthebbenden, verblijvend in de andere verdragsluitende staat, worden uitbetaald door het verbindingsbureau in laatstbedoelde staat, in opdracht van het verbindingsbureau dat bevoegd is voor het orgaan dat tot de uitkering verplicht is. In art. 19 is bepaald dat de volgens art. 17 uit te betalen bedragen maandelijks worden verrekend. Het verschil, dat hierna ten laste blijft van de gezamenlijke sociale verzekeringsorganen van een van beide verdragsluitende staten, wordt overeenkomstig de bepalingen van de Nederlands-Duitse betalingsovereenkomst maandelijks vereffend. De betalingsprocedure in de bilaterale overeenkomst tussen Duitsland en Nederland wijkt in zoverre af van die volgens de toepassingsverordening, dat van overmaking van gelden door het orgaan dat de uitkering is verschuldigd aan het uitbetalende orgaan vóór de vervaldatum van de uitkering geen sprake is en dat slechts achteraf een verrekening plaatsvindt, overigens niet op het niveau van het orgaan dat de uitkering is verschuldigd en het uitbetalende orgaan, maar op het niveau van de gezamenlijke sociale verzekeringsorganen van beide lidstaten(14).
2.3 Voor zover men op grond van de geschetste procedure al van een rekening-courantverhouding tussen de verbindingsbureaus van Nederland en Duitsland zou willen spreken, biedt deze naar mijn mening geen aanknopingspunten voor een derdenbeslag onder het Nederlandse verbindingsbureau ten laste van de in Nederland woonachtige rechthebbende. Een zodanig derdenbeslag vooronderstelt immers een vordering die de rechthebbende zelf op het Nederlandse verbindingsbureau heeft (of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen). De vraag die in dat verband rijst, is of de Nederlandse rechthebbende aan de genoemde regelingen een eigen aanspraak op betaling jegens het Nederlandse verbindingsbureau kan ontlenen.
2.4 Bij de beantwoording van die vraag kan voorop staan dat het pensioen dat [betrokkene 1] ontvangt, hem door de Bundesknappschaft is toegekend. Met betrekking tot de pensioenuitkeringen bestaat een rechtsverhouding tussen [betrokkene 1] als schuldeiser en de Bundesknappschaft als schuldenaar. Daaraan doet niet af dat de betaling van de pensioenuitkering aan [betrokkene 1] niet door de Bundesknappschaft zelf, maar (op grond van een bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Duitsland) door de Stichting als het Nederlandse verbindingsbureau wordt verricht en dat de Bundesknappschaft door die betaling is gekweten. Zoals ook in art. 6:30 BW ligt besloten, kan een verbintenis immers door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen, tenzij haar inhoud of strekking zich daartegen verzet. Als die ander (die niet noodzakelijkerwijze in enige rechtsverhouding tot de schuldeiser staat) de verschuldigde prestatie tot kwijting van de schuldenaar heeft verricht en noch de wet, noch de inhoud of strekking van de verbintenis aan nakoming door die ander in de weg staat, is de schuldenaar bevrijd en kan de derde het betaalde niet als onverschuldigd betaald terugvorderen(15).
2.5 Dat de Bundesknappschaft schuldenaar van de rechthebbende is en dit blijft totdat het Nederlandse verbindingsbureau de in Nederland woonachtige rechthebbende heeft betaald, sluit intussen niet uit dat (ook) de rechthebbende een zonodig in rechte te realiseren aanspraak jegens het Nederlandse verbindingsbureau heeft. Aangenomen dat tussen het Nederlandse verbindingsbureau en het Duitse orgaan dat de uitkering is verschuldigd een rechtsverhouding bestaat, dringt zich een vergelijking op met het derdenbeding, alhoewel de bedoelde rechtsverhouding niet in een contract maar in internationale arrangementen zou wortelen. De afspraak waarbij de ene partij ten behoeve van een derde van haar wederpartij een prestatie bedingt, kan onder omstandigheden als een derdenbeding worden bestempeld. Daarvan zou (naar analogie) wellicht ook in het onderhavige geval sprake kunnen zijn, omdat in de bilaterale arrangementen tussen Nederland en Duitsland (evenals in de toepassingsverordening) van het Nederlandse verbindingsbureau uitbetaling van het Duitse pensioen aan de rechthebbende ([betrokkene 1]) wordt "bedongen".
Op grond van art. 6:253 lid 1 BW schept een overeenkomst voor een derde het recht een prestatie van een der partijen te vorderen of op andere wijze jegens een van hen een beroep op de overeenkomst te doen, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt. Van een derdenbeding is echter pas sprake wanneer het beding daadwerkelijk ten behoeve van een derde is gemaakt en er ook toe strekt dat de derde aan de overeenkomst een eigen recht kan ontlenen. Of een en ander zich voordoet, zal door uitleg van de overeenkomst moeten worden vastgesteld. Voor een dergelijke vaststelling is in elk geval onvoldoende dat de derde door de overeenkomst feitelijk wordt bevoordeeld(16).
Naar mijn mening is van een in het Eerste Technische Accoord vervat "derdenbeding" (of van een naar analogie als zodanig op te vatten verdragsclausule) geen sprake. Het Eerste Technische Accoord biedt geen enkele aanwijzing dat daarmee is beoogd voor de in Nederland woonachtige rechthebbende op een Duitse uitkering een zelfstandige en rechtstreeks jegens het Nederlandse verbindingsbureau te realiseren aanspraak op uitbetaling van die uitkering in het leven te roepen. Daarentegen wordt in het Accoord juist benadrukt dat de rechthebbende zijn aanspraken moet geldend maken jegens het orgaan waarbij hij is verzekerd en dat het verbindingsbureau van de verdragsluitende staat waar de rechthebbende woonachtig is, slechts als verlengstuk ("op verzoek" of "in opdracht") van dat eerste orgaan (of het voor dat orgaan bevoegde verbindingsbureau) optreedt(17). De strekking van het Accoord is onmiskenbaar te voorzien in administratieve ("technische") maatregelen ter vergemakkelijking van de taakuitoefening van de organen van sociale zekerheid in Nederland en Duitsland, in het geval dat uitkeringen moeten worden gedaan aan een rechthebbende die in de andere verdragsluitende staat woonachtig is. Daarbij komt, dat het Eerste Technische Accoord ruimte laat voor een nadere invulling van die maatregelen door de betrokken verbindingsbureaus(18); ook dat wijst er niet op, dat de verdragsluitende staten hebben beoogd in het Eerste Technische Accoord rechtstreeks te realiseren aanspraken van de rechthebbende jegens het (uitbetalende) verbindingsbureau te verankeren.
2.6 Art. 19 Iw90 voorziet in de bevoegdheid van de Ontvanger om op eenvoudige wijze belastingaanslagen van een belastingschuldige te verhalen op hetgeen een derde aan die belastingschuldige is verschuldigd of ten behoeve van die belastingschuldige onder zich heeft. In de memorie van toelichting op het huidige art. 19 wordt opgemerkt dat zowel het executoriale derdenbeslag volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als de verhaalsregeling onder derden volgens art. 20 (thans art. 19) erop is gericht dat een schuldeiser zijn schuldvorderingen kan verhalen op hetgeen een derde aan een schuldenaar is verschuldigd of op hetgeen een derde ten behoeve van die schuldenaar onder zich heeft. Het verschil tussen beide regelingen is dat het verhaal op grond van art. 20 (thans art. 19) op eenvoudiger wijze geschiedt dan het verhaal door middel van een executoriaal derdenbeslag, waarbij steeds de rechter is betrokken. Daarom kan de regeling van art. 20 (thans art. 19) als een vereenvoudigd derdenbeslag worden gekenschetst. De procedure van het vereenvoudigde derdenbeslag verloopt buiten de rechter om(19).
2.7 In art. 19 lid 1 Iw90 is bepaald dat een derde die (onder andere) loon, sociale uitkeringen en pensioenen aan een belastingschuldige is verschuldigd, op vordering van de ontvanger verplicht is de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen, voor zover één en ander vatbaar is voor beslag. Daarnaast bepaalt art. 19 lid 2 Iw90:
"Een huurder, een pachter, een curator in een faillissement en een houder van penningen is op vordering van de ontvanger verplicht uit de gelden die hij aan de belastingschuldige verschuldigd is of uit de gelden of de penningen die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. Een curator in een faillissement van de belastingschuldige is voorts bevoegd uit eigen beweging uit de gelden die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen."
2.8 In de memorie van toelichting(20) wordt over de bepaling van het tweede lid het volgende opgemerkt:
"Het gaat hier om twee groepen derden. De eerste groep betreft de huurders en de pachters die periodiek de verschuldigde huur of pacht aan de verhuurder-belastingschuldige, c.q. de verpachter-belastingschuldige moeten afdragen. De tweede groep betreft de curatoren in een faillissement en de houders van penningen. Bij de eerste groep gaat het om gelden waarbij het karakter van inkomsten of opbrengsten op de voorgrond staat, waardoor deze op de vervaldata opeisbaar en daardoor verschuldigd zijn geworden. In zoverre vertonen deze gelden overeenkomst met het loon en de andere betalingen bedoeld in het eerste lid van artikel 20 (thans art. 19; LK). Bij de tweede groep gaat het om gelden en penningen die primair het karakter van kapitaal of vermogen dragen en die bovendien ten behoeve van de belastingschuldige worden gehouden. Houders van penningen kunnen bijvoorbeeld zijn notarissen, rentmeesters, bewindvoerders en executeurs-testamentair."
Uit de in de memorie van toelichting gegeven omschrijving vloeit voort dat de in art. 19 lid 2 Iw90 bedoelde houders van penningen gelden en penningen onder zich hebben die primair het karakter van kapitaal of vermogen dragen en die zij ten behoeve van de belastingschuldige houden(21). Dat in verband met de bedoelde penningen het karakter van vermogen en niet dat van inkomsten vooropstaat, wordt nog eens benadrukt door het feit dat de beslagvrije voet daarop niet van toepassing is(22):
"Anders dan de in het eerste lid bedoelde gevallen, duiden de gevallen waarop het tweede lid ziet, er in hun algemeenheid op dat de belastingschuldige over enige vorm van vermogen of over additionele inkomsten beschikt. Er is dan geen reden om bij het doen van de vordering rekening te houden met de minimale kosten van het bestaan, behoudens in de faillissementssiuaties waarin de curator een door de rechter-commissaris vastgestelde som uitkeert ter voorziening in het levensonderhoud van de gefailleerde en zijn gezin (artikel 100 Faillissementswet)."
2.9 De vordering op grond van art. 19 lid 1 en 2 Iw90 kan ook worden gedaan ten aanzien van nog niet opeisbare vorderingen van de belastingschuldige. Hierover wordt in de memorie van toelichting(23) opgemerkt:
"Een executoriaal derdenbeslag op de voet van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden gelegd op bestaande vorderingen, ook al zijn zij nog niet opeisbaar. Een vordering wordt als bestaand aangemerkt als zij haar directe grondslag vindt in een tijdens de beslaglegging bestaande rechtsverhouding tussen de derde en de schuldenaar (HR 25 februari 1932, NJ 1932, blz. 301). Gelet op het feit dat de vordering van artikel 20 (thans art. 19; LK) een vereenvoudigd derdenbeslag is en dus qua karakter kan worden gelijkgesteld met een executoriaal derdenbeslag, wordt ervan uitgegaan dat deze beslissing van de Hoge Raad ook geldt voor de vordering, bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 20. Dit houdt in dat de ontvanger na het doen van bij voorbeeld een huurvordering niet genoodzaakt is telkens na het verschijnen van een nieuwe huurtermijn opnieuw een huurvordering te doen."
Uit de geciteerde passage blijkt niet of zij, voor zover zij op (het huidige) art. 19 lid 2 Iw90 betrekking heeft, slechts ziet op de vorderingen van de belastingschuldige op diens huurder of pachter, dan wel mede op de penningen en gelden van de belastingschuldige onder de curator en onder houders van penningen, een en ander als in die bepaling bedoeld. Dat dit laatste het geval zou zijn, is naar mijn mening niet evident, al was het maar omdat de notie van een vordering als zodanig geen rol lijkt te spelen in verband met de invorderingsmogelijkheid die de ontvanger ten aanzien van de curator en houders van penningen wordt geboden. In dit verband kan ook worden gewezen op art. 475 lid 1 Rv, dat onderscheidt tussen "vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen" en "hem toebehorende roerende zaken die onder derden mochten berusten en geen registergoederen zijn"; een voorziening, vergelijkbaar met die ten aanzien van de vorderingen die de geëxecuteerde op derden uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, ontbreekt ten aanzien van de aan de beslagdebiteur toebehorende roerende zaken die onder derden mochten berusten en geen registergoederen zijn.
2.10 Wanneer de derde in gebreke blijft aan de vordering te voldoen, "vervolgt" de ontvanger die derde bij executoriaal beslag volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 19 lid 6 Iw90). Op grond van art. 475 lid 1 Rv is executoriaal derdenbeslag op toekomstige vorderingen mogelijk indien het gaat om vorderingen op de derde die de geëxecuteerde uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen. In de memorie van toelichting op de Invoeringswet boeken 3-6 NBW(24) wordt hierover opgemerkt:
"Aangestipt werd al dat in artikel 475 lid 1 ook is aangegeven in hoeverre ook toekomstige vorderingen onder het beslag vallen. De gekozen maatstaf eist dat de vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding. Dit komt neer op een handhaving van wat valt af te leiden uit de huidige rechtspraak, zij het dat deze in verband met de terminologie van de huidige wet hier juist spreekt van "reeds bestaande vorderingen"; men zie H.R. 7 juni 1929, N.J. 1929, 1285, en 25 februari 1932, N.J. 1932, 301. Een vordering uit huur of pacht of uit een andere overeenkomst die tot bepaalde toekomstige betalingen verplicht, valt onder het beslag, wanneer de overeenkomst reeds op het tijdstip van het beslag was tot stand gekomen. Maar wordt bijv. beslag gelegd op een giro- of een bankrekening, dan wordt alleen het op het tijdstip van het beslag aanwezige saldo getroffen, omdat later binnenkomende bedragen geen vorderingen opleveren die rechtstreeks worden verkregen uit de verhouding van de geëxecuteerde tot zijn giro-instelling of bank."
In de memorie van antwoord(25) wordt over de vraag binnen welke grenzen beslag op toekomstige vorderingen kan worden gelegd, het volgende opgemerkt:
"Voorop moet worden gesteld dat blijkens de memorie van toelichting bij het eerste gedeelte van de Invoeringswet bij artikel 475 Rv. (b) met de omschrijving "of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtshandeling rechtstreeks zal verkrijgen" beoogd is aan te sluiten bij de maatstaf van de boven reeds aangehaalde huidige rechtspraak op dit punt, volgens welke een vordering als reeds bestaand in de zin van artikel 475 Rv. mag worden aangemerkt, indien zij haar "onmiddellijke grondslag" vindt in een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding. Evenals naar huidig recht valt onder deze omschrijving in beginsel niet reeds het geval van een bestaande rechtsverhouding die voor de derdebeslagene de verplichting meebrengt om gelden en goederen die hij daarna ingevolge andere rechtshandelingen ten behoeve van de geëxecuteerde onder zich krijgt, aan deze af te dragen (H.R. 25 februari 1932, N.J. 1932, 301). Zo wordt in het bijzonder door een derdenbeslag onder een giro-instelling ten laste van de rekeninghouder alleen het saldo getroffen, dat op het tijdstip van het beslag aan de rekeninghouder verschuldigd was, niet ook hetgeen daarna eventueel nog door de giro-instelling voor hem is ontvangen."
Zoals in het voorgaande reeds ligt besloten, meen ik dat in geen enkel stadium van de uit de toepasselijke regelingen voortvloeiende betalingsprocedure van een vordering van de beslagdebiteur op het Nederlandse verbindingsbureau sprake is. In die zin komt de vraag naar het bestaan van een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding tussen de beslagdebiteur en het Nederlandse verbindingsbureau waaruit zodanige vordering rechtstreeks zou kunnen voortvloeien, naar mijn mening niet aan de orde.
Het incidentele cassatieberoep
2.11 Met haar (onvoorwaardelijke) incidentele cassatieberoep bestrijdt de Stichting dat zij als houder van penningen ten behoeve van [betrokkene 1] kan worden aangemerkt; daarbij stelt de Stichting zich overigens op het standpunt dat de vraag of zij al dan niet als houder heeft te gelden, niet slechts met het oog op de door de Ontvanger gedane vordering, maar ook met het oog op het op die vordering gevolgde executoriale derdenbeslag van belang is. Waar het principale beroep, dat van houderschap van de Stichting uitgaat, in het bijzonder aan de orde stelt of (ook) de toekomstige (nog niet opeisbare) pensioenuitkeringen door de vordering aan de Stichting en/of het daarop gevolgde executoriale derdenbeslag zijn getroffen, is het incidentele beroep van de verste strekking en is er aanleiding dit beroep als eerste te behandelen.
In het incidentele cassatieberoep is één cassatiemiddel voorgesteld. Dat middel omvat twee onderdelen. Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.7 dat de Stichting kan worden beschouwd als houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw90. Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.13, dat de Stichting voor de "lopende" maandelijkse uitkering als schuldenaar heeft te gelden en tegen het daarmee mogelijk geïmpliceerde oordeel dat art. 19 Iw90 mede toepassing kan vinden ten aanzien van een schuldenaar van de belastingschuldige, zonder dat deze schuldenaar tot de in het eerste en tweede lid van die bepaling genoemde derden behoort.
2.12 Onderdeel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.7. Subonderdeel 2.1(26) betoogt dat de Stichting niet kan worden beschouwd als een houder van penningen in de zin van art. 19 lid 2 Iw90, omdat de Stichting ten behoeve van de belastingschuldige geen gelden onder zich heeft die primair het karakter van kapitaal of vermogen dragen en een afgescheiden vermogen vormen. Voorts betoogt het subonderdeel dat het hof de door de wetgever gegeven voorbeelden van personen/ambtsdragers die tot de tweede, in art. 19 lid 2 Iw90 bedoelde groep derden behoren, ten onrechte aldus heeft opgevat dat het daarbij zou gaan om personen/ambtsdragers die zorgdragen voor doorbetaling van door hen ten behoeve van een ander ontvangen gelden. Subonderdeel 2.2 betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 54 van de toepassingsverordening op de betaling van uitkeringen door de Stichting van toepassing is, omdat die betaling ingevolge art. 53 lid 3 van de toepassingsverordening door het Eerste Technische Accoord bij de bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Duitsland inzake de betaling van sociale uitkeringen wordt beheerst. Volgens het subonderdeel is het oordeel van het hof dat na de tot uitbetaling van de pensioenuitkering strekkende opdracht van de Bundesknappschaft aan de Stichting een vordering van [betrokkene 1] op de Stichting ontstaat, onjuist of onvoldoende begrijpelijk, omdat tot het moment van betaling van de pensioenuitkering de Bundesknappschaft jegens [betrokkene 1] als (enige) schuldenaar blijft gelden. Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof niet heeft onderkend dat [betrokkene 1] geen vordering op de Stichting heeft verkregen of althans heeft miskend dat voor toepasselijkheid van art. 19 lid 2 Iw90 nodig is dat de Stichting de feitelijke macht heeft over de gelden en penningen ten behoeve van [betrokkene 1], hetgeen ook volgens het hof niet het geval is. Ten slotte betoogt subonderdeel 2.4 dat het hof heeft miskend dat geen samenloop tussen lid 1 en lid 2 van art. 19 Iw90 mogelijk is en dat ingeval van pensioenuitkeringen slechts art. 19 lid 1 Iw90 toepassing kan vinden.
2.13 Ik acht de klachten van de subonderdelen 2.1 en 2.4 ten aanzien van het karakter van de betrokken penningen en gelden gegrond. In de memorie van toelichting op art. 19 lid 2 Iw90 wordt het volgende over de ten behoeve van de belastingschuldige gehouden gelden en penningen opgemerkt: "Bij de tweede groep gaat het om gelden en penningen die primair het karakter van kapitaal of vermogen dragen en die bovendien ten behoeve van de belastingschuldige worden gehouden. Houders van penningen kunnen bijvoorbeeld zijn notarissen, rentmeesters, bewindvoerders en executeurs-testamentair." Het karakter van kapitaal of vermogen wordt verder benadrukt door het feit dat de beslagvrije voet niet van toepassing is: "Anders dan de in het eerste lid bedoelde gevallen, duiden de gevallen waarop het tweede lid ziet, er in hun algemeenheid op dat de belastingschuldige over enige vorm van vermogen of over additionele inkomsten beschikt. Er is dan geen reden om bij het doen van de vordering rekening te houden met de minimale kosten van het bestaan (...)."(27) In casu gaat het (kennelijk ook volgens de Ontvanger, die in zijn principale beroep geenszins van de onderliggende rechtsverhouding tussen [betrokkene 1] en de Bundesknappschaft abstraheert) niet om kapitaal of vermogen, maar om pensioenuitkeringen, waarop art. 19 lid 1 Iw90 van toepassing is. Gelet op de afwijkende regeling van de beslagvrije voet meen ik dat toepasselijkheid van art. 19 lid 1 Iw90 die van art. 19 lid 2 Iw90 uitsluit.
2.14 Gegrond zijn mijns inziens ook de klachten van de subonderdelen 2.2 en 2.3, voor zover zij het ontbreken van een vordering van [betrokkene 1] op de Stichting aan de orde stellen. Ik verwijs naar hetgeen hiervóór (onder 2.5) reeds werd betoogd.
2.15 Voor zover subonderdeel 2.2 de toepasselijkheid van art. 54 van de toepassingsverordening (toezending van een bordeel aan het betalende orgaan) aan de orde stelt, meen ik dat de Stichting belang bij haar klacht mist en dat het subonderdeel in zoverre niet tot cassatie kan leiden, nu óók in het geval dat die bepaling buiten toepassing zou moeten blijven, betaling door de Stichting op grond van art. 17 van het Eerste Technische Accoord in opdracht van het bevoegde Duitse verbindingsbureau plaatsvindt en ook na ontvangst van zodanige opdracht (waarvan niet aannemelijk is dat die veel later dan na ommekomst van de door de toepassingsverordening voor de verstrekking van een borderel voorgeschreven termijn plaatsvindt(28)) in de woorden van het hof "vast(staat) dat de Stichting is gehouden tot betaling aan [betrokkene 1] van het door de Bundesknappschaft opgegeven bedrag". Overigens dwingen de van toepassing verklaarde bepalingen van het Eerste Technische Accoord mijns inziens niet tot een afwijking van de borderel-procedure van de toepassingsverordening. Wel laten zij voor zodanige afwijking ruimte, waar het mede van toepassing verklaarde art. 18 bepaalt dat de administratieve maatregelen die nodig zijn voor de uitbetaling van de lopende renten, van de achterstallige renten en van de uitkeringen ineens, in gemeenschappelijk overleg tussen de verbindingsbureaus worden vastgesteld.
2.16 Voor zover de subonderdelen 2.1 en 2.3 het houderschap van de Stichting aan de orde stellen, meen ik dat zij gegrond zijn. Ook als het begrip houder van penningen niet in strikt goederenrechtelijke zin wordt opgevat, impliceert het dat de betrokken penningen zich in de feitelijke macht van de houder bevinden en feitelijk aan deze ter beschikking staan. Daarvan is bij een gang van zaken zoals in het Eerste Technische Accoord is voorzien, echter geen sprake. De voor [betrokkene 1] bedoelde penningen en gelden worden niet op voorhand door de Stichting ontvangen. Weliswaar worden de door de Stichting ten behoeve van [betrokkene 1] uitgelegde gelden achteraf in enigerlei verrekening gebracht, maar dat brengt naar mijn mening niet met zich dat de Stichting te eniger tijd als houder van gelden ten behoeve van [betrokkene 1] kan worden aangemerkt.
Terecht is, naar ik meen, ook de in subonderdeel 2.1 vervatte klacht dat het hof de door de wetgever gegeven voorbeelden van houders van penningen niet juist heeft opgevat. Kenmerkend voor de gegeven voorbeelden is niet dat de genoemde personen/ambtsdragers "zorgdragen voor doorbetaling van door hen ten behoeve van een ander ontvangen gelden". Voor die voorbeelden is kenmerkend dat de genoemde personen/ambtsdragers ten behoeve van een ander krachtens een (veelal contractuele) rechtsverhouding met die ander gelden in enigerlei afgescheiden vorm(29) onder zich hebben en houden. Daarvan is ten aanzien van de Stichting geen sprake.
2.17 Onderdeel 2 van het incidentele middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.13, waarin het hof heeft overwogen dat de Stichting met betrekking tot de lopende maandelijkse uitkering over april 1999 als een schuldenaar van [betrokkene 1] kan worden aangemerkt.
2.18 Subonderdeel 3.1 wijst er terecht op dat het bestreden oordeel dat de Stichting ten aanzien van de "lopende" uitkering over de maand april 1999 als schuldenaar van [betrokkene 1] kan worden aangemerkt, op (de met succes door het eerste onderdeel bestreden) rov. 5.7 voortbouwt. Het subonderdeel slaagt op de bij de bespreking van onderdeel 1 reeds aangegeven gronden.
2.19 Subonderdeel 3.2, dat is voorgesteld voor het geval dat het hof met het aanmerken van de Stichting als schuldenaar méér heeft bedoeld dan het in rov. 5.7 aangenomen houderschap van de Stichting, bestrijdt dat art. 19 Iw90 toepassing zou kunnen vinden ten aanzien van een als schuldenaar aan te merken derde, die niet tevens tot één van de in art. 19 leden 1 en 2 Iw90 omschreven groepen behoort.
Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat het oordeel van het hof dat de Stichting ten aanzien van de "lopende" (reeds door het bevoegde Duitse orgaan in een borderel vermelde) uitkering als schuldenaar van [betrokkene 1] kan worden aangemerkt, weliswaar aan het door het hof in rov. 5.7 aangenomen houderschap van de Stichting heeft bijgedragen (zie rov. 5.7: "Vanaf dat moment staat vast dat de Stichting is gehouden tot betaling aan [betrokkene 1] van het door de Bundesknappschaft opgegeven bedrag."), maar dat de betekenis van de hoedanigheid van de Stichting als schuldenaar van [betrokkene 1] daarmee (kennelijk ook in de benadering van het hof) niet noodzakelijkerwijs is uitgeput. Zo ligt in de rov. 5.4 en 5.5 besloten, dat voor de periode vanaf 23 juni 1999 (de dag van het derdenbeslag) het houderschap van de Stichting naar het oordeel van het hof niet beslissend is. In zoverre is voldaan aan de voorwaarde waaronder het subonderdeel is voorgesteld.
Overigens mist het subonderdeel naar mijn mening feitelijke grondslag. In het bestreden arrest lees ik niet dat art. 19 Iw90 naar het oordeel van het hof zou kunnen toegepast in het geval dat de Stichting niet als houder voor [betrokkene 1], maar wèl als diens schuldenaar kan worden aangemerkt. In de rov. 5.4 en 5.5 ligt juist besloten dat het hof voor de periode, gelegen tussen de door de Ontvanger gedane vordering en het daarop gevolgde executoriale derdenbeslag, een eventueel houderschap van de Stichting beslissend acht. Voor de daarop volgende periode luidt het oordeel van het hof kennelijk anders, maar het derdenbeslag waarmee die volgende periode aanvangt, wordt (anders dan de Stichting meent) niet door de beperkingen van art. 90 leden 1 en 2 Iw90 beheerst, ook niet nu dat derdenbeslag als vervolg op de door de Ontvanger gedane vordering is gelegd. Dat het litigieuze derdenbeslag, wat de daarbij betrokken beslagobjecten betreft, niet verder strekt dan de daaraan voorafgaande vordering, ligt (wederom anders dan de Stichting meent(30)) ook niet besloten in rov. 5.14 van het bestreden arrest. Rov. 5.14 betreft slechts de aan het derdenbeslag toe te kennen (prioriteits)datum van de door de Ontvanger gedane vordering, voor zover het derdenbeslag met die vordering verband houdt. Dat sluit een verdere strekking van het derdenbeslag niet uit, zij het dat het beslag voor dat meerdere niet geacht kan worden reeds vanaf de dag van de vordering te gelden.
Het principale cassatieberoep
2.20 Subonderdeel 1.1 bevat opmerkingen van inleidende aard en geen klachten. Subonderdeel 1.2 richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11, waarin het hof heeft overwogen dat de toekomstige uitkeringen niet kunnen worden geacht voort te vloeien uit een tussen [betrokkene 1] en de Stichting bestaande rechtsverhouding als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv. Het subonderdeel betoogt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, voor zover het heeft bedoeld dat door een vordering jegens een houder van penningen slechts hetgeen deze laatste ten tijde van de vordering onder zich heeft, wordt getroffen, en niet ook de vorderingen die de belastingschuldige uit een ten tijde van de vordering reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks op die houder zal verkrijgen. Volgens het subonderdeel is het beslag op grond van art. 19 Iw90 een vereenvoudigd derdenbeslag en gelden daarvoor met betrekking tot het leggen van beslag op toekomstige vorderingen geen andere maatstaven dan die neergelegd in art. 475 lid 1 Rv.
2.21 De rechtsklacht in subonderdeel 1.2 mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet beslist dat de maatstaf van rechtstreeks uit een reeds bestaande rechtsverhouding voortvloeiende vorderingen ten aanzien van een houder van penningen geen rol zou kunnen spelen. Het hof heeft de in rov. 5.9 geciteerde overweging ten overvloede van de rechtbank, die, naar vaststelling van het hof in rov. 5.9, tweede regel, mede op de periode vóór het executoriale derdenbeslag betrekking heeft en waarin de rechtbank "het vermeende houderschap van de Stichting" aan de bedoelde maatstaf heeft getoetst, volledig onderschreven (rov. 5.11, eerste volzin) en heeft, wederom met toepassing van die maatstaf, geoordeeld dat "(d)e toekomstige uitkeringen (...) niet (kunnen) worden geacht voort te vloeien uit een tussen [betrokkene 1] en de Stichting bestaande rechtsverhouding als bedoeld in artikel 475, eerste lid, Wetboek van burgerlijke rechtsvordering" (rov. 5.11, op één na laatste volzin).
2.22 Subonderdeel 1.3, dat (evenals subonderdeel 1.2) uitgaat van de veronderstelling dat het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat een vordering op grond van art. 19 lid 2 Iw90 nooit (mede) de vorderingen kan treffen die de belastingschuldige uit een ten tijde van de vordering reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks op de houder van penningen zal verkrijgen(31), klaagt dat het hof aldus ten onrechte niet over de reikwijdte van het executoriale derdenbeslag heeft beslist. Althans is volgens het subonderdeel niet duidelijk, waarom naar het oordeel van het hof hetgeen voor de Stichting als houder van penningen geldt, mede voor haar als derde-beslagene zou hebben te gelden.
2.23 Ook deze klacht treft geen doel, al was het maar omdat zij, evenals de klacht van subonderdeel 1.2, van een onjuiste lezing van het bestreden arrest uitgaat.
Overigens betreft het oordeel van het hof in rov. 5.11 zowel de periode vóór 23 juni 1999 (de vordering op grond van art. 19 lid 2 Iw90) als de periode na die datum (het executoriale derdenbeslag). In rov. 5.9 (tweede regel) heeft het hof immers uitdrukkelijk vooropgesteld dat grief II is gericht tegen de door de rechtbank onder 4.8 gegeven overweging ten overvloede die op beide periodes betrekking heeft. De bespreking door het hof van de grief in de rov. 5.10 en 5.11 en het oordeel van het hof dat de grief faalt, heeft dus eveneens op beide periodes betrekking. Daarenboven is het evident dat met het oordeel van het hof dat de toekomstige (nog niet opeisbare) uitkeringen niet kunnen worden geacht voort te vloeien uit een tussen [betrokkene 1] en de Stichting bestaande rechtsverhouding als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv, (mede) is beslist dat (ook) het executoriale derdenbeslag die uitkeringen niet treft.
2.24 Subonderdeel 1.4 bevat een rechtsklacht tegen het oordeel in rov. 5.11, voor zover het hof daarmee heeft bedoeld dat geen sprake kan zijn van vorderingen (van [betrokkene 1] op de Stichting) die [betrokkene 1] ten tijde van de vordering, gedaan aan de Stichting, rechtstreeks uit een ten tijde van die vordering reeds bestaande rechtsverhouding zou verkrijgen, (reeds) omdat (en voor zover) het in casu gaat om bedragen die de Stichting ten tijde van de vordering (feitelijk) nog niet ter doorbetaling aan [betrokkene 1] van de Bundesknappschaft had ontvangen en ten aanzien waarvan de Stichting ook nog geen borderel had ontvangen. Het subonderdeel betoogt dat in een geval als het onderhavige, waarin de Stichting krachtens (supranationale) wetgeving is aangewezen om als verbindingsorgaan uitkeringen die een buitenlandse uitkeringsinstantie aan een in Nederland wonende rechthebbende is verschuldigd, (feitelijk) aan deze rechthebbenden uit te betalen, voor de beantwoording van de vraag welke bedragen door de vordering respectievelijk het beslag worden getroffen, niet (slechts) de rechtsverhouding tussen de uitkeringsgerechtigde ([betrokkene 1]) en het verbindingsorgaan (de Stichting), maar (ook) de "achterliggende" rechtsverhouding tussen de uitkeringsgerechtigde ([betrokkene 1]) en de uitkeringsinstantie (de Bundesknappschaft) van belang is. Het subonderdeel betoogt dat de rechtsverhouding tussen het verbindingsorgaan als tussenpersoon via welke de betalingen van de (eigenlijke) uitkeringsinstantie aan de rechthebbende lopen en de rechthebbende moet worden vereenzelvigd met de rechtsverhouding tussen de (eigenlijke) uitkeringsinstantie en de rechthebbende, zodat het voor de doeltreffendheid van het derdenbeslag geen verschil maakt of dit onder de (eigenlijke) uitkeringsinstantie dan wel het verbindingsorgaan is gelegd.
2.25 Bij de beoordeling van deze klacht moet naar mijn mening worden onderscheiden tussen de vordering van de Ontvanger en het daarop volgende derdenbeslag. In verband met de vordering van de Ontvanger raakt de klacht de vraag of, zo de Stichting inderdaad als houder van penningen in de zin van art. 19 Iw90 is op te vatten, de gelden of de penningen die zij in de zin van die bepaling ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de toekomstige, door haar aan [betrokkene 1] te betalen uitkeringen mede omvat. In verband met het op de vordering volgende derdenbeslag raakt de klacht de vraag of in verband met die toekomstige uitkeringen sprake is van vorderingen, die rechtstreeks uit een reeds ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding voortvloeien.
Zoals bij de bespreking van het incidentele middel al aan de orde kwam, meen ik dat de Stichting niet als houder van penningen in de zin van art. 19 Iw90 kan worden aangemerkt. Bij die stand van zaken heeft de Ontvanger geen belang bij zijn klacht, voor zover die klacht betrekking heeft op de vraag welke (huidige en toekomstige) gelden en penningen de Stichting als houder voor de betaling van de door [betrokkene 1] verschuldigde belasting dient aan te wenden. Overigens verwijs ik naar de opmerkingen die ik hiervóór (onder 2.9) reeds over die vraag maakte.
Voor zover de klacht betrekking heeft op het regime van het op de door de Ontvanger gedane vordering gevolgde derdenbeslag, geldt dat het object van een beslag zoals bedoeld in art. 475 Rv wordt gevormd door de materieelrechtelijke aanspraak op prestatie die de beslagdebiteur (als crediteur) aan zijn rechtsbetrekking met de derde-beslagene (als schuldenaar) kan ontlenen(32). Ontbreekt het in die relatie aan een (al is het maar toekomstige) aanspraak (vordering) van de beslagdebiteur jegens (op) de derde-beslagene (en dat is, zoals onder 2.5 betoogd, hier het geval), dan ontbreekt het hoe dan ook aan een voldoende beslagobject. Het ontbreken van een voldoende beslagobject kan vervolgens niet met aanspraken, ontleend aan de rechtsbetrekkingen tussen de beslagdebiteur respectievelijk de derde-beslagene en een andere partij (zo men wil: een "vierde"), worden geheeld.
Ook de omstandigheid dat de derde-beslagene als "tussenpersoon" voor die andere partij (de "vierde") is opgetreden en die "vierde" (anders dan de derde-beslagene) als schuldenaar van de beslagdebiteur heeft te gelden, maakt dit niet anders. Waar de derde-beslagene geen schuldenaar van de beslagdebiteur is, zie ik geen enkele grond voor de door de Ontvanger verdedigde "vereenzelviging" van de relatie tussen de derde-beslagene als tussenpersoon van de uitkeringsinstantie en de gerechtigde met de rechtsverhouding tussen de uitkeringsinstantie en de gerechtigde, in die zin dat het voor de doeltreffendheid van het beslag geen verschil zou maken of dit onder de tussenpersoon dan wel onder de uitkeringsinstantie wordt gelegd. Naar beginselen van vertegenwoordiging gaat de relatie tussen de tussenpersoon van de uitkeringsinstantie en de gerechtigde op in de rechtsverhouding tussen de uitkeringsinstantie en de gerechtigde(33) en niet omgekeerd. In dat licht is het geenszins onverschillig of het beslag onder de uitkeringsinstantie of de tussenpersoon wordt gelegd, maar is en blijft een beslag onder de uitkeringsinstantie (als - enige - schuldenaar van de beslagdebiteur) aangewezen.
Het ontbreken van een (al is het maar toekomstige) vordering van [betrokkene 1] op de Stichting kan niet met elementen, te ontlenen aan de rechtsbetrekkingen tussen [betrokkene 1] respectievelijk de Stichting en de Bundesknappschaft worden geheeld. Daaraan doet evenmin af dat, naar aan de Ontvanger kan worden toegegeven, het hof ervan is uitgegaan dat de ontvangst door de Stichting van gelden of een borderel van het Duitse uitvoeringsorgaan wel degelijk een vordering van [betrokkene 1] op de Stichting doet ontstaan. Dat uitgangspunt, dat ik onjuist acht, wordt in het incidentele beroep naar mijn mening met succes bestreden.
2.26 Subonderdeel 1.5 richt zich met zowel een rechts- als een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11, voor zover het hof daarmee, uitgaande van een vereenzelviging van de rechtsbetrekkingen tussen [betrokkene 1] en de Stichting met die tussen [betrokkene 1] en de Bundesknappschaft, heeft bedoeld te oordelen dat de toekomstige uitkeringen aan [betrokkene 1] niet zijn te beschouwen als reeds bestaande, voorwaardelijke vorderingen van [betrokkene 1], noch als toekomstige vorderingen die [betrokkene 1] rechtstreeks zou verkrijgen uit een ten tijde van de vordering, respectievelijk het beslag reeds bestaande rechtsverhouding. Het subonderdeel betoogt dat de vorderingen van [betrokkene 1] een Duits (mijnwerkers)pensioen betreffen dat hem is toegekend door een Duits uitvoeringsorgaan, welke vorderingen, als periodieke uitkeringen, niet afhankelijk zijn van toekomstige, vooralsnog onzekere omstandigheden waarvoor de uitkeringen de tegenprestatie vormen, en derhalve als ten tijde van de vordering aan de Stichting (respectievelijk het derdenbeslag) reeds bestaande, voorwaardelijke vorderingen zijn aan te merken, althans rechtstreeks worden verkregen uit een ten tijde van de vordering aan de Stichting (respectievelijk het beslag) reeds bestaande rechtsverhouding.
2.27 De klachten van subonderdeel 1.5 kunnen niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 5.11 geoordeeld dat de toekomstige (in de zin van nog niet opeisbare(34)) pensioenuitkeringen niet voortvloeien uit een tussen [betrokkene 1] en de Stichting bestaande rechtsverhouding als bedoeld in art. 475 lid 1 Rv. De pensioenuitkeringen vloeien in de benadering van het hof voort uit de rechtsverhouding tussen [betrokkene 1] en de Bundesknappschaft (rov. 5.11 onder i). Een en ander impliceert dat het hof de relatie tussen [betrokkene 1] en de Stichting, anders dan het subonderdeel als uitgangspunt kiest, kennelijk niet met de rechtsverhouding tussen [betrokkene 1] en de Bundesknappschaft heeft vereenzelvigd. Het subonderdeel mist daarom feitelijke grondslag.
2.28 Subonderdeel 1.6 betoogt dat, ook indien voor de toepassing van art. 475 lid 1 Rv de rechtsverhouding tussen de tussenpersoon en de gerechtigde niet dient te worden vereenzelvigd met de rechtsverhouding tussen de eigenlijke uitkeringsinstantie (schuldenaar) en de uitkeringsgerechtigde, het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in een geval als het onderhavige, waarin aan de Stichting krachtens (supranationale) wetgeving de taak is opgedragen om specifiek de door de Bundesknappschaft aan [betrokkene 1] verschuldigde gelden telkens in ontvangst te nemen en aan [betrokkene 1] door te betalen, moeten de vorderingen van [betrokkene 1] volgens het subonderdeel geacht worden reeds bestaande, voorwaardelijke vorderingen te zijn, althans vorderingen die door [betrokkene 1] rechtstreeks uit een ten tijde van de vordering aan de Stichting, respectievelijk het beslag, reeds bestaande rechtsverhouding tussen de Stichting en [betrokkene 1] worden verkregen. Daarbij wijst het subonderdeel erop dat, anders dan het geval is ten aanzien van de rechtsverhouding uit rekening-courant tussen een bankinstelling en een rekeninghouder, tevoren vaststond dat de rechtsverhouding tussen de Stichting en [betrokkene 1] was gericht op het ontvangen en afdragen van bepaalde, tevoren door partijen aangewezen (en uit hoofde van de "achterliggende" rechtsverhouding tussen de Bundesknappschaft en [betrokkene 1] verschuldigde) gelden en in zoverre "rechtstreeks" was gericht op het telkens doen ontstaan van de vorderingen van [betrokkene 1] tot uitbetaling van de met de uitkering gemoeide gelden.
2.29 Ook de rechtsklacht van subonderdeel 1.6 kan niet slagen. Als in de relatie tussen [betrokkene 1] en de Stichting al van een rechtsverhouding kan worden gesproken, is dat niet een rechtsverhouding waaruit (op welk moment dan ook) vorderingen van [betrokkene 1] jegens de Stichting tot uitbetaling van de met de uitkering gemoeide gelden voortvloeien (zie hiervóór onder 2.5).
Overigens mist het subonderdeel feitelijke grondslag, waar het berust op de veronderstelling dat aan de Stichting de taak is opgedragen "om specifiek de door de Bundesknappschaft aan [betrokkene 1] verschuldigde gelden telkens in ontvangst te nemen en (...) door te betalen aan [betrokkene 1]" en dat het daarbij zou gaan om "bepaalde, tevoren door partijen aangewezen (...) gelden". In de toepasselijke regelingen ligt besloten dat van het in ontvangst nemen door de Stichting van aan [betrokkene 1] verschuldigde gelden en van het doorbetalen daarvan aan [betrokkene 1] geen sprake is. Evenmin gaat het bij de door de Stichting uitbetaalde gelden om tevoren door partijen aangewezen gelden; de vaststelling van de aan [betrokkene 1] toekomende gelden staat ter uitsluitende discretie van het bevoegde Duitse orgaan.
Ten slotte merk ik op dat ik de opvatting van het subonderdeel dat de daarin bedoelde situatie beslissend zou verschillen van die van de rechtsverhouding uit rekening-courant tussen een bankinstelling en een rekeninghouder, niet deel. Naar ook in de wetsgeschiedenis met betrekking tot het huidige art. 475 Rv ligt verankerd, wordt door een derdenbeslag onder een bank ten laste van de rekeninghouder slechts het saldo getroffen dat op het tijdstip van het beslag aan de rekeninghouder was verschuldigd en niet ook hetgeen de bank daarna nog voor hem ontvangt(35). Volgens het subonderdeel moet hier echter aansluiting worden gezocht bij de gevallen waarin een tussenpersoon op grond van een overeenkomst van opdracht of bewaargeving gelden onder zich krijgt die hij aan de beslagschuldenaar moet doorbetalen en die, anders dan de gelden die een bank na een onder haar gelegd beslag onder zich krijgt, (mogelijk) door het beslag worden getroffen. In de parlementaire geschiedenis(36) wordt over die gevallen het volgende opgemerkt:
"De vraag die door Mijnssen in zijn voormelde opmerkingen aan de orde wordt gesteld komt hierop neer, of de voormelde regel (met betrekking tot beslag onder een bankinstelling; LK) ook geldt voor gevallen als die van de voormelde advocaat of de notaris, waarin tevoren vaststaat dat de bestaande rechtsverhouding - hier met name de aan de advocaat of notaris gegeven opdracht - gericht is op het ontvangen en aan de geëxecuteerde afdragen van bepaalde, tevoren door partijen aangewezen gelden en in zoverre "rechtstreeks" op het doen ontstaan van een bepaalde vordering, met de voldoening waarvan de opdracht in de regel ook geheel zal zijn uitgevoerd. In de huidige rechtspraak zijn aanwijzingen te vinden, dat een derdenbeslag op zodanige vorderingen inderdaad doel treft: men zie het preadvies van Mijnssen, p. 53 en H.R. 10 mei 1929, N.J. 1929, 1378, met name het arrest van het Hof. Er is geen reden zulks onder het nieuwe artikel 475 Rv. uitgesloten te achten."
Afgezien van de hiervóór reeds bedoelde verschillen tussen de taak van de Stichting en die van de in het citaat bedoelde advocaat of notaris, verschilt de onderhavige situatie ook hierin van de in het citaat bedoelde gevallen, dat in die gevallen, anders dan hier, een tussen beslagdebiteur en derde-beslagene bestaande (en uit een opdracht tot inning van de betrokken geldsom voortvloeiende) rechtsverhouding buiten twijfel staat en dat in die gevallen van een op die rechtsverhouding steunende vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene, strekkende tot doorbetaling van hetgeen deze voor de beslagdebiteur zal ontvangen, sprake is(37).
2.30 Onderdeel II van het principale cassatiemiddel omvat een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.13, waarin het hof heeft overwogen dat de Stichting slechts met betrekking tot de lopende maandelijkse uitkering over april 1999 als schuldenaar van [betrokkene 1] kan worden aangemerkt, omdat zij, nadat zij daartoe van de Bundesknappschaft de maandelijkse opdracht had verkregen, tot betaling daarvan was gehouden. Het onderdeel betoogt dat indien één of meer van de in de subonderdelen 1.2-1.6 omschreven klachten slagen, zulks mede het oordeel van het hof in rov. 5.13 vitieert.
2.31 Naar mijn mening kunnen de klachten, vervat in de subonderdelen 1.2-1.6, niet slagen en moet onderdeel II, dat op die klachten voortbouwt, het lot daarvan delen.
3. Conclusie
De conclusie strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 4 januari 2001.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Het hof is blijkens rov. 4 van het bestreden arrest uitgegaan van de feiten, vastgesteld in de rov. 2.1-2.5 van het vonnis van de rechtbank van 4 januari 2001, tegen welke vaststelling partijen geen grieven hebben gericht.
2 Zie prod. 3 bij de conclusie van eis.
3 Pb EG 1972, L 74, p. 1-83. De verordening is sedertdien meermalen gewijzigd.
4 De geciteerde tekst is de tekst van de bijlage, zoals gewijzigd bij (art. 2 onder 7 van) Verordening (EEG) nr. 1392/74 van de Raad van 4 juni 1974 tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en nr. 574/72 inzake de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, Pb EG 1974, L 152, p. 1-9.
5 Zie prod. 1 bij de conclusie van eis.
6 Zie prod. 2 bij de conclusie van eis.
7 Zie prod. 4 bij de conclusie van eis.
8 Zie prod. 5 bij de conclusie van eis.
9 Zie de inleidende dagvaarding onder 7a.
10 Zie de conclusie van antwoord onder 5.
11 Het bestreden arrest dateert van 23 september 2003, terwijl de cassatiedagvaarding op 23 december 2003 is uitgebracht.
12 Trb. 1951, 57; Trb. 1952, 133. Dit verdrag is per 1 januari 2003, tegelijk met de (gedeeltelijke) inwerkingtreding van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale zekerheid ter aanvulling van communautaire regelingen (18 april 2001, Trb. 2001, 99) vervallen (zie Trb. 2002, 231). Bij het verdrag van 18 april 2001 behoort een op diezelfde datum tot stand gekomen Akkoord betreffende de toepassing van dat verdrag, welk akkoord vergelijkbare voorzieningen als het Eerste Technische Accoord van 18 juni 1954 omvat (zie in het bijzonder de art. 9-12 van het Akkoord van 18 april 2001).
13 Trb. 1954, 158.
14 Zie voor een beschrijving van de gang van zaken bij die verrekening conclusie van antwoord, p. 3, alsmede het Jaarverslag 2001 van het Bureau voor Duitse Zaken, prod. 1 bij de memorie van antwoord, p. 9 onder 3. De Duitse resp. Nederlandse organen betalen de uitkeringen die zij aan in de andere verdragsluitende staat woonachtige rechthebbenden zijn verschuldigd, niet aan het verbindingsbureau van die andere staat, maar aan het verbindingsbureau van de eigen staat, waarna maandelijks tussen die bureaus het saldo wordt vastgesteld en wordt getransfereerd.
15 Verbintenissenrecht (R.M.Ch.M. Koot en A.T. Bolt), aant. 3 op art. 6:30 BW, met verdere verwijzingen.
16 Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 419. Hartkamp noemt als voorbeeld onder meer de aan een bank gegeven opdracht een betaling te verrichten aan een derde. Een dergelijke opdracht schept niet een eigen vorderingsrecht van de betrokken derde jegens de bank. Hetzelfde geldt volgens Hartkamp voor de positie van de geadresseerde van een internationale postwissel (HR 6 mei 1983, NJ 1984, 474, m.nt. BW). In dit laatste arrest was overigens (mede) de uitleg van internationale arrangementen aan de orde.
17 Zie bijv. voor de geldelijke aanspraken uit hoofde van de ziekteverzekering art. 6 van het Eerste Technische Accoord ("1. Personen, die in een van de beide Verdragsluitende Staten verblijven en aanspraak maken op uitkeringen in geld ingevolge ziekteverzekering van de andere Verdragsluitende Staat, dienen deze aanspraak overeenkomstig de voor hen geldende voorschriften geldend te maken bij het orgaan, waarbij zij verzekerd zijn. 2. Het in het eerste lid bedoelde verzekeringsorgaan geeft onverwijld kennis aan het Nederlandse verbindingsbureau, indien de aanvrager in het Koninkrijk der Nederlanden verblijft (...) en verzoekt eventueel volgens artikel 8, tweede lid, van het Verdrag uitkering te verlenen."). Art. 17 (over rentenverzekeringen) spreekt van uitbetaling "aan rechthebbenden, verblijvend in de andere Verdragsluitende Staat, (...) door het verbindingsbureau van laatstbedoelde Staat in opdracht van het verbindingsbureau, dat bevoegd is voor het orgaan, dat tot uitkering verplicht is". Vgl. in dit verband overigens art. 53 lid 1 van de toepassingsverordening, dat rechtstreekse betaling door het orgaan dat de uitkering is verschuldigd, voorop stelt en bepaalt dat, als de uitkering niet rechtstreeks wordt betaald, de betaling op verzoek van het orgaan dat de uitkering is verschuldigd, door het verbindingsorgaan van de lidstaat waar de rechthebbende woont (dan wel door het orgaan van de woonplaats van de rechthebbende) wordt verricht.
18 Zie art. 18: "De administratieve maatregelen, welke nodig zijn voor de uitbetaling van de lopende renten, van de achterstallige renten en van de uitkeringen ineens, worden in gemeenschappelijk overleg tussen de verbindingsbureaux vastgesteld." Ook de procedures zoals voorzien in de toepassingsverordening zijn in die zin niet dwingend voorgeschreven, dat op grond van art. 53 lid 2 (de bevoegde) autoriteiten van twee of meer lidstaten andere betalingsprocedures kunnen overeenkomen.
19 Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 55.
20 Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 56.
21 Zie ook Vakstudie Invordering, aant. 3.3 en 3.7 op art. 19 Iw90.
22 Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20588, nr. 3, p. 57.
23 Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 57.
24 Parl. Gesch. Wijz. Rv. (inv. Boek 3, 5 en 6), p. 155.
25 Parl. Gesch. Wijz. Rv. (inv. Boek 3, 5 en 6), p. 158.
26 Voor de nummering van de subonderdelen van het incidentele middel volg ik de randnummers van de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep.
27 Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20588, nr. 3, p. 57.
28 Zie voor een beschrijving van de feitelijke gang van zaken met betrekking tot die (maandelijkse) opdrachten het Jaarverslag 2001 van het Bureau voor Duitse Zaken, prod. 1 bij de memorie van antwoord, p. 8.
29 Vrij algemeen wordt aangenomen dat, naar ook aan subonderdeel 2.1 ten grondslag is gelegd, het in art. 19 lid 2 Iw90 bedoelde houden van gelden "ten behoeve van de belastingschuldige" impliceert dat van afgescheiden gelden sprake moet zijn. Zie Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering (2000), p. 173-174, en Helmich/Plas, De nieuwe Invorderingswet (1990), p.43.
30 Schriftelijke toelichting mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt onder 2.3.
31 Zie ook schriftelijke toelichting mrs. Schenck en Damsteegt onder 5.8.2.
32 Burgerlijke Rechtsvordering (A.I.M. van Mierlo), aant.2 op art. 475.
33 In die lijn ligt ook HR 24 maart 1995, NJ 1996, 447, m.nt. HJS, waarin voor de beoordeling van de doeltreffendheid van een derdenbeslag de ontvangst van gelden door de onderlasthebber werd toegerekend aan de derde-beslagene, tevens lasthebber van de beslagdebiteur.
34 Vgl. het citaat in rov. 5.9.
35 Zie Parl. Gesch. BW Wijziging Rv, p. 158.
36 Zie Parl. Gesch. BW Wijziging Rv, p. 158/159.
37 Zie ook F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht (2003), p. 82-85 en L.P. Broekveldt, Derdenbeslag (2003), p. 172-175. Ook in HR 24 maart 1995, NJ 1996, 447, m.nt. HJS, waarin de ontvangst van gelden door de onderlasthebber werd toegerekend aan de derde-beslagene, tevens lasthebber van de beslagdebiteur, stond buiten twijfel dat tussen de beslagdebiteur en de derde-beslagene een rechtsverhouding bestond, op grond waarvan de derde-beslagene jegens de beslagdebiteur was gehouden tot doorbetaling van hetgeen hij voor de beslagdebiteur zou ontvangen.