Als bijlage gevoegd bij de in het dossier aanwezige Notitie inzake verantwoordelijkheid/zeggenschap van [verdachte].
HR, 09-03-2004, nr. 00567/03E
ECLI:NL:HR:2004:AN9919
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-03-2004
- Zaaknummer
00567/03E
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AN9919
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AN9919, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AN9919
ECLI:NL:HR:2004:AN9919, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑03‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN9919
- Wetingang
art. 8.20 Wet milieubeheer; art. 18.18 Wet milieubeheer; Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
- Vindplaatsen
M en R 2005/16 met annotatie van A.M.C.C. Tubbing
JM 2004/85 met annotatie van Koopmans
Conclusie 09‑03‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00567/03 E
Mr. Vellinga
Zitting: 9 december 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens art. 18.18 van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van € 4000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Deze zaak gaat over het volgende. In de morgen van 14 april 2000 wordt op een platform (nabij pier D 21) van verdachte een lading explosieven aangetroffen. Deze lading is daar neergezet door [rechtspersoon B] in opdracht van [rechtspersoon A] in afwachting van vervoer met diverse vliegtuigen. [Rechtspersoon B] drijft in enkele loodsen op het terrein van verdachte een vrachtafhandelingsbedrijf. Zij heeft daartoe met verdachte een ingebruikgevingsovereenkomst1. betreffende de loodsen gesloten.
Verdachte heeft ter zake van het drijven van haar inrichting een vergunning gekregen op grond van de Wet milieubeheer. Deze vergunning is in 1992 verstrekt door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland bij wege van revisie van een eerdere vergunning. In 1998 is de vergunning op onderdelen ambtshalve aangepast. Onder meer is aan de vergunning als voorwaarde 9.3.1 toegevoegd dat tussenopslag van gevaarlijke stoffen, afkomstig van luchttransport, alleen is toegestaan in de vrachtverzamelgebouwen. Deze voorwaarde brengt mee, dat de onderhavige explosieven zo niet op het platform gestald mochten worden. Verdachte is daarvoor veroordeeld doch in haar ogen ten onrechte omdat - kort gezegd - justitie bij haar aan het verkeerde adres is.
Aan het verstrekken van de vergunning aan verdachte is langdurig overleg vooraf gegaan. Aanvankelijk was het de bedoeling van Gedeputeerde Staten alle bedrijfsmatige activiteiten op het terrein van verdachte - volgens verdachte zijn circa 550 bedrijven op haar terrein werkzaam - te reguleren met één, aan verdachte te verstrekken vergunning. Dit streven is volgens de toelichting op de vergunning van 1992 afgestuit op een (niet gepubliceerde) beslissing van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State inzake een [rechtspersoon A]-werkplaats inhoudende - in de woorden van die toelichting - dat alleen activiteiten onder de vergunningen van verdachte kunnen worden gebracht waarover verdachte ook directe zeggenschap heeft. Een en ander heeft er in geresulteerd dat voor een groot aantal bedrijven die op het terrein van verdachte werkzaam zijn zoals [rechtspersoon B] een afzonderlijke milieuvergunning is verstrekt en voorts dat een aantal bedrijven via een zogenaamde addendum-constructie is gebonden aan de voorwaarden waaronder aan verdachte een milieuvergunning is verstrekt. Deze constructie houdt in dat in de huurovereenkomst tussen verdachte en een huurder van bijvoorbeeld ruimte in een gebouw van verdachte de verplichting is opgenomen de (milieu)voorwaarden na te leven die in een addendum aan de huurovereenkomst zijn vermeld.
4.
Het eerste middel is gericht tegen 's Hofs oordeel dat verdachte de normadressaat van de vergunningen is en er derhalve voor dient te zorgen dat op het platform D 21 geen explosieven, zijnde gevaarlijke stoffen, aanwezig zijn, anders dan op grond van deze vergunningen is toegelaten, alsmede tegen het oordeel dat verdachte het in haar macht had deze stoffen te (doen) verwijderen en dat verdachte door zulks niet te doen de vergunningsvoorwaarden heeft geschonden. Volgens de toelichting op het middel moet dit zo worden begrepen dat genoemde oordelen van het Hof onbegrijpelijk zijn omdat het in de onderhavige zaak gaat om activiteiten van [rechtspersoon B] in opdracht van [rechtspersoon A], welke activiteiten direct noch indirect onder de verantwoordelijkheid van verdachte vallen, en welke dus geen gedraging van verdachte opleveren in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan de aan verdachte verleende vergunning. Daarbij verwijst de toelichting naar de ambtelijke toelichting op de vergunning van 1992, waarin staat vermeld:
"Vergunningplichtige activiteiten door derden (waarover [verdachte] (verdachte; WHV) geen directe zeggenschap heeft, noch directe verantwoordelijkheid draagt) vallen (ook al hebben zij plaats binnen een [verdachte]-gebouw) derhalve niet onder de vergunning (...)."2.
5.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op 14 april 2000 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl aan [verdachte] door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland bij besluit van 10 november 1992 en bij besluit van 17 augustus 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente Haarlemmermeer in of op het perceel van de luchthaven Schiphol oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 1.3 onder c van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en III van voornoemd besluit, zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 9.3.1 verbonden aan voormelde vergunning, immers was op het platform (nabij pier 021; (ik lees: nabij pier D21; WHV)) een hoeveelheid explosieve stoffen, zijnde gevaarlijke stoffen, opgeslagen."
6.
Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
- -
een proces-verbaal, inhoudende als relaas van de buitengewoon opsporingsambtenaar M.E. van Braam:
"Op 10 november 1992 is door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een nieuwe, gehele inrichting omvattende (revisievergunning) afgegeven ingevolgde de Hinderwet, de Wet inzake de Luchtverontreiniging en de Wet geluidshinder, nummer 92-515061. Deze vergunning is sinds 1 maart 1993 gelijkgesteld met ene vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer.
Op 26 augustus 1998 is de vergunning Wet milieubeheer aangepast middels een ambtelijke aanpassing, met nummer 98-5 12164. De aanpassing betreft het toevoegen van extra voorschriften met betrekking tot de op- en overslag van gevaarlijke stoffen in de inrichting.
Ik las in het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door M.A. van Wichen, werkzaam als inspecteur bij de Rijksinspectie, afdeling Luchthavens, buitengewoon opsporingsambtenaar dat op 14 april 2000 nabij pier D21, ongeveer 30 kartonnen dozen stonden opgeslagen met onder andere de opschriften 'Charged, shaped', UN number 0441, Shipper Dynamit Nobel GmbH', consignee Baker atlas'.
Het UN Number 0441 staat voor 'holle ladingen, zonder slagpijpje', zoals vermeld in de handboek 'technical instructions for the safe transport of dangerous goods by air'. Hieruit blijkt mij dat het een lading explosief materiaal betrof.
De aangetroffen zending werd op het moment van constatering door M.A. van Wichen op 14 april 2000 niet beladen of gelost in of vanuit een vliegtuig. Hieruit blijkt mij dat op het platform D21 een opslag van explosieven aanwezig was.
Permanent opslag van explosieven is alleen toegestaan in daarvoor bestemde kluizen. Tussenopslag van gevaarlijke stoffen voor of afkomstig van luchttransport is uitsluitend toegestaan in verzamelvrachtgebouwen.
In de inrichting werden de explosieven niet in daarvoor bestemd kluizen opgeslagen dan wel vond de tussenopslag van gevaarlijke stoffen niet plaats in een vrachtverzamelgebouw."
- -
een proces-verbaal, inhoudende als relaas van de verbalisant M.A. van Wichen:
"Op 14 april 2000, rond 13.45 uur werk ik, verbalisant, ter assistentie geroepen door een personeelslid van de bedrijfsbrandweer Schiphol. Aldaar hoorde ik ven dit personeelslid dat er een grote zending explosieven sinds 07.30 uur onbeheerd was neergezet op het platform (nabij pier D21) op de Luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer.
Op voornoemd tijdstip zag ik zo'n dertig colli, geladen op een unit load device en in een bagagewagen, elk voorzien van een gevaarsetiket conform model 4-2 van deel 4, hoofdstuk 3, van de Technical instructions for the safe transport of dangerous goods bij air van de International Civil Aviation Organization. Ik zag dat op de colli, bestaande uit ongeveer dertig kartonnen dozen, de navolgende opschriften waren gesteld: proper shipping name "charges, shaped" UN-nummer "0441", verpakkingskenmerken "4G", afzender (shipper) "Dynamit Nobel GmbH", geadresseerde "Baker Atlas".
De aangetroffen zending werd op dat moment niet beladen of gelost in of vanuit een vliegtuig, maar was als opslag op het platform aanwezig. Iedere keer als er een vliegtuig binnenkwam werd deze beladen met een deel van de grote partij.
en voorts als bij dit proces verbaal gevoegde 'Shipper's declaration for dangerous goods';
Nature and Quantity of dangerous goods
Proper shipping name:charged, shaped
Class of Division:1.4 S
UN or ID No.: UN0441
Quantity and type of packing: 190 fireboard boxes x 9.30 kg."
- -
een geschrift, inhoudende:
"Gedeputeerde Staten, provincie Noord-Holland.
Afdeling: Milieubeheer en Bodemsanering
[Verdachte] te [vestigingsplaats] ambtshalve aanpassing voorschriften ex artikel 8.23 Wet milieubeheer.
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland de dato 17 augustus 1998, nummer 98-913660.
- A.
Onderwerp beschikking
De onderhavige beschikking heeft betrekking op de in de gemeente Haarlemmer gelegen inrichting van [verdachte] en strekt ertoe de voor die inrichting geldende revisievergunning Wet milieubeheer van 10 december 1992, nummer 92-515061 aan te passen.
- F.
Wijzigingen ten opzichte van de ontwerpbeschikking
(...) De voorschriften gelden voor de gehele inrichting dus ook voor op- en overslag van gevaarlijke stoffen in bijvoorbeeld de terminal."
- -
een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik ben werkzaam als airside operation-manager op de luchthaven Schiphol. Op 14 april 2000 was ik als zodanig in dienst op deze luchthaven. Op die dag om 13.30 uur is door de dienstdoende authority officer wederom waargenomen dat de twee bagagekarren, die hij tussen 10.00 en 10.30 nabij opstelplaats gate D21 had waargenomen met lading gevaarlijke stoffen nog steeds op de opstelplaats gate D21 stonden.
Twee 2. uren voor de aanvang van de eerstvolgende vlucht mag er lading op de daarvoor bestemde gemarkeerde locaties worden neergezet."
- -
de verklaring van de getuige [getuige 2], inhoudende:
"Ik ben in dienst van de Luchthaven Schiphol. In mijn functie als Airside Authority waarin ik onregelmatigheden rond het platform opspoor, bevond ik mij op 14 april 2000 om circa 08.00 uur buiten op het platform. Ik zag daar een aantal trollies staan. Om 09.30 uur diezelfde ochtend werd ik gebeld door [rechtspersoon A] in verband met munitie die op het platform stond, welke zij moesten laden. De munitie bleek zich te bevinden op de eerder door mij gesignaleerde trollies. [Rechtspersoon A] gaf mij te verstaan dat de lading voor drie verschillende vluchten bestemd was, waarvan de eerste reeds was vertrokken en de laatste aan het einde van de middag zou vertrekken. De lading stond alvast op het platform in afwachting van de volgende vlucht.
Het is niet toegestaan een dergelijke lading gedurende uren op het platform te laten staan in afwachting van een vlucht later op de dag."
- -
een geschrift, zijnde een uittreksel uit 'technical instructions for the safe transport of dangerous goods by air', inhoudende:
"Als bijlage A, Deel II
Klasse I. Opsomming van de stoffen en bijzondere voorschriften voor de onderscheiden klassen; radnummer 2100
- 1.
Opsomming van de stoffen en voorwerpen
Van de stoffen aangeduid in de titel van klasse 1 worden slechts en vervoer toegelaten die welke zijn opgesomd onder nr. 2101 of zijn gedeeld in een n.e.g- positie (...). Stoffen en voorwerpen in de zin van klasse 1 zijn:
- a.
ontplofbare stoffen;
- b.
pyrotechnische stoffen
- (4)
Stoffen en voorwerpen klasse 1 (...) moeten zijn ingedeeld in een subklasse volgens lid 6. van dit randnummer en een compatibiliteitsgroep volgen lid 7. van dit randnummer.
- (7)
definitie van de compatibiliteitsgroepen van de stoffen en voorwerpen:
- S.
Stof of voorwerp zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke effecten ten gevolge van het onopzettelijk in werking treden beperkt blijven tot het inwendige van het collo, tenzij het collo is aangetast door brand. (...)
Tabel 1 (behorende bij randnummer 2101):
0441
holle ladingen zonder slagpijpje, 1.4 S"
7.
Van de zijde van verdachte is ter terechtzitting van het Hof aangevoerd dat verdachte geen enkele bemoeienis met het plaatsen van de explosieven op genoemd platform van de luchthaven heeft gehad, omdat de explosieven aldaar zijn geplaatst door [rechtspersoon B] B.V., een bedrijf dat zich bezig houdt met de afhandeling van vliegtuigen waarvoor het zelf een vergunning op grond van de Wet milieubeheer heeft gekregen. De activiteiten van [rechtspersoon B] vallen noch direct noch indirect onder verantwoordelijkheid van verdachte. Daarom heeft verdachte geen enkele zeggenschap over de verrichtingen van [rechtspersoon B]. In het licht van hetgeen Gedeputeerde Staten schrijven in de toelichting op de vergunning van verdachte en de aanpassing daarvan in 1998, kort gezegd dat de inrichting van verdachte omvat de binnen het geografisch aangeduide gebied aanwezige voorzieningen en bedrijfsprocessen waarvoor verdachte een directe verantwoordelijkheid draagt, omvat de onderhavige, aan de vergunning verbonden voorwaarde in de ogen van verdachte daarom niet het gedrag van [rechtspersoon B] op het platform.
8.
Kennelijk mede naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof het volgende overwogen3.:
"Omtrent het de bewijslevering neemt het hof het volgende in het bijzonder in overweging:
1.
Aan [verdachte] is bij beschikking van 10 november 1992 door de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een zogenaamde revisievergunning verstrekt. Deze vergunning is ambtshalve aangepast bij beschikking van gedupeerde Staten van Noord-Holland van 17 augustus 1998, nr. 98-913660. Deze aanpassing strekte tot het toevoegen van extra voorschriften met betrekking tot het in de inrichting op- en overslaan van gevaarlijke stoffen.
Tot de overwegingen die voorafgaan aan de voorwaarden die bij de revisievergunning behoren en die in de ambtshalve vergunning niet zijn gewijzigd, zodat zij daar een integraal onderdeel van uitmaken, gevoelt de vergunningverlener, het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland uitdrukkelijk de behoefte een ambtshalve toelichting op te nemen met betrekking tot de in de vergunningsaanvraag opgenomen omschrijving van de inrichting 'Luchthaven Schiphol'. In deze ambtshalve toelichting (blz. 7 van de revisie-aanvraag) wordt ervoor gekozen een zo ruim mogelijke interpretatie van het begrip 'inrichting Luchthaven Schiphol' te hanteren. Gelet op een beslissing van de Raad van State inzake een [rechtspersoon A]-werkplaats diende een begrenzing aan het begrip 'inrichting Luchthaven Schiphol' te worden gegeven. De vergunning diende zich slechts uit te strekken 'tot die activiteiten waarover [verdachte] ook directe zeggenschap heeft'. En verder: 'in overleg met [verdachte] is gekozen voor een opzet, waarbij in de aanvraag alle [verdachte] gebouwen/voorzieningen c.q. het volledig [verdachte]-terrein zijn opgenomen, onder de uitdrukkelijke vermelding dat de aanvraag alleen betrekking heeft op die activiteiten (...) die vallen onder directe verantwoordelijkheid/zeggenschap van [verdachte]'. Activiteiten van derden, waarover [verdachte] geen directe zeggenschap noch directe verantwoordelijkheid draagt, vallen (...) niet onder de vergunning en hiervoor zullen dus aparte vergunningen moeten worden afgegeven'.
2.
Vaststaat dat de revisievergunning en de latere ambtshalve aanpassing daarvan, zoals hiervoor weergegeven, in werking zijn getreden en van kracht waren op 14 april 2000.
3.
Art.9.3.1. van de ambtshalve aanpassing van de revisievergunning luidt dat 'Tussenopslag van gevaarlijke stoffen voor of afkomstig van luchttransport uitsluitend is toegestaan in de vrachtverzamelgebouwen'.
4.
Vaststaat tevens dat de explosieven gevaarlijk stoffen zijn in de zin van bedoelde vergunningen.
5.
Vaststaat ook dat op 14 april 2000 op het platform D 21 deze explosieven zijn aangetroffen. Dit platform D21 behoort onbestreden tot de inrichting 'Luchthaven Schiphol'.
6.
Het hof overweegt dat [verdachte] de normadressaat van de revisievergunning van 1992 en de daarbij behorende ambtshalve aanpassing van de vergunning in 1998 is. De strekking van deze ambtshalve toelichting is deze dat een einde wordt gemaakt aan de discussie of [verdachte] directe zeggenschap en verantwoordelijkheid heeft over gebouwen op het luchtvaart terrein, waarin derden hun activiteiten uitoefenen. De uitleg en toelichting zijn derhalve weliswaar in oorsprong daartoe beperkt, maar het maakt duidelijk dat de platforms tot de directe verantwoordelijkheid en zeggenschap van [verdachte] behoren.
7.
De vraag of [verdachte] directe zeggenschap heeft over het al dan niet (laten) weghalen van de explosieven, zijnde gevaarlijke stoffen, van platform D21 is dan de volgende vraag.
Gelet op hiervoor overwogene is valt het platform D 21 onder het gebied waarover [verdachte] directe zeggenschap en directe verantwoordelijkheid draagt.
Dit leidt ertoe dat [verdachte] de normadressaat is van de vergunningen zoals hiervoor bedoeld en derhalve er voor dient te zorgen dat op het platform D 21 geen explosieven, zijnde gevaarlijke stoffen, aanwezig zijn, anders dan op grond van deze genoemde vergunningen is toegelaten.
8.
Dat anderen, zogeheten derden, op die plaats, platform D 21, explosieve, zijnde gevaarlijke stoffen hebben geplaatst en daarbij wellicht een eigen (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid hebben, doet daar niet aan af, omdat de verantwoordelijkheid voor het plaatsen van goederen op het platform tot de verantwoordelijkheid van [verdachte] behoort, ook al behoren de goederen toe aan anderen. In het midden kan blijven of [verdachte] zich van de verantwoordelijkheid voor deze gedraging kan ontdoen door met derden overeenkomsten te sluiten met een dergelijke strekking, nu [verdachte] zulks ten aanzien van de platforms niet heeft gedaan. Daarbij voegt zich dat [verdachte] als ingebruikgeefster uitdrukkelijk in art. 2 van de ingebruikgevingsovereenkomst heeft doen opnemen, dat de ingebruikgeefster (in casu [verdachte]) 'als exploitant van de luchthaven verantwoordelijk is voor (...) de goede orde en veiligheid op de luchthaven (...) veiligheid in ruime zin'.
9.
Naar het oordeel van het hof had [verdachte] het dan ook in haar macht deze stoffen te (doen) verwijderen. Zulks niet te doen, levert dan ook een schending van de vergunningsvoorwaarden, als hiervoor bedoeld, op.
10.
Het hof is voorts van oordeel dat, anders dan de raadsman stelt, sprake was van zogenaamde tussenopslag, aangezien blijkens de verklaring van [getuige 3], wachtmeester eerste klas der Koninklijke Marechaussee (ik lees: [getuige 1]; WHV) van 8 juni 2000, afgelegd tegenover M.E. van Braam, milieu-inspecteur, een zending pas twee uur voor de eerstvolgende vlucht ter belading op de daarvoor bestemde locatie mag worden gezet."
9.
Voornoemd besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 10 november 1992, nummer 92-515061, waarvan zich een afschrift bij de stukken van het geding bevindt, bevat onder meer de volgende toelichting:
"overwegende vervolgens, dat hun college (gedeputeerde staten) met betrekking tot de in de onderhavige vergunningaanvraag opgenomen omschrijving van de inrichting "Luchthaven Schiphol" de uitdrukkelijke behoefte gevoelt het volgende als ambtshalve toelichting op te nemen:
Zoals ook reeds aangegeven in de Wgh-vergunning voor het proefdraaien, zijn gedeputeerde staten duidelijk voorstander van een zo ruim mogelijke interpretatie van het begrip "Inrichting Luchthaven Schiphol". Zowel uit milieuhygiënisch als uit pragmatisch oogpunt bezien hebben zij ernstige bezwaren tegen een vergaande versnippering en in het kader van de onderhandelingen met het bedrijf met betrekking tot de vorige - thans ingetrokken - aanvraag revisievergunning is dit gegeven dan ook steeds uitgangspunt geweest. Zoals wellicht bekend is door een uitspraak van de Raad van State inzake een [rechtspersoon A]-werkplaats in het Stationsgebouw de gekozen opzet echter als niet correct aangemerkt en is ten aanzien van de "inrichting luchthaven Schiphol" in die zin een begrenzing aangegeven, dat alleen activiteiten onder de vergunningen van [verdachte] gebracht kunnen worden waarover [verdachte] ook directe zeggenschap heeft.
Gedeputeerde staten zagen zich door deze uitspraak genoodzaakt opnieuw met [verdachte] in overleg te treden om te komen tot een nieuwe aanvraag revisievergunning. Handhaving van de reeds in procedure zijnde aanvraag revisievergunning werd niet wenselijk geacht, omdat duidelijk was dat in beroep de op die aanvraag gebaseerde beschikking zeker vernietigd zou worden.
In de nieuwe onderhandelingen is het streven om te komen tot een zo ruim mogelijke interpretatie van het begrip '"Inrichting Luchthaven Schiphol" onverkort gehandhaafd
Met inachtneming van bovenvermelde uitspraak is vervolgens in overleg met [verdachte] gekozen voor een opzet, waarbij in de aanvraag alle [verdachte] gebouwen/voorzieningen c.q. het volledige [verdachte]-terrein zijn opgenomen, onder de uitdrukkelijke vermelding dat de aanvraag alleen betrekking heeft op die activiteiten (zowel vergunningplichtig als niet-vergunningplichtig), die vallen onder directe verantwoordelijkheid/zeggenschap van [verdachte]. Vergunningplichtige activiteiten door derden (waarover [verdachte] geen directe zeggenschap heeft, noch directe verantwoordelijkheid draagt) vallen (ook al hebben zij plaats binnen een [verdachte]-gehouw) derhalve niet onder de vergunning en hiervoor zullen dus aparte vergunningen moeten worden afgegeven.
Is derhalve in een zogenaamde [verdachte]-gebouw sprake van een centrale voorziening, dan heeft de aanvraag alleen daarop betrekking. De door derden in dat gebouw uitgevoerde vergunningplichtige activiteiten vallen niet onder de onderhavige vergunning.
Hiervoor zullen zij eigen vergunningen moeten aanvragen en voor naleving van de hen bij die vergunningen opgelegde voorschriften zijn ook alleen zij verantwoordelijk."
10.
Art. 9.3.1. van voornoemd besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 17 augustus 1998, nummer 98-913660, waarvan zich een afschrift bij de stukken van het geding bevindt, luidt als volgt:
"Tussenopslag van gevaarlijke stoffen voor of afkomstig van luchttransport is uitsluitend toegestaan in de vrachtverzamelgebouwen."
11.
In de toelichting vermeldt laatstgenoemd besluit onder meer:
"A Onderwerp beschikking
De onderhavige beschikking heeft betrekking op de in de gemeente Haarlemmermeer gelegen inrichting [verdachte] en strekt ertoe de voor die inrichting geldende revisievergunning Wet milieubeheer van 10 december 1992, nr. 92-515061, aan te passen in die zin dat aan voornoemde vergunning extra voorschriften worden toegevoegd met betrekking tot het in de inrichting op- en overslaan van gevaarlijke stoffen. Deze voorschriften gelden niet voor de 1e linie Vrachtloods K.5. De aan de voor deze loods afgegeven veranderingsvergunning bevat eigen voorschriften dienaangaande.
- B.
Aanleiding aanpassing
Tijdens controlebezoeken aan de inrichting is gebleken dat op meerdere plaatsen in de inrichting op- en overslagactiviteiten plaatshebben met gevaarlijke stoffen.
In de aan de revisievergunning ten grondslag liggende aanvragen zijn deze activiteiten weliswaar aangegeven, doch het betreft hier slechts globale en summiere informatie.
In het belang van de bescherming van het milieu achten wij het derhalve noodzakelijk om met gebruikmaking van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer de revisievergunning op dit punt aan te passen door aan de vergunning extra voorschriften te verbinden.
(...)
- E.
Wijzigingen ten opzichte van de ontwerpbeschikking
Uit het gestelde in de ontwerpbeschikking kan worden afgeleid dat de nieuwe voorschriften alleen gelden voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen in vrachtloodsen. Dit is geenszins de bedoeling geweest. De voorschriften gelden voor de gehele inrichting, dus ook voor op- en overslag van gevaarlijke stoffen in bijvoorbeeld de terminal.
De verwijzing naar de vrachtloodsen is in de beschikking dan ook geschrapt.
- F.
Conclusie
Concluderend achten wij het in het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijk het vergunningenbestand van [verdachte] aan te passen."
12.
Art. 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer (hierna; Wm) houdt - voor zover hier van belang - in dat het verboden is zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Ingevolge art. 8.20 lid 1 Wm geldt een verleende vergunning voor ieder die de inrichting drijft en dient deze er voor zorg te dragen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Art. 18.18 Wm houdt in dat een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing is verboden. Volgens art. 1a WED is die gedraging een economisch delict.
13.
Het verbod zich te gedragen in strijd met voorwaarden verbonden aan een aan de drijver van een inrichting verleende vergunning richt zich dus (in elk geval4.) tot de drijver tot de inrichting.5.
14.
Voor de vraag of en in hoeverre een (rechts)persoon als drijver van een inrichting in de zin van art. 8.20 Wm kan worden aangemerkt is in het bestuursrecht in grote trekken bepalend of en in hoeverre deze zeggenschap heeft over de inrichting.6. Daarbij valt niet uit te sluiten dat er meerdere (rechts)personen zijn die als drijver van de inrichting kunnen worden aangemerkt.7.
15.
De vraag naar de zeggenschap van de aanvrager van een milieuvergunning is in uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State onder meer aan de orde geweest in gevallen waarin de aanvrage van de milieuvergunning betrekking had op een inrichting die meerdere bedrijven gedreven door verschillende rechtspersonen omvatte.8. In zijn uitspraak van 22 augustus 2001, AB 2002, 88, m.nt. Mw.V.M.Y van 't Lam overwoog de Afdeling:
"2.4.1.
Onder inrichting dient ingevolge art. 1.1 lid 1 Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voorzover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
- 2.4.2.
(...)
Naast deze technische en functionele bindingen is naar het oordeel van de Afdeling ook in voldoende mate sprake van organisatorische samenhang tussen de verschillende bedrijven om te kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in art. 1.1 lid 4 Wet milieubeheer, gelet op het feit dat vergunninghoudster als zelfstandige rechtspersoon zeggenschap heeft over de afzonderlijke (kleinere) bedrijven ten aanzien van de vergunningplichtige activiteiten. (...) "
In de noot onder deze uitspraak wordt er op gewezen dat uitgangspunt van de Wm is dat op het niveau van de individuele inrichting wordt gereguleerd. Willen meerdere rechtspersonen tot één inrichting kunnen worden gerekend dan is daar in elk geval voor vereist dat er voldoende mate van organisatorische binding is. Daarvan is volgens de Afdeling sprake omdat één rechtspersoon zeggenschap heeft ten aanzien van de vergunningplichtige activiteiten.9.
16.
Deze rechtspraak wordt weerspiegeld in de wijze waarop de milieuvergunning voor verdachte is geregeld. Een aantal bedrijven blijft buiten de vergunning omdat verdachte daarover geen zeggenschap heeft - in het onderhavige geval [rechtspersoon B] - terwijl men zeggenschap ten aanzien van de vergunningplichtige activiteiten van een aantal bedrijven heeft pogen te organiseren door middel van een addendum aan de huurovereenkomst.
17.
In het kader van de bestuursrechtelijke handhaving van aan een milieuvergunning gebonden voorschriften is de vraag naar de zeggenschap ook aan de orde geweest bij de vraag aan wie een dwangsom kan worden opgelegd. Aan de noot van FM bij ABRvS 28 december 1999, AB 2000, 107, waarin de vraag speelde of een watersportvereniging kon worden aangemerkt als drijver van een inrichting (jachthaven, waarvan de ligplaatsen in handen van particulieren/leden waren en enkele faciliteiten eigendom waren van de vereniging die tevens enige met die ligplaatsen verband houdende activiteiten organiseerde) en zo ja, of aan de vereniging een dwangsom kon worden opgelegd ter zake van het exploiteren van de jachthaven zonder milieuvergunning ontleen ik het volgende:
"3.
De derde vraag luidt aan wie een last onder dwangsom kan worden opgelegd. Voor het antwoord op die vraag is natuurlijk allereerst bepalend dat art. 18.9 Wm (oud) - thans art. 5:32 Awb - slechts toestaat aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen. Uit de jurisprudentie blijkt vervolgens dat niet aan elke overtreder, doch slechts aan die drijver/overtreder die het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen, een last onder dwangsom kan worden opgelegd. Een last kan immers alleen dwingen als er iets te dwingen valt en dat is bij een "onmachtige" overtreder niet het geval. Een last onder dwangsom zou ten aanzien van zulk een overtreder neerkomen op een boete. In dit verband is het door de Afdeling gehanteerde onderscheid tussen drijverschap en zeggenschap van belang. De overweging van de Afdeling inzake de zeggenschap van de vereniging moet aldus worden begrepen dat de vereniging het gezien die zeggenschap over (de gang van zaken binnen) de inrichting in haar macht heeft de overtreding te beëindigen. In een ander verband heeft de Afdeling het begrip zeggenschap ook wel gebruikt om daarmee het drijverschap (en dus het overtreder zijn) vast te stellen. Zie ABRvS 28 april 1997, AB 1999, 43 m.nt. C.L. Knijff onder nr. 45. In de hier afgedrukte uitspraak wordt de omgekeerde volgorde gehanteerd. Het zou mij zuiverder hebben geleken wanneer de Afdeling ook in bovenstaande uitspraak het begrip zeggenschap uitsluitend zou hebben gebruikt om het drijverschap mee "in te vullen"."
18.
Deze summiere weergave van de rol van de zeggenschap over op grond van de Wm vergunningplichtige activiteiten in het bestuursrecht laat zien dat dit begrip enerzijds een rol speelt bij de vraag aan wie als drijver van een inrichting een vergunning kan worden verleend en waartoe deze zich uitstrekt of kan uitstrekken en anderzijds - als de vergunning verleend is - bij de vraag wie de wetgever met zijn verbod tot handelen in strijd met een vergunning als normadressaat op het oog heeft en bij de daarvan in het bestuursrecht niet steeds helder onderscheiden vraag of de normadressaat zich in concreto inderdaad heeft gedragen in strijd met dat tot hem gerichte verbod.10.
19.
In aanmerking genomen dat het ongewenst is dat bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving hier ieder hun eigen weg gaan tenzij daarvoor reden is gelegen in de aard van de te beoordelen rechtsverhouding of de te beantwoorden rechtsvraag, brengt het voorgaande mij in strafrechtelijke zin tot het volgende. Normadressaat van het in art. 18.18 Wm vervatte verbod is de drijver van de inrichting; in beginsel is drijver van de inrichting de (rechts)persoon aan wie de vergunning met het overtreden voorschrift is verleend. Hiermee is nog niet gezegd dat ieder gedrag of iedere situatie in strijd met de vergunningvoorwaarden betekent dat de vergunninghouder zich heeft gedragen in strijd met aan de vergunning verbonden voorschriften. Dat is een vraag van daderschap.
20.
Met betrekking tot het daderschap van de rechtspersoon overwoog de Hoge Raad - na vele malen te hebben volstaan met hantering van een niet nader ingevuld toerekeningscriterium11. - in zijn arrest van 12 oktober 2003, LJN AF793812.:
"3.1.
In art. 51 Sr is bepaald dat een strafbaar feit behalve door een natuurlijk persoon ook kan worden begaan door een rechtspersoon, waaronder mede is begrepen de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.
3.2.1.
De wet bevat geen maatstaven voor de vaststelling van het daderschap van de rechtspersoon.
3.2.2.
De wetsgeschiedenis van art. 51 Sr houdt omtrent het daderschap van de rechtspersoon het volgende in:
"Het wetsontwerp is de laatste stap op de weg die in Nederland reeds lang is begaan. Het lijkt mij dan ook niet vereist aan de strafbaarstelling van de rechtspersoon thans een diepgravende rechtstheoretische beschouwing te wijden. Ik zou willen volstaan met de volgende opmerkingen.
Door de rechtspersoon strafbaar te stellen knoopt het strafrecht aan bij een civielrechtelijk begrip. Een voor een bepaald doel juridisch georganiseerde entiteit wordt voor het recht gelijkgesteld met een natuurlijk persoon. Aan die organisatie worden, voor zover dit zinvol is, door het recht dezelfde rechten en verplichtingen toegekend en opgelegd als aan een natuurlijk persoon. Die rechten en verplichtingen kunnen uiteraard alleen ontstaan door handelingen van natuurlijke personen die voor de organisatie optreden.
Door in het strafrecht rechtspersonen evenals natuurlijke personen strafbaar te stellen wordt gelijk dit in het civiele recht het geval is uitgedrukt, dat handelingen van natuurlijke personen, die daarbij in het verband van de rechtspersoon optreden en te zamen de inhoud van een delict vervullen, aan de rechtspersoon worden toegerekend. In die gelijkstelling ligt een zekere fictie opgesloten. Dat is echter op zichzelf geen bezwaar. Door gebruik te maken van een fictie kan in de wetgeving soms op beknopte, beeldende, wijze worden uitgedrukt wat anders alleen op een wijdlopige, gecompliceerde, wijze kan worden gezegd."
(Kamerstukken II 1975-1976, 13 655, nr. 3, blz. 8)
alsmede, zij het dat in de navolgende passage mede aandacht wordt geschonken aan opzet en schuld:
"Art. 15, tweede lid, Wet op de economische delicten bepaalt, dat een economisch delict onder meer wordt begaan door of vanwege een rechtspersoon etc., indien het begaan wordt door personen die, hetzij uit hoofde van hun dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde, handelen in de sfeer van de rechtspersoon, ongeacht of deze personen ieder afzonderlijk het economisch delict hebben begaan dan wel bij hen gezamenlijk de elementen van dat delict aanwezig zijn.
Door ervan af te zien in het wetsontwerp een bepaling analoog aan die van art. 15, tweede lid, Wet op de economische delicten op te nemen, wordt de rechter geheel vrij gelaten in zijn oordeelvorming of, alle concrete omstandigheden in aanmerking genomen, het opzet of de schuld van de handelende natuurlijk persoon kan worden toegerekend aan de rechtspersoon bij wie hij in dienst is. Het ligt intussen voor de hand dat die toerekening eerder zal plaatsvinden indien de natuurlijke persoon bestuurder was dan wanneer het een in de organisatie van de rechtspersoon ondergeschikte functionaris betreft." (Kamerstukken II 1975-1976, 13 655, nr. 5, blz. 2)
3.2.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het aan de rechter is overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn voldaan teneinde een rechtspersoon te kunnen aanmerken als dader van een strafbaar feit.
3.3.
Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Ook in de rechtspraak is die toerekening erkend als grondslag voor het daderschap van de rechtspersoon (vgl. onder meer HR 23 februari 1993, NJ 1993, 605 en HR 13 november 2001, NJ 2002, 219).
3.4.
Vervolgens rijst de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend.
Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- -
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- -
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- -
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- -
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die zijn ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 en die naar het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid als "ijzerdraadcriteria" - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon (vgl. HR 14 januari 1992, NJ 1992, 413).
3.5.
Opmerking verdient dat het in 3.4 overwogene slechts betrekking heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Los daarvan staat de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft.
21.
Tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven rol van de zeggenschap van de rechtspersoon bij het verlenen van de vergunning en overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen met betrekking tot gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon zal de vraag naar de zeggenschap van de rechtspersoon over het al dan niet plaats vinden van de verboden gedraging ook bij het bepalen van het strafrechtelijk daderschap van de rechtspersoon een substantiële rol moeten spelen. Bij het verlenen van de vergunning wordt reeds in het oog gehouden dat een vergunning zich niet uitstrekt tot die activiteiten waarover de vergunninghouder geen zeggenschap heeft. Het heeft immers geen zin een vergunninghouder op te zadelen met voorwaarden waarvan hij het niet in zijn macht heeft daaraan te voldoen. Tegelijk mag van een vergunninghouder niet alleen wordt geëist dat hij zich onthoudt van gedragingen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften maar ook dat hij voor zoveel dat in zijn macht ligt erop toeziet dat die voorschriften niet door een slordige bedrijfsvoering worden overtreden. Wil immers bescherming van het milieu als beoogd door de Wm met een stelsel van aan een vergunning verbonden voorschriften tot zijn recht komen, dan moet van de vergunninghouder worden gevergd dat hij er op toeziet dat aan het drijven van de inrichting inherente risico's van overtreding van die voorschriften zoveel mogelijk worden ingedamd. Het kan ook nog anders worden bekeken: wie een voor het drijven van een inrichting ingevolge art. 8.1 Wm onmisbare vergunning krijgt en daarvan gebruik maakt, dient als tegenprestatie de zorgplicht te accepteren toe te zien op de naleving van de voorwaarden waaronder die vergunning is verleend en die inrichting zo te exploiteren dat binnen die inrichting gedragingen in strijd met de voorschriften, ook van derden, redelijkerwijs worden voorkomen. Hij dient - in de woorden van de Hoge Raad - redelijke zorg te betrachten met het oog op voorkoming van gedragingen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften
22.
Een invulling van het daderschap in de hiervoor weergegeven zin doet recht aan doel en strekking van de Wm zoals die uitdrukking vinden in onder meer art. 8.11 Wm: aan de vergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu, en zo daardoor de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen, voorschriften die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
23.
Daar komt nog het volgende bij. Juist omdat degene die de zeggenschap over de inrichting heeft bij uitstek degene is die kan bewerkstelligen dat aan de vergunningvoorwaarden wordt voldaan, is er geen reden hogere eisen aan het daderschap te stellen dan zeggenschap in vorenbedoelde zin.13. Degene die zeggenschap over de inrichting heeft kan zodanige maatregelen treffen dat redelijkerwijs wordt voorkomen dat de voorwaarden van de vergunning worden overtreden, ook door toedoen van derden. Laat hij derden toe werkzaamheden binnen zijn inrichting te verrichten, dan zal hij daarbij voorzieningen moeten treffen die er op zijn gericht dat wordt voorkomen dat de voorwaarden van de vergunning worden overtreden.
24.
Het voorgaande brengt mij tot de volgende beoordeling van het middel.
25.
Hetgeen het Hof in zijn bewijsoverweging onder 6 en 7 heeft overwogen begrijp ik als volgt. De toelichting op de in 1992 verleende (revisie)vergunning heeft betrekking op de vraag of en in hoeverre andere bedrijven, die worden gedreven in gebouwen op verdachtes terrein, onder de aan verdachte verstrekte milieuvergunning (kunnen) vallen. Daarom laat deze onverlet dat verdachte zeggenschap heeft over haar platforms. Dat laatste brengt mee, dat verdachte normadressaat is ter zake van naleving van de vergunningvoorwaarden op haar platforms, en dat zij dus dient te zorgen dat deze voorwaarden worden nageleefd.
26.
Met deze overweging geeft het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; deze overweging is voorts niet onbegrijpelijk. Voor het overige is deze zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard14. dat deze zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
27.
De vraag is of het voorgaande anders is wanneer in aanmerking wordt genomen, zoals het middel doet, dat de onderhavige explosieven op het platform zijn geplaatst door [rechtspersoon B] in het kader van haar bedrijfsmatige activiteiten.
28.
Dat is reeds daarom niet anders omdat deze omstandigheid niet van belang is voor de vraag wie normadressaat is van de overtreden bepaling. Deze omstandigheid dient echter ook te worden betrokken bij de vraag naar het daderschap van verdachte als normadressaat.
29.
Het Hof meent dat genoemde omstandigheid niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van verdachte te zorgen voor naleving van de aan de vergunning verbonden voorwaarden op de platforms waarover zij zeggenschap heeft. Er is immers zeggenschap over het platform, dus verantwoordelijkheid, zo begrijp ik het Hof. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat verdachte de goede orde en - in ruime zin - veiligheid op de luchthaven uitdrukkelijk tot haar verantwoordelijkheid rekent.
30.
Het middel stelt hier onder verwijzing naar de toelichting op de vergunning van 1992 tegenover dat verdachte geen directe zeggenschap heeft over noch verantwoordelijkheid draagt voor vergunningplichtige activiteiten van derden, zoals het onderhavige gedrag van [rechtspersoon B]. Anders gezegd: verdachte gaat niet over vliegtuigafhandeling, dat is een activiteit waarvoor [rechtspersoon B] een zelfstandige milieuvergunning heeft gekregen.
31.
De verwijzing van het Hof naar de zeggenschap van verdachte over haar platforms versta ik aldus dat verdachte het in haar macht had op haar platforms activiteiten van [rechtspersoon B] niet toe te staan dan wel deze aan voorwaarden te binden. Zo had verdachte aan [rechtspersoon B] de tussenopslag van gevaarlijke stoffen op de platforms kunnen verbieden.15. Zo gezien zijn de activiteiten van [rechtspersoon B] op de platforms van verdachte niet aan haar zeggenschap onttrokken. Een en ander betekent dat het beroep van het middel op zelfstandige activiteiten van [rechtspersoon B] aan de het daderschap van verdachte niet afdoet.
32.
In de toelichting op het derde middel wordt nog gesteld dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat daaruit niet blijkt dat verdachte het handelen in strijd met de aan de milieuvergunning verbonden voorwaarde heeft aanvaard. De steller van het middel denkt hier kennelijk aan het criterium voor daderschap zoals dat is gehanteerd in onder meer het zogenaamde IJzerdraad-arrest16. en het Tweede visserij-arrest.17.
33.
Zoals reeds volgt uit de hiervoor onder nr. 20 aangehaalde passage uit HR 12 oktober 2003, LJN AF7938 zijn de zogenaamde "ijzerdraad-criteria" niet bij uitsluiting de criteria waaraan het daderschap van de rechtspersoon moet worden getoetst. In HR 21 november 1995, NJ 1996, 452, m.nt. Kn was aan de orde de vraag wie normadressaat was van het in art. 28A Afvalstoffenverordening Amsterdam opgenomen verbod laadbakken buiten een inrichting te hebben en wanneer het daderschap door de normadressaat werd vervuld. Volgens de Hoge Raad bracht redelijke uitleg van deze bepaling mee, dat degene die zeggenschap over de laadbakken heeft moet worden aangemerkt als degene die de laadbakken "heeft". Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat de eigenaar van de laadbak zodanige zeggenschap toekomt, "behoudens het geval dat op grond van een met betrekking tot de laadbakken bestaande rechtsverhouding anders moet worden geoordeeld". Is sprake van verhuur, dan heeft - aldus de Hoge Raad - gelet op het bepaalde in het toenmalige art. 7A:1584 BW (thans 7:201 BW) niet de eigenaar maar de huurder zeggenschap. In het licht van dit arrest kan worden gezegd dat verdachte als exploitant van de luchthaven degene is die zeggenschap heeft over hetgeen op haar platforms geschiedt; van (beroep op) enige rechtsverhouding op grond waarvan anders moet worden geoordeeld blijkt in het onderhavige geval niet. Over hetgeen [rechtspersoon B] verricht in de aan haar door verdachte verhuurde vrachtloods heeft verdachte als verhuurder geen zeggenschap, over dulden van activiteiten van [rechtspersoon B] op haar platforms waaraan - naar ik begrijp uit punt 8 van de hiervoor in nr. 8 aangehaalde bewijsoverweging van het Hof - anders dan ten aanzien van het gebruik van de vrachtloods geen bepaalde rechtsverhouding ten grondslag ligt, wel.
34.
In het licht van HR 13 november 2001, NJ 2002, 219 kan voor het aannemen van het daderschap van de rechtspersoon ook nog betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat verdachte blijkens de bewijsmiddelen iemand in de functie van "airside authority" in dienst heeft, die belast is met de opsporing van onregelmatigheden rond het platform. Uit die omstandigheidkan worden afgeleid dat verdachte zich de gang van zaken op haar platforms aantrekt en daarover ook daadwerkelijk zeggenschap heeft hetgeen pleit voor toerekening van het gedrag van [rechtspersoon B] aan verdachte.
35.
Het voorgaande laat zich als volgt samenvatten. Het Hof heeft bewezen geacht dat verdachte de onderhavige overtreding heeft begaan op grond van:
- -
zeggenschap van verdachte over hetgeen op haar platforms plaats vindt;
- -
de daarmee verbonden zorgplicht er op toe te zien dat redelijkerwijs gesproken wordt voorkomen dat in haar inrichting aan de onderhavige vergunning gestelde voorwaarden worden overtreden,
- -
het ontbreken van enige rechtsverhouding die ten opzichte van [rechtspersoon B] afdoet aan haar zeggenschap over de platforms.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is overigens zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
36.
Het middel faalt.
37.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beslist op een namens verdachte gevoerd strafuitsluitingsverweer.
38.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2002 gehechte pleitnota houdt onder meer in (punt 20):
"Los van het feit dat het naar het oordeel van [verdachte] volkomen duidelijk is dat de verweten handeling niet onder de reikwijdte van haar Wm-vergunning valt, kan er naar de mening van [verdachte] in ieder geval niet worden gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling. Daar waar de norm niet helder is kan toch geen strafrechtelijke sanctie staan op vermeende schending van die onduidelijke norm."
39.
Blijkens de toelichting betoogt het middel dat het Hof dit verweer had dienen op te vatten als een, responsieplichtig, beroep op verschoonbare dwaling omtrent het recht.
40.
Aansluitend op de hiervoor aangehaalde passage uit de pleitnota in hoger beroep houdt deze het volgende in:
"Uit de overgelegde correspondentie tussen [verdachte] en Gedeputeerde Staten kan het verschil van inzicht in de materie ook worden gedestilleerd. Duidelijk is ook dat de discussie vermoedelijk in de toekomst niet meer zal bestaan nu Gedeputeerde Staten alsnog lijkt in te stemmen met een systeem zoals [verdachte] dat wil."
41.
Zoals blijkt uit laatstaangehaalde passage uit de pleitnota was verdachte zich bewust van verschil van inzicht tussen haar en Gedeputeerde Staten als vergunningverlener over de reikwijdte van de onderhavige vergunning. Daarin ligt besloten dat verdachte er geen beroep op doet dat haar niet kenbaar was dat de vergunning volgens Gedeputeerde Staten als vergunningverlener een grotere reikwijdte had dan volgens haar juist was. Reeds daarom behoefde het Hof de in het middel bedoelde passage in de pleitnota niet op te vatten als een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling.
42.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
43.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof bewezen heeft verklaard dat verdachte art. 9.3.1. van haar vergunning heeft overtreden terwijl dit onderdeel van de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd althans dat het Hof het beroep op afwezigheid van alle schuld onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
44.
Het Hof heeft blijkens zijn arrest onder meer overwogen, voor zover thans van belang:
"De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, nu de verdachte blijkens de stukken adequaat en conform haar verantwoordelijkheid als luchthavenexploitant heeft opgetreden. De verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dit verweer wordt door het hof verworpen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
De verdachte heeft diverse maatregelen getroffen na de constatering op 14 april 2000 rond 08.15 uur door [getuige 2], airside-authority officer in dienst van de verdachte, van de bewuste lading op het platform. Rond 9.45 uur is [rechtspersoon B] telefonisch te verzocht de lading van het platform te verwijderen en rond 11.00 uur is de luchthavenbrandweer ingeschakeld, waarna het platform is ontruimd en de Rijksverkeersinspectie is ingeschakeld. Deze maatregelen zijn echter onvoldoende geweest, nu de betreffende lading explosieven veel te lang (namelijk tot omstreeks 14.00 uur, toen zij door [rechtspersoon B] werd verwijderd) op het platform heeft verbleven en aldus het gevaar voor het milieu is blijven bestaan. De verdachte had zorg dienen te dragen voor de directe verwijdering van de lading. Door dit na te laten heeft zij niet al het redelijkerwijs mogelijke gedaan om de verboden situatie te voorkomen danwel zo spoedig mogelijk te beeïndigen."
45.
Alvorens het middel te bespreken dient de vraag te worden beantwoord wanneer in de ogen van het Hof overtreding van de onderhavige voorwaarde 9.3.1 was voltooid. Uit de omstandigheid dat het Hof overweegt dat verdachte had dienen zorg te dragen voor directe verwijdering van de explosieven maak ik op dat volgens het Hof reeds ten tijde van de constatering door [getuige 2] om 8.00 uur 's morgens van tussentijdse opslag sprake is. Dat volgt ook uit de bewijsmiddelen. Daarin staat immers dat de lading ter plaatse was neergezet om in de loop van de dag bij delen met diverse vliegtuigen te worden afgevoerd (bewijsmiddelen 1, 2 en 5).
46.
Het oordeel van het Hof dat reeds om 8.00 uur van "tussenopslag" sprake was vloeit voort uit de uitleg die het Hof heeft gegeven aan het onderhavige aan de vergunning verbonden voorschrift. Het in de tenlastelegging gebezigde begrip "tussenopslag" heeft het Hof immers kennelijk verstaan in de zin die daaraan in genoemd voorschrift is gegeven. Deze uitleg van dat voorschrift is niet onbegrijpelijk en wegens zijn feitelijke karakter niet vatbaar voor verdere toetsing in cassatie.18.
47.
Het beroep op afwezigheid van alle schuld van verdachte komt er op neer dat zij betoogt alle mogelijke moeite te hebben gedaan aan de overtreding van de voorwaarde van de vergunning een einde te maken. Dusdoende voert zij niet aan dat haar geen verwijt treft dat de voorwaarde van de vergunning is overtreden maar doet zij een beroep op omstandigheden die bij de strafoplegging te haren voordele in aanmerking moeten worden genomen. Zij doet dus niet een beroep op een strafuitsluitingsgrond. Reeds daarom heeft het Hof het beroep op afwezigheid van alle schuld terecht verworpen wat er ook zijn van hetgeen het Hof te dier zake heeft overwogen.
48.
Kennelijk heeft het Hof in die zin clementie met verdachte willen betrachten dat het van strafoplegging had willen afzien als verdachte kort na de ontdekking van de lading om 8 uur 's morgens ervoor had zorggedragen dat de lading was verwijderd. Naar het oordeel van het Hof is dat laatste niet het geval. Hetgeen het Hof te dier zake overweegt is niet onbegrijpelijk en is overigens zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
49.
Anders dan het middel blijkens de toelichting wil is niet van belang - noch voor het bewijs, noch voor de verwerping van het beroep op afwezigheid van alle schuld - of bij (personeel van) verdachte "het aanmerkelijk kans bewustzijn" aanwezig was dat op het platform explosieve stoffen aanwezig waren en/of dat inschakeling van de brandweer en de rijksverkeersinspectie niet tot zo spoedig mogelijke verwijdering van de explosieven heeft geleid. Het tenlastegelegde opzet is immers niet bewezenverklaard terwijl het (eventueel) ontbreken van bedoeld bewustzijn - waarop overigens in het kader van een beroep op afwezigheid van alle schuld niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan - nog niet meebrengt dat verdachte alles in het werk heeft gesteld om zo spoedig mogelijk een einde aan de verboden situatie te maken.
50.
Het middel faalt.
51.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2004
Besluit van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland d.d. 10 november 1992, nr. 92-515061, blz. 7
Besluit van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland d.d. 10 november 1992, nr. 92-515061, blz. 7
Noot FM bij ABRvS 28 december 1999, AB 2000, 107 en C.L.Knijff, 'Wie drijft de inrichting?', M en R 1999, p. 284-290.De laatste wijst er op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak ook wel andere criteria gebruikt, die echter haars inziens zijn terug te brengen op het begrip zeggenschap, mits dat niet alleen feitelijk maar ook juridisch wordt ingevuld. De wetsgeschiedenis, in het bijzonder Kamerstukken II, 1988-1989, 21 087, nr. 3, p. 82, geeft op de keper beschouwd geen nadere invulling aan het begrip 'drijven van een inrichting' in de zin van art. 8.20 lid 1 Wm.
Knijff, a.w., p. 286-287.
Niet alle feiten die het Hof in zijn overwegingen betrekt zijn terug te vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. In de overwegingen is ten aanzien van die feiten wel met voldoende mate van nauwkeurigheid aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die - nauwkeurig omschreven - feiten zijn ontleend. Dat is voldoende: zie HR 24 juni 2003, LJN AF7985, rov. 4.2.
Zie voor het uitstrekken van het verbod tot anderen dan de drijver van de inrichting C.L. Knijff, M en R 1999, p. 284.
Art. 1.1 lid 1 Wm bevat een algemene beschrijving van het begrip 'inrichting', lid 4 van die bepaling regelt wat als één inrichting moet worden beschouwd.
Noot FM bij ABRvS 28 december 1999, AB 2000, 107 en C.L.Knijff, 'Wie drijft de inrichting?', M en R 1999, p. 284-290.De laatste wijst er op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak ook wel andere criteria gebruikt, die echter haars inziens zijn terug te brengen op het begrip zeggenschap, mits dat niet alleen feitelijk maar ook juridisch wordt ingevuld. De wetsgeschiedenis, in het bijzonder Kamerstukken II, 1988-1989, 21 087, nr. 3, p. 82, geeft op de keper beschouwd geen nadere invulling aan het begrip 'drijven van een inrichting' in de zin van art. 8.20 lid 1 Wm.
Knijff, a.w., p. 286-287.
Zie bijv. ABRvS 28 april 1997, AB 1999, 43 en Vz. ABRvS31 juli 1998, AB 1999, 45, beide m.nt. C.L.Knijff.
Zo ook Knijff, a.w., p. 289.
Zie voor een overzicht van aansprakelijkheid en daderschap in het bestuursrecht H.E. Bröring en F.R. Vermeer, De functionele dader in het bestuurlijk sanctierecht, JB Plus 2003, p. 124-139.
O.a. HR 8 december 1998, LJN ZD1320; HR 13 november 2001, NJ 2002, 219.
Zie voor een recent overzicht van de verschillende opvattingen in de literatuur over de toepassing van daderschapcriteria H.D.Wolswijk, Functioneel daderschap en IJzerdraadcriteria, DD 2001, p. 1088-1114.
Zie voor het relateren van het 'drijven van een tankstation' in de zin van art. 3 van het Besluit tankstations milieubeheer aan de zeggenschap van de verdachte HR 4 november 2003, LJN AL6171, rov. 4.5.
Terzijde merk ik op dat de uitleg van vergunningvoorschriften van feitelijke aard is: HR 27 juni 1995, NJ 1995, 722.
Zie Vz AG RvS 13 juni 1989, AB 1990, 224 waarin Luchthaven Schiphol probeert te bewerkstelligen dat in de lozingsvergunning van [rechtspersoon A], welk bedrijf loost op het hemelwaterriool van de luchthaven, rekening wordt gehouden met specifieke belangen van Luchthaven Schiphol, kort gezegd hierin bestaande dat de aan die vergunning verbonden voorwaarden zo streng worden gemaakt dat de Luchthaven niet het risico loopt dat door de lozing van [rechtspersoon A] de vergunningvoorwaarden van de Luchthaven worden overtreden.
HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378, m.nt. BVAR.
HR 1 juli 1981, NJ 1982, 80, m.nt. ThWvV.
HR 27 juni 1995, NJ 1995, 722.
Uitspraak 09‑03‑2004
Inhoudsindicatie
1. Handelen in strijd met vergunning Wet milieubeheer door nalaten ingrijpen; verantwoordelijkheid vergunninghouder bij activiteiten van derden in strijd met vergunningsvoorschrift. 2. Eisen aan beroep op dwaling. Verontschuldigbare dwaling kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat de verdachte meent dat “de norm niet helder” is.
Partij(en)
9 maart 2004
Strafkamer
nr. 00567/03 E
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 25 november 2002, nummer 23/000264-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 11 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van vierduizend euro voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte, als normadressaat van de vergunning, de tenlastegelegde overtreding van vergunningsvoorschrift 9.3.1 heeft begaan.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
"op 14 april 2000 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl aan [verdachte] door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland bij besluit van 10 november 1992 en bij besluit van 17 augustus 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente Haarlemmermeer in of op het perceel van de luchthaven Schiphol oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 1.3 onder c van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en III van voornoemd besluit, zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 9.3.1 verbonden aan voormelde vergunning, immers was op het platform (nabij pier D21) een hoeveelheid explosieve stoffen, zijnde gevaarlijke stoffen, opgeslagen."
3.3.
De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "inrichting" wordt daarin klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die dit begrip in de Wet milieubeheer heeft.
3.4.
De volgende bepalingen van de Wet milieubeheer zijn van belang.
Art. 8.20, eerste lid, luidende:
"Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd."
Art. 18.18, luidende:
"Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is verboden."
3.5.
Het verweer, zoals dat in hoger beroep namens de verdachte is gevoerd en door het middel opnieuw aan de orde wordt gesteld, houdt naar de kern genomen in dat de aan de verdachte verweten gedraging niet onder de reikwijdte van de verleende vergunning valt. Te dien aanzien heeft het Hof in het verkorte arrest, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
"Omtrent de bewijslevering neemt het hof het volgende in het bijzonder in overweging:
1.
Aan [verdachte] is bij beschikking van 10 november 1992 door de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een zogenaamde revisievergunning verstrekt. Deze vergunning is ambtshalve aangepast bij beschikking van (de Hoge Raad leest: Gedeputeerde) Staten van Noord-Holland van 17 augustus 1998, nr. 98-913660. Deze aanpassing strekte tot het toevoegen van extra voorschriften met betrekking tot het in de inrichting op- en overslaan van gevaarlijke stoffen.
Tot de overwegingen die voorafgaan aan de voorwaarden die bij de revisievergunning behoren en die in de ambtshalve vergunning niet zijn gewijzigd, zodat zij daar een integraal onderdeel van uitmaken, gevoelt de vergunningverlener, het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland uitdrukkelijk de behoefte een ambtshalve toelichting op te nemen met betrekking tot de in de vergunningsaanvraag opgenomen omschrijving van de inrichting 'Luchthaven Schiphol'. In deze ambtshalve toelichting (blz. 7 van de revisie-aanvraag) wordt ervoor gekozen een zo ruim mogelijke interpretatie van het begrip 'inrichting Luchthaven Schiphol' te hanteren. Gelet op een beslissing van de Raad van State inzake een [rechtspersoon A]-werkplaats diende een begrenzing aan het begrip 'inrichting Luchthaven Schiphol' te worden gegeven. De vergunning diende zich slechts uit te strekken 'tot die activiteiten waarover [verdachte] ook directe zeggenschap heeft'. En verder: 'in overleg met [verdachte] is gekozen voor een opzet, waarbij in de aanvraag alle [verdachte] gebouwen/voorzieningen c.q. het volledig [verdachte]-terrein zijn opgenomen, onder de uitdrukkelijke vermelding dat de aanvraag alleen betrekking heeft op die activiteiten (...) die vallen onder directe verantwoordelijkheid/zeggenschap van [verdachte]'. Activiteiten van derden, waarover [verdachte] geen directe zeggenschap noch directe verantwoordelijkheid draagt, vallen (...) niet onder de vergunning en hiervoor zullen dus aparte vergunningen moeten worden afgegeven'.
2.
Vaststaat dat de revisievergunning en de latere ambtshalve aanpassing daarvan, zoals hiervoor weergegeven, in werking zijn getreden en van kracht waren op 14 april 2000.
3.
Art. 9.3.1. van de ambtshalve aanpassing van de revisievergunning luidt dat 'Tussenopslag van gevaarlijke stoffen voor of afkomstig van luchttransport uitsluitend is toegestaan in de vrachtverzamelgebouwen'.
4. Vaststaat tevens dat de explosieven gevaarlijke stoffen zijn in de zin van bedoelde vergunningen.
5. Vaststaat ook dat op 14 april 2000 op het platform D21 deze explosieven zijn aangetroffen. Dit platform D21 behoort onbestreden tot de inrichting 'Luchthaven Schiphol'.
6. Het hof overweegt dat [verdachte] de normadressaat van de revisievergunning van 1992 en de daarbij behorende ambtshalve aanpassing van de vergunning in 1998 is. De strekking van deze ambtshalve toelichting is deze dat een einde wordt gemaakt aan de discussie of [verdachte] directe zeggenschap en verantwoordelijkheid heeft over gebouwen op het luchtvaartterrein, waarin derden hun activiteiten uitoefenen. De uitleg en toelichting zijn derhalve weliswaar in oorsprong daartoe beperkt, maar het maakt duidelijk dat de platforms tot de directe verantwoordelijkheid en zeggenschap van [verdachte] behoren.
7. De vraag of [verdachte] directe zeggenschap heeft over het al dan niet (laten) weghalen van de explosieven, zijnde gevaarlijke stoffen, van platform D21 is dan de volgende vraag.
Gelet op het hiervoor overwogene valt het platform D21 onder het gebied waarover [verdachte] directe zeggenschap en directe verantwoordelijkheid draagt.
Dit leidt ertoe dat [verdachte] de normadressaat is van de vergunningen zoals hiervoor bedoeld en derhalve er voor dient te zorgen dat op het platform D21 geen explosieven, zijnde gevaarlijke stoffen, aanwezig zijn, anders dan op grond van deze genoemde vergunningen is toegelaten.
8. Dat anderen, zogeheten derden, op die plaats, platform D21, explosieve, zijnde gevaarlijke stoffen hebben geplaatst en daarbij wellicht een eigen (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid hebben, doet daar niet aan af, omdat de verantwoordelijkheid voor het plaatsen van goederen op het platform tot de verantwoordelijkheid van [verdachte] behoort, ook al behoren de goederen toe aan anderen. In het midden kan blijven of [verdachte] zich van de verantwoordelijkheid voor deze gedraging kan ontdoen door met derden overeenkomsten te sluiten met een dergelijke strekking, nu [verdachte] zulks ten aanzien van de platforms niet heeft gedaan. Daarbij voegt zich dat [verdachte] als ingebruikgeefster uitdrukkelijk in art. 2 van de ingebruikgevingsovereenkomst heeft doen opnemen, dat de ingebruikgeefster (in casu [verdachte]) 'als exploitant van de luchthaven verantwoordelijk is voor (...) de goede orde en veiligheid op de luchthaven (...) in ruime zin.
9. Naar het oordeel van het hof had [verdachte] het dan ook in haar macht deze stoffen te (doen) verwijderen. Zulks niet te doen, levert dan ook een schending van de vergunningsvoorwaarden, als hiervoor bedoeld, op."
- 3.6.
Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip 'inrichting'. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. De uitleg van de vergunning en van de vergunningsvoorschriften is als van feitelijke aard voorbehouden aan het Hof en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. 's Hofs uitleg, hierop neerkomende dat de verdachte, mede gelet op de ambtshalve toelichting bij de vergunning, als degene aan wie de vergunning is verleend en die de inrichting drijft directe verantwoordelijkheid en zeggenschap heeft over het tot de inrichting behorende platform D21 is niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat het desbetreffende vergunningsvoorschrift ertoe strekt dat geen gevaarlijke stoffen in tussenopslag aanwezig mogen zijn op andere plaatsen in de inrichting dan in bedrijfsverzamelgebouwen. Daaraan heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - de gevolgtrekking verbonden, enerzijds, dat het er voor de vraag of de verdachte een gedraging heeft verricht in strijd met dit vergunningsvoorschrift als bedoeld in art. 18.18 Wet milieubeheer niet toe doet of een ander, voor wiens activiteiten de verdachte geen verantwoordelijkheid draagt of over wiens activiteiten de verdachte geen zeggenschap heeft, die stoffen op het desbetreffende platform heeft gebracht en, anderzijds, dat het er dan op aankomt of de verdachte directe zeggenschap en verantwoordelijkheid heeft voor het (laten) weghalen van de op het platform, in strijd met dit vergunningsvoorschrift, aanwezige gevaarlijke stoffen. Tegen de achtergrond van hetgeen het Hof overigens heeft overwogen is zijn oordeel dat de verdachte als normadressaat van de vergunning het in haar macht had deze stoffen te (doen) verwijderen ten slotte evenmin onbegrijpelijk.
- 3.7.
Het middel faalt.
- 4.
Beoordeling van het tweede middel
- 4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beslist op een namens de verdachte gevoerd strafuitsluitingsverweer. Blijkens de toelichting heeft het middel het oog op de volgende passage uit de pleitnotitie van de raadsman in hoger beroep:
"Los van het feit dat het naar het oordeel van [verdachte] volkomen duidelijk is dat de verweten handeling niet onder de reikwijdte van haar WM-vergunning valt, kan er naar de mening van [verdachte] in ieder geval niet worden gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling. Daar waar de norm niet helder is, kan toch geen strafrechtelijke sanctie staan op vermeende schending van die onduidelijke norm."
De toelichting op het middel houdt in dat het Hof dit betoog had moeten verstaan als een beroep op verschoonbare rechtsdwaling.
- 4.2.
De bedoelde passage in de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof bij de stukken gevoegde pleitnotitie vormt het slot van een betoog, onder het tussenkopje "Gedraging onder WM-vergunning [verdachte]?", dat ertoe strekt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar tenlastegelegde omdat, kort gezegd, de verweten gedraging niet onder de aan de verdachte verleende vergunning valt. Een afzonderlijk onderdeel van het pleidooi, onder het tussenkopje "De handelwijze van [verdachte]", wordt gevormd door het betoog dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat, kort gezegd, iedere schuld aan de overtreding van het vergunningsvoorschrift ontbreekt. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het Hof, dat de opmerking dat "de norm niet helder is" en dat er "geen strafrechtelijke sanctie [kan] staan op vermeende schending van die onduidelijke norm" kennelijk niet heeft opgevat als een beroep op rechtsdwaling, die enkele terloopse, niet afzonderlijk toegelichte passage bezwaarlijk anders had kunnen verstaan dan als een zodanig beroep. Veeleer ligt het voor de hand dat het Hof deze opmerking heeft opgevat als onderdeel van het betoog dat de verdachte niet - duidelijk - de normadressaat is van de vergunning, waarop het Hof, naar onder 3.5 is weergegeven, uitdrukkelijk en gemotiveerd in andere zin heeft beslist.
- 4.3.
Doch ook indien mocht zijn bedoeld een beroep te doen op rechtsdwaling en het Hof dit had moeten onderkennen, had het Hof dit beroep slechts kunnen verwerpen. Het desbetreffende verweer houdt immers niet in dat en waarom de beweerde dwaling omtrent de reikwijdte van de vergunning verontschuldigbaar is. Zodanige verontschuldigbaarheid kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat de verdachte meent dat "de norm niet helder" is.
- 4.4.
Het middel faalt.
- 5.
Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 6.
Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
- 7.
Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 maart 2004.