Het verzoekschrift is op 22 januari 2004 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden binnengekomen
HR, 24-12-2004, nr. R04/009HR
ECLI:NL:HR:2004:AR6026
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2004
- Zaaknummer
R04/009HR
- Conclusie
mr. L. Timmerman
- LJN
AR6026
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR6026, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR6026
ECLI:NL:HR:2004:AR6026, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR6026
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Conclusie 24‑12‑2004
mr. L. Timmerman
Partij(en)
Rekestnr. R04/009HR
mr. L. Timmerman
Parket 8 oktober 2004
Conclusie inzake
[verzoekster]
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 30 juli 2003 heeft thans verzoekster tot cassatie, hierna: [verzoekster], aan de rechtbank te Rotterdam verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. De rechtbank heeft dit verzoek op 5 november 2003 afgewezen.
1.2
De afwijzing geschiedde op grond van artikel 288, lid 2, aanhef en onder b, F. De rechtbank overwoog, kort samengevat, dat [verzoekster] een totale schuldenlast van € 35.088,07 had, waarvan de grootste schuld betrof een vordering van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam (hierna: de Sociale Dienst) van € 24.954,62. De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van deze schuld niet te goeder trouw is geweest.
1.3
[Verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld bij het hof te 's-Gravenhage. Daarin heeft zij verduidelijkt dat haar schuld is ontstaan, omdat haar toenmalige echtgenoot loon uit arbeid genoot en zij beiden gelijktijdig een uitkering van de Sociale Dienst ontvingen. [verzoekster] is vanwege haar eigen verantwoordelijkheid om opgave te doen van de inkomsten van haar toenmalige echtgenoot in 2002 veroordeeld tot het uitvoeren van een taakstraf van 160 uur.
1.4
In haar beroepschrift heeft zij een aantal omstandigheden tegen afwijzing van haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aangevoerd, te weten dat:
- (a)
zij zich destijds, toen haar echtgenoot weigerde om zijn inkomsten op te geven aan de Sociale Dienst, niet bewust was van haar medeverantwoordelijkheid om deze opgave te doen;
- (b)
zij gelet op de troebele relatie met haar toenmalige echtgenoot niet op de hoogte was van diens precieze reilen en zeilen en diens inkomsten;
- (c)
haar echtgenoot de financiële touwtjes in handen had en alles regelde op dat gebied ten behoeve van het gezin;
- (d)
zij haar inkomsten van eind 2001 wél netjes heeft opgegeven aan de Sociale Dienst;
- (e)
zij met de Sociale Dienst een terugbetalingsregeling heef getroffen voor de (feitelijk door haar echtgenoot) ten onrechte genoten uitkering, aan welke terugbetalingsregeling zij tot dusverre elke maand voldoet.
1.5
Bij beschikking van 15 januari 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof deelde het oordeel van de rechtbank dat het verzoek moest worden afgewezen, omdat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Sociale Dienst niet te goeder trouw is geweest. Deze was immers ontstaan doordat [verzoekster] de inkomsten uit arbeid die haar toenmalige echtgenoot genereerde, bewust heeft verzwegen tegenover de Sociale Dienst, terwijl zij en haar toenmalig echtgenoot een bijstandsuitkering genoten. Voorts heeft het hof overwogen dat van feiten en omstandigheden welke desondanks de toelating van [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen niet is gebleken en dat hetgeen [verzoekster] dienaangaande heeft aangevoerd onvoldoende is (r.o. 4).
1.6
[Verzoekster] heeft tijdig1. beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van drie middelen van cassatie.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
De eerste twee cassatiemiddelen zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat het verzoek moet worden afgewezen omdat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van de schuld van De Sociale Dienst niet te goeder trouw was. De klachten komen erop neer dat het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] bewust de inkomsten van haar toenmalige echtgenoot tegenover de Sociale Dienst heeft verzwegen, terwijl de kern van het beroep van [verzoekster] nu juist betrof dat [verzoekster] zich van haar eigen verantwoordelijkheid terzake niet bewust was (middel 1), en de door [verzoekster] overige aangevoerde omstandigheden tegen afwijzing van het verzoek (inhoudelijk) onbesproken heeft gelaten (middel 2).
2.2
Middel 1 wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof overweegt in zijn bestreden beschikking van 15 januari 2004 onder meer het volgende: zij ([verzoekster], LT) heeft daarop (op het opgeven van inkomsten door haar toenmalige echtgenoot, LT) niet langer aangedrongen toen hij (de toenmalige echtgenoot, LT) antwoordde dat als de fraude zou uitkomen hij de verantwoordelijkheid op zich zou nemen. Uit deze zin blijkt dat [verzoekster] zich er indertijd van bewust moet zijn geweest dat haar handelwijze niet in de haak was. Hiervan uitgaande kon het hof mijns inziens oordelen dat [verzoekster] de inkomsten die haar toenmalige echtgenoot genoot bewust heeft verzwegen.
2.3
Middel 2 slaagt mijns inziens wel. Het gaat in artikel 288, lid 2, onder b F om een facultatieve grond voor afwijzing van de toepassing van schuldsaneringsregeling. Met deze facultatieve grond heeft de wetgever een aanzienlijke beoordelingsvrijheid aan de rechter in de feitelijke instanties willen laten. Artikel 288, lid 2, onder b F verwijst naar een gedragsmaatstaf, waarbij de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. Doel van het opnemen van een gedragsnorm in de wet is niet om de immoraliteit van een debiteur af te straffen, maar om te voorkomen dat de schuldsaneringsregeling wordt misbruikt. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij het afsnijden van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn: de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar er een verwijt van gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald zijn gelaten, het gedrag van de schuldenaar, bij voorbeeld zijn inspanningen om zijn schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren2.. In de parlementaire geschiedenis is over uitkeringsfraude ook nog het volgende te lezen: "Ook kan gedacht worden aan situaties waarin een problematische schuldsituatie verband houdt met eerder gepleegde frauduleuze handelingen. Als voorbeeld daarvan kan worden genoemd dat iemand in de financiele problemen geraakt als gevolg van terugvorderingsacties terzake van door zijn toedoen ten onrechte genoten bijstand, huursubsidie of studiefinanciering. In deze en vergelijkbare gevallen kan een afwijzing door de rechter van het verzoek van de schuldenaar tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de hand liggen". [Verzoekster] voert in haar cassatiemiddel, evenals zij al eerder in hoger beroep heeft gedaan, in het bijzonder aan dat zij haar inkomsten van 2001 wel netjes aan de Sociale Dienst heeft opgegeven en ook met de Sociale Dienst een betalingsregeling heeft getroffen voor de ten onrechte genoten uitkering3.. Aan deze terugvorderingsregeling heeft zij -zo stelt zij- tot dusverre elke maand voldaan. Uit deze door [verzoekster] genoemde omstandigheden zou kunnen blijken dat zij inmiddels verantwoordelijkheid jegens haar schuldeisers aan de dag legt. Op grond hiervan zou men vervolgens kunnen oordelen dat van [verzoekster] inmiddels niet meer kan worden gezegd dat zij niet te goeder trouw is en dat het gevaar dat zij de schuldsaneringsregeling zal gaan misbruiken gering is geworden4.. Deze stellingen van [verzoekster] hebben een essentieel karakter. Als de stellingen zouden opgaan, zou het gevolg kunnen zijn dat het hof alle redelijkheid in aanmerking nemend een andere beslissing dient te nemen. Alhoewel het hof in deze aangelegenheid over een aanzienlijke vrije beoordelingsmarge beschikt, meen ik dat het hof met zoveel woorden had moeten uitleggen waarom de hierboven aangegeven essentiële stellingen in zijn ogen niet omgaan dan wel van een te gering gewicht zijn om [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling te kunnen toelaten. Zo'n uitleg heb ik in de bestreden beschikking niet aangetroffen. Om deze reden meen ik dat het hof zijn beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd en de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
2.4
Met middel 3 betoogt [verzoekster] nog dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat [verzoekster] haar toenmalige echtgenoot wegens uitkeringsfraude had dienen aan te geven en aldus heeft miskend dat [verzoekster] terzake een verschoningsrecht had.
2.5
Het derde middel mist feitelijke grondslag. Het oordeel dat [verzoekster] de inkomsten van haar echtgenoot bewust heeft verzwegen, impliceert dat [verzoekster] had kunnen (en moeten) voorkomen dat er van uitkeringsfraude sprake was, door zelf opgave te doen van de door haar echtgenoot genoten inkomsten uit arbeid.
3
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑12‑2004
Zie MvA, Tweede Kamer, Vergaderjaar 1993-1994, 22969, nr. 6, p. 20. Zie ook de beschikking van de Hoge Raad van 12 mei 2000, NJ 567.
Deze omstandigheden betreffen de door [verzoekster] in het tweede cassatiemiddel genoemde omstandigheden d en e. De omstandigheden a, b en c die [verzoekster] heeft aangevoerd betreffen de in het eerste cassatiemiddel aan de orde gestelde vraag, of [verzoekster] indertijd bewust was van haar niet correcte handelwijze. Ik beschouw deze omstandigheden als afgedaan bij de behandeling van het eerste cassatiemiddel en ga er hier bij de behadeling van het tweede cassatiemiddel niet meer apart op in.
Zie in deze lijn HR 26 januari 2001, NJ 2001, 17
Uitspraak 24‑12‑2004
Inhoudsindicatie
24 december 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/009HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
24 december 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/009HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 juli 2003 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
[Verzoekster] is gehoord ter terechtzitting van 5 november 2003.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 5 november 2003 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 15 januari 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
[Verzoekster] heeft verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken wegens een totale schuldenlast van € 35.088,07, waarvan een bedrag van € 24.954,62 betrekking heeft op een vordering van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam (hierna: de Sociale Dienst). De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F, namelijk dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van de schuld aan de Sociale Dienst niet te goeder trouw is geweest. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.
3.2
Het hof heeft in rov. 4 geoordeeld dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Sociale Dienst niet te goeder trouw is geweest. Deze schuld is immers, aldus het hof, mede ontstaan doordat [verzoekster] de inkomsten uit arbeid die haar toenmalige echtgenoot genereerde, bewust heeft verzwegen tegenover Sociale Zaken, terwijl zij en haar toenmalige echtgenoot een bijstandsuitkering genoten. Van feiten en omstandigheden welke desondanks de toelating van [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen is volgens het hof niet gebleken. Het hof acht hetgeen [verzoekster] dienaangaande heeft aangevoerd onvoldoende.
3.3
Middel 1 klaagt dat het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] bewust de inkomsten van haar toenmalige echtgenoot heeft verzwegen, terwijl de kern van haar beroep nu juist betrof dat zij zich van haar eigen verantwoordelijkheid ter zake niet bewust was.
Dit oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting noch is dit onbegrijpelijk gelet op 's hofs vaststelling in rov. 3, dat [verzoekster] naar eigen opgave haar toenmalige echtgenoot heeft gezegd dat hij de inkomsten moest opgeven en dat zij daarop niet langer heeft aangedrongen toen hij antwoordde dat, als de fraude zou uitkomen, hij de verantwoordelijkheid op zich zou nemen. Het middel faalt.
3.4
Middel 2 klaagt, kort gezegd, dat het hof essentiële stellingen van [verzoekster] onbesproken heeft gelaten, te weten, voor zover na het hiervoor in 3.3 overwogene nog relevant, dat [verzoekster] haar inkomsten van eind 2001 wèl netjes heeft opgegeven aan de Sociale Dienst én dat zij met de Sociale Dienst een terugbetalingsregeling heeft getroffen voor de ten onrechte genoten uitkering, aan welke terugbetalingsregeling zij tot dusverre elke maand voldoet.
Het gaat in art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. om een facultatieve grond voor afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Bij deze facultatieve afwijzingsgrond waarmee mede wordt beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, gaat het blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen niet om de goede trouw bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de art. 6:2 en 6:248 BW, maar om een gedragsmaatstaf. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. "Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke" (Kamerstukken II 1993/1994, 22 969, nr. 6, blz. 20) (vgl. HR 26 januari 2001, nr. R00/138, NJ 2001, 178).
Uit dit een en ander volgt dat de in het middel aangevoerde stellingen, zoals hiervoor weergegeven, indien zij juist zijn, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden en dat het door het hof gegeven oordeel, waarbij deze stellingen niet zijn besproken, dus onvoldoende is gemotiveerd. Het middel slaagt derhalve.
3.5
Middel 3 strekt ten betoge dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat [verzoekster] haar toenmalige echtgenoot wegens de uitkeringsfraude had moeten aangeven en aldus heeft miskend dat zij, [verzoekster], terzake een verschoningsrecht had.
Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof zulks niet - ook niet impliciet - heeft geoordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 januari 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 december 2004.