Zie o.m. p. 1 van het bestreden arrest.
HR, 11-03-2005, nr. C04/048HR
ECLI:NL:HR:2005:AS9444
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-03-2005
- Zaaknummer
C04/048HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AS9444
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS9444, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS9444
ECLI:NL:HR:2005:AS9444, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑03‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS9444
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑03‑2005
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rolnr. C04/048HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 17 december 2004
Conclusie inzake:
- 1.
[eiseres 1]
- 2.
[eiser 2]
- 3.
[eiser 3]
tegen
De Staat der Nederlanden
In cassatie is uitsluitend de vraag aan de orde of het hof terecht de instantie vervallen heeft verklaard. Ik volsta derhalve met een schets van het procesverloop.
1. Procesverloop1.
1.1
Bij inleidende dagvaarding van 14 oktober 1997 hebben eisers tot cassatie, hierna: [eiser] (ev), verweerder in cassatie, de Staat, gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage en daarbij - na wijziging van eis2. - primair een verklaring voor recht gevorderd dat het product "[A]-Karnemelk" moet worden beschouwd als een afgeleid product van room en/of boter en daarmee valt onder de reikwijdte van Vo. 857/84 en de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelproducten (Bzb), subsidiair een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en wordt veroordeeld om alsnog bijzondere heffingvrije hoeveelheden respectievelijk referentiehoeveelheden zureboerderijzuivelprodukten te vergunnen en voorts primair en subsidiair de Staat te veroordelen tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat.
1.2
De Staat heeft verweer gevoerd.
Na verdere conclusie- en aktewisseling heeft de rechtbank [eiser] bij vonnis van 13 oktober 1999 gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige de vorderingen afgewezen.
1.3
[Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage bij exploot van 10 januari 2000, waarbij zij de Staat heeft gedagvaard tegen de zitting van 27 januari 2000.
Op die datum is de zaak ter rolle aangebracht.
1.4
Vervolgens is de zaak telkens aangehouden voor memorie van grieven, laatstelijk op 6 juli 2000, op welke datum de zaak naar de slaaprol is verwezen.
1.5
Bij akte van procureur tot procureur van 10 juli 2003 heeft de procureur van de Staat de procureur van [eiser] opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van 17 juli 2003 teneinde het verval van instantie te horen vorderen.
1.6
[Eiser] heeft zich daartegen bij antwoordakte verweerd en voorts van grieven gediend.
1.7
Het hof heeft bij arrest van 25 september 2003 de instantie vervallen verklaard.
1.8
[Eiser] heeft tijdig3. cassatieberoep ingesteld.
De Staat heeft - na vervroeging van de aangezegde rechtsdag - geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beide partijen hebben hun zaak schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat thans nog uit twee onderdelen, die zijn verdeeld in subonderdelen4..
Deze zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 4 en 5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
4. De procureur van de Staat heeft bij akte van procureur tot procureur, betekend op 10 juli 2003 de procureur van [eiser] opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van 17 juli 2003 teneinde het verval van instantie te horen vorderen. Het door [eiser] gevoerde verweer, dat bij de betekening van genoemde akte van procureur tot procureur de termijn aangehouden dient te worden die geldt voor het betekenen van een dagvaardingsexploit is ongegrond. De termijn die in artikel 7 Rv oud wordt genoemd, te weten acht dagen, heeft betrekking op het aanvangen van het rechtsgeding. Op een oproeping zoals gedaan in de onderhavige akte van procureur tot procureur is artikel 7 Rv oud niet van toepassing.
5. Van misbruik van procesrecht door de Staat is naar het oordeel van het hof geen sprake. [Eiser] had de vervallenverklaring van de instantie kunnen voorkomen door de zaak vóór 6 juli 2003 op de rol te brengen en aanhouding te vragen. Ook de tenslotte nog geponeerde stelling dat sprake is van misbruik van procesrecht door de Staat en strijd met de redelijkheid en billijkheid wordt, als zijnde onvoldoende geadstrueerd, verworpen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het huidige procesrecht, waarop [eiser] zich ook in dit verband beroept, niet van toepassing is en dat [eiser] rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat volgens het ten dezen toepasselijke procesrecht de instantie vervallen kon worden verklaard zonder voorafgaande waarschuwing (...)."
Inleidende opmerkingen
2.2
Zoals ook door het hof - in cassatie niet bestreden - in rechtsoverweging 1 is geoordeeld, zijn op de onderhavige zaak de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dit gold vóór 1 januari 2002 van toepassing5..
Onder het toen geldende burgerlijk procesrecht werd het vervallen van een instantie geregeld in de artikelen 279-284 Rv6..
2.3
Krachtens art. 279 lid 1 Rv. oud vervalt "alle instantie" indien de zaak binnen drie jaren niet is voortgezet.
De termijnverlenging van art. 279 lid 2 ziet slechts op gevallen waarin na voorafgaande schorsing een eis tot hervatting kon worden gedaan7..
2.4
De instantie vervalt niet van rechtswege, maar wordt uitgesproken op de terechtzitting op een "eenvoudige akte", aan de partij betekend of te harer woonplaats (art. 282 lid 1 Rv. oud). Verval van instantie kan zowel door de eisende als de gedaagde partij worden gevorderd. Wanneer partijen een procureur hebben, kan dit een akte van procureur tot procureur zijn. Heeft de wederpartij geen procureur (meer), dan dient deze "akte" aan de wederpartij zelf te worden betekend in de vorm van een deurwaardersexploit8.. Stemt de wederpartij daarmee in, dan kan een en ander ook informeel geschieden9..
2.5
De vervallenverklaring kan worden voorkomen door "behoorlijke proces-akten" door één van de partijen verricht voordat de eis tot vervallenverklaring is gedaan (art. 281 Rv. oud). Het bepaalde in art. 281 Rv. oud heeft niet de strekking om nader te omschrijven wat in art. 279 onder het voortzetten van de zaak moet worden verstaan, maar om aan te geven dat en op welke wijze het vervallen van de instantie alsnog kan worden voorkomen voordat de eis tot vervallenverklaring is gedaan10..
Onder "behoorlijke proces-akte" moet worden verstaan elke geldige proceshandeling, waaronder bijvoorbeeld het vragen van uitstel ter rolle,11. zoals in onderhavige zaak laatstelijk werd gedaan op 6 juli 2000. De driejaarstermijn neemt derhalve telkens een aanvang vanaf de laatste proceshandeling.
2.6
Indien de betekening van de in art. 282 Rv. oud bedoelde "akte" eenmaal heeft plaatsgevonden, kan de vervallenverklaring niet meer door enige (behoorlijke) procesakte worden voorkomen12..
Vervallenverklaring van de instantie doet alleen het aangevangen rechtsgeding eindigen, maar heeft volgens art. 282 lid 2 Rv. oud geen gevolgen voor de "actie". Door het vervallen van de instantie in hoger beroep gaat evenwel het vonnis waarvan beroep in kracht van gewijsde (art. 284 Rv. oud).
2.7
De regeling van verval van instantie is een processuele maatregel tot beëindiging van jarenlang "slapende" processen13..
Uitgegaan wordt van het (objectieve) gegeven dat gedurende de voorgeschreven termijn geen van partijen een proceshandeling heeft verricht. De belanghebbende partij kan om die reden het vervallen van instantie vorderen ongeacht haar motieven en onverschillig waarom het geding niet werd voortgezet14..
Het gebruik maken van de wettelijke bevoegdheid tot het vorderen van de vervallenverklaring van de instantie kan dan ook niet zonder meer als misbruik van recht worden bestempeld15..
2.8
De regeling van verval van instantie maakt thans deel uit van de 13e afdeling van Boek 1 over "Afbreking van de instantie" en is vervat in de art. 251-253 Rv.
Deze nieuwe regeling verschilt aanzienlijk van de oude. Zo bedraagt de termijn nu twaalf maanden, moet het voornemen om verval van instantie te vorderen worden gemeld, zodat herstel mogelijk is en kan het incident alleen worden ingeleid door de wederpartij van degene die de proceshandeling waarvoor de zaak staat, had moeten verrichten16..
Het middel
2.9
Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 5 van het bestreden arrest.
Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is aangezien een geïntimeerde in strijd met de goede procesorde handelt, althans misbruik maakt van procesrecht (subonderdeel 2b), dan wel in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt (subonderdeel 2c), wanneer hij schriftelijk uitstel verleent aan appellant voor het indienen van de memorie van grieven en vervolgens zonder voorafgaande waarschuwing of kennisgeving overgaat tot het instellen van een vordering tot vervallenverklaring van instantie.
2.10
Uit de schriftelijke toelichting blijkt dat [eiser] deze klachten doet steunen op hetgeen zij in hoger beroep heeft gesteld, te weten dat:
- (a)
de vervaltermijn pas is gaan lopen vanaf het moment dat het door de Staat op 6 juli 2000 verleende uitstel afliep, te weten op 3 augustus 2000, zodat de driejaarstermijn voor het vorderen van verval nog niet was verstreken;
- (b)
wanneer een zaak, zoals onder het huidige procesrecht het geval is, één keer per jaar op de rol komt, deze geacht moet worden te zijn voortgezet, waardoor de vervaltermijn wordt gestuit;
- (c)
het, gelet op het ingrijpende karakter van de vervallenverklaring, op de weg van de Staat had gelegen - mede in het licht van het huidige art. 251 lid 3 Rv. - om [eiser] c.s. van het voornemen om verval van instantie te vorderen in kennis te stellen. Daarnaast had de Staat er ook voor kunnen kiezen om de zaak alsnog op de rol te plaatsen en [eiser] c.s. kunnen aanzeggen om voor een bepaalde datum voor memorie van grieven te dienen.
2.11
De klachten falen.
Het hof is in de rechtsoverwegingen 2 en 3 ingegaan op de onder a en b genoemde stellingen van [eiser] en heeft deze stellingen verworpen. Tegen deze rechtsoverwegingen is geen klacht gericht.
2.12
Ten overvloede merk ik op dat de oordelen van het hof juist zijn. Voor de aanvang van de termijn van drie jaar is de laatste proceshandeling bepalend en dat is in dit geval het verlenen van uitstel ter rolle van 6 juli 2000. Daarnaast kan het huidige rolreglement van het hof, dat is afgestemd op het nieuwe procesrecht, niet met terugwerkende kracht van toepassing worden verklaard op een situatie waarop het nieuwe recht geen betrekking heeft, net zomin als op het nieuwe recht kan worden geanticipeerd.17.
2.13
Met betrekking tot de onder c genoemde stelling geldt dat het bij verrassing vorderen van verval van instantie onder het oude procesrecht was toegestaan en dat het op de weg van [eiser] lag om actie te ondernemen, nu haar vordering was afgewezen. Dit nalaten kan niet op de Staat worden afgewenteld met de stelling dat deze - zonder enige gehoudendheid daartoe - de procedure had moeten voortzetten en dus kosten had moeten maken18.. Het gegeven dat de huidige wet een en ander anders regelt, schept deze verplichting evenmin.
2.14
Door [eiser] zijn geen omstandigheden gesteld waaruit zou moeten worden afgeleid dat in dit geval het gebruik maken van de wettelijke mogelijkheid om verval van instantie te vorderen misbruik van procesrecht zou zijn of in strijd met de goede procesorde dan wel de redelijkheid en billijkheid19..
2.15
Onderdeel 3 klaagt over de verwerping door het hof in rechtsoverweging 4 van het verweer van [eiser] c.s. dat de procureur van de Staat bij de betekening van de akte van procureur tot procureur waarin het verval van instantie werd gevorderd, niet de termijn van acht dagen, conform het bepaalde in art. 7 Rv. oud, heeft aangehouden.
2.16
Deze klacht faalt wegens gebrek aan belang.
3.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2005
Conclusie van repliek tevens houdende akte tot wijziging van eis. Dit stuk bevindt zich niet in het A-dossier.
Het dagvaardingsexploot is uitgebracht op 23 december 2003.
Uit de schriftelijke toelichting volgt dat [eiser] het eerste onderdeel en het tweede onderdeel, onder a, heeft ingetrokken, omdat deze klachten berusten op de onjuiste veronderstelling dat de Staat op 6 juli 2003 (in plaats van 6 juli 2000) aan [eiser] uitstel zou hebben verleend voor het nemen van de memorie van grieven.
Artikel VII van de Wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Stb. 2001, 580.
Zie Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 162; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 193; Burgerlijke Rechts-vordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 16; M. Ynzonides, Enkele processuele aspecten van verval van instantie, WPNR 5986, p.833-839; H. Stein, Leve het royement!, Adv.bl. 1994, p. 320-323; G. Snijders, Het verval van instantie, Adv.bl. 1996, p. 737-742; J.E. Bosch-Boesjes, Royement en andere mogelijkheden tot voortijdige beëindiging van de dagvaardingsprocedure naar huidig en komend recht, WPNR 6246, p. 845-852. Zie ook Van Boneval Faure, Het Nederlandsche burgerlijk procesrecht, III, 1879, p. 147 e.v.
HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496.
Zie Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 162; M. Ynzonides, t.a.p., p. 834 (onder 3); Burgerlijke Rechtsvordering oud, art. 282, aant. 1; Van Boneval Faure III (1879), p. 1-3, 154-155; Van Rossem-Cleveringa (1972), p. 735-736, 738; J. van den Honert, Formulierenboek, 1974, no. 110.
HR 7 maart 1980, NJ 1980, 535 m.nt. WHH. Zie ook A-G Ten Kate in zijn conclusie vóór HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 182 onder 19 met verwijzing naar HR 27 juni 1975, NJ 1976, 99 m.nt. WLH onder nr. 100.
HR 22 mei 1992, NJ 1993, 202 m.nt. HJS (rov. 3.2).
Zie bijvoorbeeld HR 14 juni 1991, NJ 1992, 276.
Zie HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 182 m.nt. PAS.
Zie HR 19 januari 1917, NJ 1917, p. 227 (p. 229 l.kl. onder a). Dit is sindsdien vaste rechtspraak: zie bijv. HR 21 april 1995, NJ 1995, 682 (rov.3.4 ).
Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 16, aant. 2. Zie voorts : HR 10 augustus 1983, NJ 1984,182.
Zie bijv. Hof Arnhem 15 oktober 1996, NJ 1997, 297.
Zie over de nieuwe regeling Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 109; Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 197; Van Maanen 2002 (T&C Rv.), art. 251-253. Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering, Snijders, art. 251-253 met de relevante passages uit de parlementaire stukken.
De huidige regeling tot verval van instantie wijkt sterk af van de oude regeling. Deze verandering in zienswijze moet worden bezien tegen de achtergrond van het nieuwe procesrecht, waarin een snellere en efficiëntere rechtsgang en met het oog daarop een actievere, minder lijdelijke, rechter tot uitgangspunt zijn genomen. De grote inhoudelijke verschillen, tegen de achtergrond van een fundamenteel gewijzigd procesrecht, rechtvaardigen geenszins om in kwesties als onderhavige, waarin volgens het overgangsregime het oude procesrecht van toepassing is, te anticiperen op de nieuwe wettelijke regeling. Anticipatie in gevallen als deze zou te zeer de verwachtingen van partijen schenden en aldus afbreuk doen aan de rechtszekerheid, zie: Asser-Vranken, nr. 166.
B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, Deventer: Kluwer 2004, p. 212.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G Leijten vóór HR 20 april 1990, NJ 1991, 37 onder 30; Ynzonides, t.a.p., p. 835, tweede kolom; HR 19 januari 1996, NJ 1996, 336.
Van Boneval Faure III (1879), p. 154.
Uitspraak 11‑03‑2005
Inhoudsindicatie
11 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C04/048HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], 3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaten: mrs. J.A.M.A. Sluysmans en W.J.E. van der Werf, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
11 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/048HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mrs. J.A.M.A. Sluysmans en W.J.E. van der Werf,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploten van 9 en 14 oktober 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Na wijziging van eis bij conclusie van repliek hebben zij, zakelijk weergegeven, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat:
primair: voor recht te verklaren dat het product "[A]-Karnemelk" moet worden beschouwd als een afgeleid product van room en/of boter en daarmee valt onder de reikwijdte van Vo. 857/84 en de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelproducten (Bzb);
subsidiair: voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en de Staat te veroordelen om alsnog bijzondere heffingvrije hoeveelheden respectievelijk referentiehoeveelheden zure boerderijzuivelprodukten te vergunnen en voorts primair en subsidiair de Staat te veroordelen tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 oktober 1999 [eisers] in hun primaire en subsidiaire vorderingen (deze laatste voor zover niet betreffende de vordering tot verklaring voor recht dat de redelijke termijn van art. 6 lid 1 EVRM is geschonden) niet-ontvankelijk verklaard en de vordering tot afgifte van een verklaring voor recht inhoudende dat sprake is van schending van art. 6 lid 1 EVRM (overschrijding redelijke termijn), alsmede de daaraan verbonden schadevordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. bij exploot van 10 januari 2000 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij zij de Staat hebben gedagvaard tegen de zitting van 27 januari 2000.
Op die datum is de zaak ter rolle aangebracht.
Vervolgens is de zaak telkens aangehouden voor memorie van grieven, laatstelijk op 6 juli 2000, op welke datum de zaak naar de slaaprol is verwezen.
Bij akte van procureur tot procureur van 10 juli 2003 heeft de procureur van de Staat de procureur van [eiser] c.s. opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van 17 juli 2003 teneinde het verval van instantie te horen vorderen.
[Eiser] c.s. hebben zich daartegen bij antwoordakte verweerd en voorts van grieven gediend.
Het hof heeft bij arrest van 25 september 2003 de instantie vervallen verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft - na vervroeging van de aangezegde rechtsdag - geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 11 maart 2005.