Hof Arnhem, 23-09-2003, nr. 201/310
ECLI:NL:GHARN:2003:AL1994
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
23-09-2003
- Zaaknummer
201/310
- LJN
AL1994
- Vakgebied(en)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2003:AL1994, Uitspraak, Hof Arnhem, 23‑09‑2003; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AR7343
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AR7343
- Vindplaatsen
V-N 2003/52.28 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑09‑2003
Inhoudsindicatie
In dit hoger beroep is tussen de Ontvanger en de Stichting in geschil of de Stichting is gehouden te voldoen aan de vordering van de Ontvanger, op de voet van artikel 19 Invorderingswet 1990 (Iw90) gedaan bij beschikking van 17 maart 1999, om het pensioen dat de Stichting aan [R. v. N.] verschuldigd is en in de toekomst wordt, aan de Ontvanger af te dragen ter betaling van de belastingschuld van [R. v. N.], waarvoor de Ontvanger op 17 november 1997 tegen [R. v. N.] een dwangbevel heeft uitgevaardigd. Het dwangbevel is op 12 januari 1998 aan [R. v. N.] betekend met bevel tot betaling. De belastingschuld van [R. v. N.] heeft betrekking op een aan [R. v. N.] opgelegde aanslag B.P.M. tot een bedrag van f. 18.888,--inclusief boete en kosten, te vermeerderen met rente vanaf 10 mei 1995.
Partij(en)
23 september 2003
eerste civiele kamer
rolnummer: 2001/310
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de Ontvanger van de Belastingdienst/Douane district Amsterdam,
kantoor houdende te Amsterdam,
appellant,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal,
tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende
Sociale Verzekeringsbank, als rechtsopvolger onder algemene titel
van de stichting Stichting Bureau voor Duitse zaken,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
procureur: mr. W.H.B.K. Brunet de Rochebrune.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 4 januari 2001, gewezen tussen appellant (hierna te noemen: ‘de Ontvanger’) als eiser en geïntimeerde (hierna te noemen:
‘de Stichting’) als gedaagde. Een fotokopie van dat vonnis is gehecht aan dit arrest.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1
Bij exploot van 26 maart 2001 heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld tegen het voornoemde vonnis van 4 januari 2001, met dagvaarding van de Stichting om voor dit hof te verschijnen.
In dit exploot heeft de Ontvanger aangekondigd te zullen concluderen dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de oorspronkelijke vorderingen van de Ontvanger, zoals
ingesteld bij de inleidende dagvaarding van 1 september 1999, alsnog zal toewijzen en de Stichting zal veroordelen in de proceskosten van de beide instanties.
2.2
Bij memorie van grieven heeft de Ontvanger drie grieven geformuleerd en toegelicht, heeft hij producties overgelegd en heeft hij geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van de Ontvanger overeenkomstig het petitum van de appèldagvaarding, en met inacht-neming van het onder 6.3 en onder ‘N.B.’ van die memorie gestelde (betrekking hebbende op de hoogte van het toe te wijzen bedrag), alsnog zal toewijzen, met
veroordeling van de Stichting in de aan de zijde van de Ontvanger gevallen kosten van de beide instanties.
2.3
De Stichting heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, zodat de vorderingen van de Ontvanger zoals omschreven in de
appèldagvaarding worden afgewezen, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van de beide instanties (het hof leest: van het hoger beroep).
2.4
Vervolgens hebben de partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3. De grieven
De Ontvanger heeft de volgende grieven geformuleerd:
grief I
Ten onrechte is de rechtbank op grond van hetgeen zij heeft overwogen en beslist in de rechtsoverwegingen 4.6, 4.7 en (met name) 4.8 tot het oordeel gekomen dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als ‘houder van penningen’.
grief II
Ten onrechte is de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 (vanaf de derde volzin)
- -
zij het ten overvloede - op de daar vermelde gronden tot het oordeel gekomen dat, indien de Stichting al als ‘houder van penningen’ kan worden aangemerkt, de gedane vordering dan ‘alleen de op dat moment onder de Stichting bevindende uitkering treft’, en dus niet ook de nadien nog verschuldigde (‘toekomstige’) uitkeringen omvat.
grief III
Ten onrechte is de rechtbank op de gronden vermeld in de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10 tot het oordeel gekomen dat (niet de Stichting maar) de Bundesknappschaft ‘de uitkering verschuldigd is en schuldenaar blijft totdat
[R. v. N.] de gelden heeft ontvangen.’.
4. De vaststaande feiten
Tegen de vaststelling van de in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.5 opgenomen feiten zijn geen grieven of bezwaren gericht. Ook het hof gaat daarom van die feiten uit.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1
De Stichting betaalt maandelijks aan de in Nederland woonachtige [R. v. N.] een aan hem door een Duits uitvoeringsorgaan van sociale zekerheid, de Bundesknappschaft, toegekend Duits (mijnwerkers)pensioen.
5.2
In dit hoger beroep is tussen de Ontvanger en de Stichting in geschil of de Stichting is gehouden te voldoen aan de vordering van de Ontvanger, op de voet van artikel 19 Invorderingswet 1990 (Iw90) gedaan bij beschikking van 17 maart 1999, om het pensioen dat de Stichting aan [R. v. N.] verschuldigd is en in de toekomst wordt, aan de Ontvanger af te dragen ter betaling van de belastingschuld van [R. v. N.], waarvoor de Ontvanger op 17 november 1997 tegen [R. v. N.] een dwangbevel heeft uitgevaardigd. Het dwangbevel is op 12 januari 1998 aan [R. v. N.] betekend met bevel tot betaling.
De belastingschuld van [R. v. N.] heeft betrekking op een aan [R. v. N.] opgelegde aanslag B.P.M. tot een bedrag van f. 18.888,--inclusief boete en kosten, te vermeerderen met rente vanaf 10 mei 1995.
5.3
Onder verwijzing naar de voornoemde vordering heeft de Ontvanger bij exploot van 23 juni 1999, op de voet van artikel 19, zesde lid, Iw90, onder de Stichting ten laste van [R. v. N.] een executoriaal derdenbeslag gelegd.
5.4
Bij de beoordeling van het geschil kunnen twee periodes worden onderscheiden, te weten de periode van 17 maart 1999 (de dag van de vordering) tot 23 juni 1999 (de dag van het derdenbeslag) en de periode vanaf 23 juni 1999.
5.5
Alleen voor de eerste periode moet worden nagegaan of de Stichting een houder van penningen is in de zin van artikel 19, tweede lid, Iw90.
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zulks niet het geval is.
5.6
Artikel 19 Iw90 luidt - voor zover relevant - als volgt:
‘1. Een derde die:
(…)
- c.
pensioen en lijfrente;
(…)
verschuldigd is aan een belastingschuldige, is op vordering van de ontvanger verplicht de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen, voor zover één en ander vatbaar is voor beslag.
- 2.
Een huurder, een pachter, een curator in een faillissement en een houder van penningen is op vordering van de ontvanger verplicht uit de gelden die hij aan de belastingschuldige verschuldigd is of uit de gelden of de penningen die hij ten
behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. (…)
5. Degene jegens wie een vordering is gedaan is verplicht aan die vordering te voldoen (…).
6.
De ontvanger vervolgt degene die in gebreke blijft aan de vordering te voldoen bij executoriaal beslag volgens de regels van het tweede boek, tweede titel, tweede afdeling, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. (…)’.
Volgens de Memorie van Toelichting worden in het tweede lid van artikel 19 Iw90 twee groepen ‘derden’ bedoeld:
‘Bij de eerste groep (de huurder en de pachter, hof) gaat het om gelden waarbij het karakter van inkomsten of opbrengsten op de voorgrond staat, waardoor deze op de vervaldata opeisbaar en daardoor verschuldigd zijn geworden. In zoverre vertonen deze gelden overeenkomst met het loon en de andere betalingen bedoeld in het eerste lid van artikel 20 (thans artikel 19, hof). Bij de tweede groep (de curatoren in een faillissement en de houders van penningen, hof) gaat het om gelden en penningen die primair het karakter van kapitaal of vermogen dragen en die bovendien ten behoeve van de belastingschuldige worden gehouden. Houders van penningen kunnen bijvoorbeeld zijn notarissen, rentmeesters, bewindvoerders en executeurs-testamentair (MvT, 20588, nr. 3, blz. 56). In de Memorie van Antwoord worden nog als voorbeeld genoemd: de griffier, de deurwaarder en de veilinghouder.
- 5.7.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de Stichting kan worden beschouwd als houder van penningen in de hierboven bedoelde zin. Niet valt in te zien waarom de Stichting niet zou behoren bij de door de wetgever gegeven
voorbeelden van personen/ambtsdragers die zorgdragen voor doorbetaling van door hen ten behoeve van een ander ontvangen gelden.
Krachtens het bepaalde in artikel 54 van de Toepassingsverordening (Verordening EEG nr. 1408/71) dient de Bundesknappschaft ervoor zorg te dragen dat de Stichting telkens uiterlijk twintig dagen voor de vervaldatum van de uitkering beschikt over een borderel in tweevoud met daarin opgenomen het aan [R. v. N.] verschuldigde bedrag. Vanaf dat moment staat vast dat de Stichting is gehouden tot betaling aan [R. v. N.] van het door de Bundesknappschaft opgegeven bedrag.
De door de Stichting daardoor verkregen vordering op de Bundesknappschaft wordt maandelijks achteraf verrekend. Weliswaar heeft de Stichting op het moment van betaling aan [R. v. N.] dus nog geen betaling van de Bundesknappschaft ontvangen, doch vanaf het moment van ontvangst van de borderel heeft zij een tot haar vermogen behorende vordering op de Bundesknappschaft. De omstandigheid dat betaling door de Bundesknappschaft eerst later (door verrekening) plaatsvindt, doet naar het oordeel van het hof niet af aan het karakter van doorbetaling, zoals door de wetgever bedoeld.
- 5.8.
Grief I is derhalve terecht opgeworpen.
- 5.9.
Grief II is gericht tegen de door de rechtbank onder 4.8 gegeven overweging ten overvloede (betrekking hebbende op de beide onder 5.4 genoemde periodes):
‘Uitgaande van de grondslag dat de Stichting “houder van penningen’ is, gaat het in deze zaak om beslag op - ten tijde van de vordering van de Ontvanger - toekomstige goederen (de toen nog niet opeisbare uitkeringen). Volgens de hiervoor al genoemde Memorie van Toelichting moet de regeling van artikel 19 Iw90 worden gezien als een vereenvoudigde vorm van het executoriaal derdenbeslag. Volgens de regeling van dat executoriaal derdenbeslag is derdenbeslag op toekomstige vorderingen mogelijk als het vorderingen van de executieschuldenaar betreft die deze uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding (met de derde/beslagene) rechtstreeks zal krijgen. Het vermeende houderschap van de Stichting voldoet niet aan dat criterium. De tekst van artikel 19 lid 2 Iw90 wijst op een fixatie naar het moment van de beslag-legging, zodat het beslag alleen de op dat moment onder de Stichting bevindende uitkering treft. Dit volgt ook uit artikel 475 lid 1 Rv.’.
- 5.10.
De Ontvanger voert in hoger beroep aan dat aldus wordt miskend dat het niet gaat om toekomstige maar om bestaande - zij het alleen nog niet opeisbare - vorderingen.
De Ontvanger wijst op een in beginsel steeds doorlopende rechtsverhouding tussen [R. v. N.] enerzijds en de Stichting (als verbindings- en betalingsorgaan van de Bundesknappschaft) anderzijds.
- 5.11.
Het hof verenigt zich volledig met het door de rechtbank overwogene (zie hiervoor onder 5.9) en verwerpt het door de Ontvanger in hoger beroep daartegen aangevoerde.
Zoals de Ontvanger in eerste aanleg (conclusie van repliek onder 3.7) ook zelf heeft aangevoerd, spelen verschillende rechtsverhoudingen een rol, te weten enerzijds
- (i)
de rechtsverhouding tussen [R. v. N.] en de Bundesknappschaft met betrekking tot de uitkeringen als zodanig,
en anderzijds
- (ii)
de rechtsverhouding tussen de Bundesknappschaft en de Stichting op grond van de Toepassingsverordening tot betaling van die uitkeringen.
De Ontvanger heeft betoogd dat [R. v. N.] op grond van dit samenstel van wettelijk bepaalde rechtsverhoudingen zich telkens periodiek tot de Stichting dient te wenden om zijn maandelijkse uitkering te verkrijgen en heeft daaraan de conclusie verbonden dat er in zoverre óók een rechtsverhouding tussen hem, [R. v. N.], en de Stichting bestaat.
Deze conclusie van de Ontvanger leidt echter niet tot een ander dan het hiervoor onder 5.9 gegeven oordeel. Ook volgens de Ontvanger kan [R. v. N.] zich immers slechts periodiek, namelijk alleen maandelijks, met betrekking tot de over die maand te betalen of betaalde uitkering, wenden tot de Stichting. De toekomstige uitkeringen kunnen niet worden geacht voort te vloeien uit een tussen [R. v. N.] en de Stichting bestaande rechtsverhouding als bedoeld in artikel 475, eerste lid, Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
Grief II faalt derhalve.
- 5.12.
Grief III richt zich tegen het oordeel dat (niet de Stichting, maar) de Bundesknappschaft de uitkering verschuldigd is en schuldenaar blijft totdat [R. v. N.] de gelden heeft ontvangen.
- 5.13.
Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor ten aanzien van grief II heeft overwogen.
Daaruit volgt dat de Stichting met betrekking tot de ‘lopende’ maandelijkse uitkering over april 1999, die per de eerste van die maand aan [R. v. N.] zou worden overgemaakt (zie productie 1 bij memorie van grieven), kan worden aangemerkt als schuldenaar omdat de Stichting tot betaling daarvan was gehouden nadat zij daartoe van de Bundesknappschaft de (maandelijkse) opdracht, volgens artikel 54 van de Toepassingsverordening uiterlijk twintig dagen vóór de vervaldatum van de uitkering ontvangen, had verkregen.
Grief III treft derhalve slechts ten dele doel.
- 5.14.
Ten slotte overweegt het hof dat het bij exploot van 23 juni 1999 op de voet van artikel 19, zesde lid, Iw90 gelegde executoriaal (derden)beslag onder de Stichting ten laste van [R. v. N.] niet ertoe leidt dat de Ontvanger aanspraak heeft op nòg een maandelijkse uitkering. Volgens de Memorie van Toelichting op voornoemd artikel heeft de wetgever dat niet bedoeld. Aldaar is over dit beslag opgenomen:
‘Het derdenbeslag wordt alsdan geacht te gelden vanaf het tijdstip van het doen van de vordering, mits in het derdenbeslag de relatie met de vordering is gelegd.’.
Naar het oordeel van het hof is in het beslagexploot van 23 juni 1999 de relatie met de vordering voldoende gelegd door het noemen van de vordering van 17 maart 1999, de verwijzing naar een eerder uitgevaardigd bevel met aanslagnummer en de vermelding van een met de vordering overeenkomend bedrag vermeerderd met kosten. De om-standigheid dat daarbij, kennelijk bij vergissing, de naam van een andere persoon als belastingschuldige is genoemd doet daaraan niet, althans onvoldoende, af.
6. Slotsom
Het vonnis waarvan beroep moet ten dele worden vernietigd, in die zin dat de vordering van de Ontvanger, door hem beperkt tot een bedrag van EUR 464,61 (f. 1.023,86) per maand, slechts ten aanzien van één maandelijkse uitkering kan
worden toegewezen. De Stichting zal als de partij die in gebreke is gebleven deze uitkering te betalen, de kosten van het executoriaal beslag ter hoogte van EUR 9,08 (f. 20,--) moeten dragen (artikel 19, zesde lid, Iw90).
De Ontvanger zal echter als de in deze procedure grotendeels in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moeten dragen, zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
7.1
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover de vordering van de Ontvanger is afgewezen ten aanzien van één maandelijkse uitkering,
en, in zoverre opnieuw recht doende,
veroordeelt de Stichting tot het doen van een gerechtelijke verklaring in dier voege dat de Stichting is gehouden een bedrag van EUR 464,61 van één aan [R. v. N.] verschuldigde uitkering aan de Ontvanger als beslaglegger af te geven,
veroordeelt de Stichting tot betaling aan de Ontvanger van een bedrag van EUR 464,61, vermeerderd met EUR 9,08 aan vervolgingskosten,
verklaart voornoemde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige,
7.2
veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting bepaald op EUR 215,55 aan verschotten en op EUR 771,-- voor salaris procureur,
7.3
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Van Wijland-Kalkman en Smeeïng-Van Hees, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2003.