Naast TAT is ook de houdstermaatschappij Treffers Beheer B.V. gedagvaard. De zaak tegen deze vennootschap heeft de rechtbank echter verwezen naar het gerechtshof (vonnis van 12 april 1995, rov. 6.2).
HR, 09-07-2004, nr. C01/013HR
ECLI:NL:HR:2004:AO7573
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2004
- Zaaknummer
C01/013HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
AO7573
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO7573, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO7573
ECLI:NL:HR:2004:AO7573, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7573
- Wetingang
art. 328 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑07‑2004
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. C01/013HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 9 april 2004
Conclusie inzake
- 1.
[eiser 1]
- 2.
[eiser 2]
- 3.
[eiser 3]
- 4.
[eiser 4]
- 5.
[eiser 5]
eisers tot cassatie
tegen
Technisch Adviesbureau Treffers B.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
- 1)
Voor een uitgebreide weergave van de feiten verwijs ik naar het (tussen)vonnis van de rechtbank te Utrecht van 12 april 1995, rov. 4. In cassatie is alleen het volgende nog van belang:
2)
De eisers tot cassatie, [eiser] c.s., hebben een dienstverband gehad met de verweerster in cassatie, TAT. In het kader daarvan gold voor [eiser] c.s. een pensioenregeling. TAT heeft - om redenen die in cassatie niet meer van belang zijn - over de periode van 1 januari 1984 tot 1 oktober 1986 te weinig pensioenpremies afgedragen.
3)
[Eiser] c.s. hebben TAT1.• onder andere aangesproken tot betaling van f. 123.623,- terzake van te weinig afgedragen pensioenpremies, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 19922.,3.. Het bedrag van f. 123.623,- was volgens de inleidende dagvaarding als volgt opgebouwd:
"7.
[Eiser] c.s. hebben terzake van de te weinig afgedragen premies van TAT te vorderen de volgende bedragen:
- *
[eiser 1]: f 14.698,--
- *
[eiser 2]: f 24.925,--
- *
[eiser 3]: f 21.595,--
- *
[eiser 4]: f 10.143,--
- *
[eiser 5]: f 5.998,--
- -
-----------
Totaal:f 77.359,--
8.
Voorts hebben [eiser] c.s. recht op vergoeding van het (rente)nadeel dat zij lijden door de te late storting van de te weinig betaalde premies. Dit nadeel bedraagt per 1 maart 1992, op basis van 8% 's jaars:
- *
[eiser 1]: f 8.790,--
- *
[eiser 2]: f 14.906,--
- *
[eiser 3]: f 12.915,--
- *
[eiser 4]: f 6.066,--
- *
[eiser 5]: f 3.587,--
- -
-----------
Totaal: f 46.264,--"
4)
De kantonrechter heeft deze vordering bij (eind)vonnis van 12 januari 1994 toegewezen. In hoger beroep heeft de rechtbank heeft deze beslissing bekrachtigd "voor zover daarbij aan [eiser] c.s. in totaal een bedrag van f 59.416,324., vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1992 tot de dag der voldoening is toegewezen" (rov. 19.1), het vonnis voor het overige vernietigd (rov. 19.2) en het meer of anders gevorderde afgewezen (rov. 19.4).
5)
[Eiser] c.s. hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld. TAT heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, en zich subsidiair gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. Namens de partijen zijn hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Ontvankelijkheid in cassatie; art. 399 Rv.
6)
Het namens TAT in cassatie primair verdedigde standpunt gaat ervan uit dat het cassatieberoep van [eiser] c.s. in essentie berust op de klacht dat de rechtbank heeft verzuimd om te oordelen over de vordering van [eiser] c.s., voorzover die gebaseerd was op (vóór 1 maart 1992 geleden) rentenadeel - dus de post die in het hiervóór in alinea 3 weergegeven citaat onder nummer 8 wordt aangeduid. Voor een dergelijk verzuim zou, aldus dit verweer van TAT, naar het op deze zaak toepasselijke (proces)recht van vóór 1 januari 20025. (slechts) het buitengewone rechtsmiddel van rekest-civiel beschikbaar zijn (art. 382, aanhef en sub 4º Rv. (oud)); en dat zou aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de weg staan.
7)
Het uitgangspunt waarop dit verweer berust, is juridisch juist. Inderdaad gold onder het "oude" procesrecht de zojuist omschreven regel6.; bovendien placht te worden aangenomen dat wanneer de rechter verzuimd had uitspraak te doen op een aan hem voorgelegd punt, de daardoor benadeelde partij de rechter (gewoon) kon vragen om alsnog op het betreffende punt te beslissen7.. Art. 399 Rv. leverde, met het oog daarop, een beletsel voor de ontvankelijkheid van een op hetzelfde verzuim gebaseerd cassatieberoep op. Dat laatste is, zou ik denken, onder het sedert 1 januari 2002 geldende procesrecht (in weerwil van de nieuwe regeling van herziening, die de oude regeling voor het rekest-civiel heeft vervangen) net zo gebleven8..
8)
Onder de gelding van het vóór 1 januari 2002 bestaande procesrecht was echter wel verdedigd dat klachten gericht op de motivering van een beslissing waarbij aan een deugdelijk voorgedragen vordering of verzoek voorbij werd gegaan, in weerwil van de zojuist besproken rechtsleer in cassatie aanvaard konden worden9.; en gold dit a fortiori wanneer de beslissing waarover geklaagd werd weliswaar leek te berusten op een over het hoofd zien van het betreffende punt, maar in de uitspraak toch, expliciet of impliciet, een beslissing over dat punt was gegeven. Dat laatste doet zich dan veelal in die vorm voor, dat in de beslissing een dictum is opgenomen dat ertoe strekt dat het meer of anders gevorderde of verzochte wordt afgewezen10.. In dit (tweede) geval gelden géén van de eerder besproken beletselen voor cassatieberoep: er is, op de keper beschouwd, geen beslissing die met rekest-civiel óf met een verzoek tot aanvulling aan dezelfde rechter zou kunnen worden geredresseerd, maar (gewoon) een definitieve beslissing waarin het gevorderde of verzochte wordt afgewezen - en die, in de hier veronderstelde gevallen, inderdaad vaak onvoldoende gemotiveerd zal zijn.
9)
Dit tweede geval doet zich in deze zaak voor: het in cassatie bestreden (eind)vonnis bevat, zoals bij de bespreking van de feiten al aangestipt, in alinea 19.4 het (standaard)dictum "Wijst het meer of anders gevorderde af.".
De rechter beoogt, met deze of dergelijke formules, gewoonlijk duidelijk te maken dat hiermee alle aan hem voorgelegde geschilpunten zijn afgedaan. Ik zie geen reden om daar in dit geval anders over te denken (en om, bijvoorbeeld, aan te nemen dat hier een - stilzwijgend - voorbehoud is gemaakt voor geschilpunten die over het hoofd gezien mochten zijn).
10)
Daartoe is eens te minder aanleiding omdat, blijkens het bij de schriftelijke toelichtingen aangevoerde, de rechtbank in de intussen uitgestreden procedure in rekest-civiel, haar eigen eerdere vonnis ook zó heeft uitgelegd. Ofschoon de Hoge Raad niet aan die uitleg gebonden is (strikt genomen kan de Hoge Raad volgens mij zelfs geen kennis nemen van wat er in de rekest-civiel procedure is voorgevallen, nu het onderhavige dossier daarvoor geen feitelijke grondslag biedt), lijkt het mij bij uitstek aangewezen om de in die procedure aan het eerder gewezen vonnis gegeven uitleg - ook omdat die volgens mij de meest plausibele uitleg van dat vonnis is -, ook in cassatie te aanvaarden.
11)
Hoewel het cassatiemiddel primair uitgaat van de veronderstelling dat de rechtbank op de vordering van [eiser] c.s. terzake van rentenadeel niet heeft beslist, klaagt het ook over het ontbreken van gronden waarop de ontzegging van die vordering is gebaseerd.
De eerstgenoemde veronderstelling lijkt mij dus niet juist, maar de subsidiaire - of alternatieve - klacht beoordeel ik als gegrond: dit onderdeel van de vordering van [eiser] c.s. is, in de zojuist als aanbevelenswaardig verdedigde uitleg van het in cassatie bestreden vonnis, inderdaad afgewezen, en partijen zijn het erover eens (en ik deel hun mening), dat voor deze afwijzing geen motivering, en dus ook geen dragende motivering wordt gegeven.
12)
Op dit punt heeft TAT zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, (misschien mede) met de bedoeling om bij eventuele aanvaarding van deze klacht een kostenveroordeling te ontlopen. Ik zie daarvoor echter geen aanleiding, nu TAT in cassatie wél verweer heeft gevoerd (en dat verweer in mijn opvatting niet behoort te worden gehonoreerd)11..
13)
Voor het overige is noch in cassatie noch in de feitelijke instanties iets aangevoerd dat ertoe zou kunnen leiden dat aan de onderhavige vordering van [eiser] c.s. zonder nader onderzoek voorbij zou kunnen worden gegaan12.. (Men zou in dit verband bijvoorbeeld kunnen denken aan de regel van art. 1286 (oud) BW. Op (feiten die tot) toepassing van die regel (zouden kunnen leiden) is echter namens TAT in de eerdere instanties geen beroep gedaan, en de regel zelf is ook in cassatie niet ter sprake gebracht. Ik denk overigens dat dat met goede reden niet is gedaan, omdat in cassatie niet kan worden aangenomen dat hier sprake was van een verbintenis die uitsluitend tot inhoud heeft het betalen van geld, zoals die in de onder vigeur van art. 1286 (oud) BW gevormde rechtspraak nader was omlijnd13..)
[Eiser] c.s. hebben er dus aanspraak op dat hun onderhavige (deel)vordering alsnog wordt beoordeeld.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing, met veroordeling van de verweerster in cassatie in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2004
Daarnaast procedeerden partijen over andere vorderingen, die in cassatie geen rol meer spelen.
Men kan zich afvragen hoe deze vordering zich verdraagt met de Pensioen- en Spaarfondsenwet (bijvoorbeeld met art. 2 lid 5 daarvan). Die vraag wordt echter in cassatie niet aan de orde gesteld (en is ook in de feitelijke instanties niet aangeroerd). Ik ga er daarom - met enige opluchting - aan voorbij.
Dit bedrag is blijkens het eindvonnis van de rechtbank verkregen door optelling van de telkens per jaar berekende premietekorten uit een deskundigenbericht dat op 1 november 1999 in deze zaak werd uitgebracht (ter griffie gedeponeerd). Bij de aldus opgetelde bedragen is - zoals ik uit het deskundigenbericht zelf denk te kunnen opmaken - geen rekening gehouden met het rentenadeel van vóór 1 maart 1992, dat in de hoger aangehaalde alinea 8 van de inleidende dagvaarding wordt bedoeld.
Dus het recht van vóór de wet van 6 december 2001, Stb. 580 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken.
HR 17 mei 1991, NJ 1991, 645 m.nt. Ma, rov. 3.8.
HR 10 juni 1994, NJ 1994, 654, rov. 3.2; HR 27 juni 1980, NJ 1980, 590, rov. 4; Inmiddels is hierin in art. 32 Rv. expliciet voorzien. De hier besproken gedachte is voor het eerste verdedigd door Ten Kate, Het request-civiel, diss. 1962, p. 316 e.v.; zie ook diens conclusie voor HR 27 juni 1980, NJ 1980, 590.
Zie ook T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2002, Winters, art. 399, aant. 1.
Zie bijvoorbeeld Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken, 1989, nr. 53; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., (oud)), Korthals Altes, art. 382, aant. 25; Langemeijer in 'Het rekest-civiel herroepen', 2001, p. 14; alinea's 6 en 7 van de conclusie van A-G Koopmans voor HR 30 juni 1995, rechtspraak.nl LJN nr. ZC1776 en rov. 3.2 van dat arrest; en HR 17 mei 1985, NJ 1985, 683, rov. 4.1 - 4.3. Ik ben echter geneigd te denken dat het bezwaar dat op de voet van de in voetnoot 7 aangehaalde rechtsleer aan art. 399 Rv. wordt ontleend, in dit verband ook voor motiveringsklachten opgeld doet.
Zie daarover Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis (van het 'nieuwe' Rv.), 2002, p. 181 - 183; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Wesseling-Van Gent, art. 32, aant. 1; Cleveringa, Meijers-bundel, 1935, p. 206 - 209; en bijvoorbeeld HR 30 juni 1995, rechtspraak.nl LJN nr. ZC1776, rov. 3.2.
Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken, 1989, nr. 171.
Waardoor mogelijk toepassing zou kunnen worden gegeven aan de regel dat een op zichzelf gegrond cassatieberoep moet worden verworpen, als in cassatie kan worden vastgesteld dat het door de desbetreffende partij ingenomen standpunt om andere redenen niet kan worden gehonoreerd; zie Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken, 1989, nrs. 153 en 154.
Zie bijvoorbeeld HR 21 december 2001, RvdW 2002, 6, rov. 5.5.2; HR 29 april 1988, NJ 1988, 773 m.nt. G, rov. 3.2; HR 7 mei 1971, NJ 1971, 329; Asser - Hartkamp I, negende druk, 1992, nr. 524. (Uit het feit dat de rechtbank in alinea 11.9 sub d van het tussenvonnis van 20 augustus 1997 om nadere onderbouwing van deze vordering heeft gevraagd met verwijzing naar de twee laatstgenoemde beslissingen, valt overigens op te maken dat de rechtbank de aard van deze vordering in dit verband, (nog) niet als vaststaand heeft aangemerkt.)
Uitspraak 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C01/013HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats], 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], 3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats], 4. [Eiser 4], wonende te [woonplaats], 5. [Eiser 5], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. T.H. Tanja-van den Broek, thans mr. M.H. van der Woude, t e g e n TECHNISCH ADVIESBUREAU TREFFERS B.V., gevestigd te Baarn, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. A.R. Sturhoofd, thans mr. D. Stoutjesdijk. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C01/013HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Eiser 5],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. T.H. Tanja-van den Broek,
thans mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
TECHNISCH ADVIESBUREAU TREFFERS B.V.,
gevestigd te Baarn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.R. Sturhoofd,
thans mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 30 december 1992 verweerster in cassatie - verder te noemen: TAT - en Treffers Beheer B.V., eveneens gevestigd te Baarn - verder te noemen: Treffers dan wel TB - gedagvaard voor de kantonrechter te Amersfoort en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd:
- I.
TAT en Treffers te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 123.623,-- terzake van te weinig afgedragen pensioenpremies, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1992 tot aan de dag van volledige betaling aan [eiser] c.s.;
- II.
TAT en Treffers te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 249.697,50 terzake van overwerkvergoedingen waaronder begrepen de wettelijke verhogingen ex. artikel 7A:1638q (oud) BW., en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1992 tot aan de dag van volledige betaling aan [eiser] c.s.;
- III.
TAT en Treffers te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 76.528,-- terzake van winstuitkering, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 maart 1992 tot aan de dag van volledige betaling aan [eiser] c.s.
Treffers heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 17 februari 1993 een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 12 januari 1994 heeft de kantonrechter TAT en Treffers hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeeld tot betaling tegen bewijs van kwijting aan [eiser] c.s. van een bedrag van ƒ 123.623,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1992 tot de dag der algehele voldoening, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en alvorens verder te beslissen Treffers tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen het vonnis van 12 januari 1994 hebben TAT en Treffers hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 12 april 1995 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter te Amersfoort van 12 januari 1994 in de zaak tussen TB en [eiser] c.s. vernietigd en die zaak in de stand van het hoger beroep naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen. Voorts heeft de rechtbank in de zaak tussen TAT en [eiser] c.s. partijen in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren zoals in het vonnis is aangegeven. Na enquête heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 19 maart 1997 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door beide partijen en bij tussenvonnis van 20 augustus 1997 een comparitie van partijen gelast.
Vervolgens hebben [eiser] c.s. bij akte ter zitting van 11 juni 1999 hun eis in dier voege gewijzigd dat betaling wordt gevraagd van ƒ 161.580,--, te vermeerderen met de over dat bedrag verschuldigde wettelijke rente vanaf 1 oktober 1986, althans vanaf 1 maart 1992 dan wel vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van betaling, althans te vermeerderen met een zodanig bedrag of percentage op jaarbasis, te berekenen vanaf 1 oktober 1986 tot de dag van betaling, dat het nadeel dat [eiser] c.s. hebben geleden als gevolg van te weinig afgedragen pensioenpremies (op basis van vergelijking tussen het eindloonsysteem en het beschikbare premiesysteem) daarmee wordt gerepareerd.
TAT heeft zich tegen deze eiswijziging verzet.
Na pleidooi heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 18 augustus 1999 het verzet gegrond geacht, een deskundigenonderzoek bevolen, een deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 16 augustus 2000 het vonnis van de kantonrechter te Amersfoort van 12 januari 1994, waarvan beroep, bekrachtigd, voor zover daarbij aan [eiser] c.s. in totaal een bedrag van ƒ 59.416,32, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1992 tot de dag van voldoening, is toegewezen en TAT, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld dit bedrag, zoals uitgesplitst in dit vonnis, aan ieder van [eiser] c.s. tegen bewijs van kwijting te betalen, elk van deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 1992 tot de dag van voldoening. Voor het overige heeft de rechtbank voormeld vonnis van de kantonrechter vernietigd, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank van 16 augustus 2000 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld vonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
TAT heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, subsidiair tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing, met veroordeling van verweerster in cassatie in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar rov. 4 van het tussenvonnis van 12 april 1995. In cassatie is slechts van belang dat [eiser] c.s. een dienstverband met (een rechtsvoorganger van) TAT hebben gehad en dat in het kader daarvan voor [eiser] c.s. een pensioenregeling gold.
3.2
[Eiser] c.s. hebben TAT onder meer en voorzover in cassatie nog van belang aangesproken tot betaling van ƒ 123.623,-- ter zake van te weinig afgedragen pensioenpremies over de periode van 1 januari 1984 tot 1 oktober 1986, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1992. Dit bedrag was volgens de inleidende dagvaarding opgebouwd uit ƒ 77.359,-- (ter zake van de te weinig afgedragen premies) en ƒ 46.264,-- (ter zake van vergoeding van het (rente)nadeel dat [eiser] c.s. lijden door de te late storting van de te weinig betaalde premies, berekend per 1 maart 1992 op basis van 8% 's jaars).
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen.
De rechtbank heeft deze beslissing bekrachtigd "voor zover daarbij aan [eiser] c.s. in totaal een bedrag van ƒ 59.416,32, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1992 tot de dag der voldoening, is toegewezen" (beslissing onder 19.1), het vonnis voor het overige vernietigd (beslissing onder 19.2) en het meer of anders gevorderde afgewezen (beslissing onder 19.4).
3.3
Het bedrag dat de rechtbank in haar eindvonnis heeft toegewezen, is - samengevat - de optelsom van de per persoon per jaar over de periode van 1 januari 1984 tot 1 oktober 1986 te weinig afgedragen premiebedragen, zoals in (de bijlagen bij) het ter griffie gedeponeerde deskundigenbericht van 28 oktober 1999 is berekend (rov. 17 en 18). Bij de aldus opgetelde bedragen is kennelijk geen rekening gehouden met het in 3.2 vermelde rentenadeel.
3.4
De primaire klacht, die uitgaat van de veronderstelling dat de rechtbank op de vordering ter zake van het rentenadeel niet heeft beslist, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In de afwijzing van het meer of anders gevorderde ligt immers de afwijzing van die vordering besloten. Het betoog van TAT dat [eiser] c.s. in hun beroep niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden omdat voor hen op grond van art. 382, aanhef en onder 4, (oud) Rv. de mogelijkheid van request civiel openstond, faalt om die reden evenzeer.
3.5
De subsidiaire motiveringsklacht slaagt evenwel. Nu iedere motivering voor die beslissing ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom de rechtbank aan [eiser] c.s. hun vordering ter zake van het rentenadeel heeft ontzegd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 16 augustus 2000;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt TAT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 227,47 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.